1841 (?): Oostkerke vraagt de herstelling van de vroegere brug over de vaart, die gedurende de oorlog vervangen was door een dam met twee kokers (DE SMET, J., ‘1820-1840. In de Sint-Guthagostreek’, Rond de Poldertorens, 1962, 24)
Oostkerke vroeg dat Hoeke haar aandeel in de kosten van deze brug zou bijbrengen, maar Hoeke weigerde omdat de nieuwe brug te Oostkerke, zonder nut was voor Hoeke. Zij stelde voor een brug te Hoeke te bouwen, die de verbinding zou verzekeren van Knokke en Westkapelle met Lapscheure, Moerkerke en Middelburg.
Daartoe zou een nieuwe weg van 100 Vlaamse roeden (384 m.) door de schorren ten zuiden van de vaart moeten aangelegd worden, tot aan de landdijk van Lapscheure. Daardoor zou de afstand tot aan deze laatste gemeente met drie kwartier verminderd worden. Hoeke stelde voor, voor 500 Fr af te dragen in de kosten van deze nieuwe brug op haar grondgebied. De provincie wilde slechts één brug leggen voor Oostkerke en voor Hoeke samen.
Beide gemeenteraden waren begin september 1841 samengekomen langs de yaart om te zien waar deze gemeenschappelijke brug het best zou liggen. Voor Hoeke zou deze brug nutteloos zijn. Nu had zij een eigen brug nodig omdat vroeger, vóór 1830, de doorgang met wagens en vee over het huidig Nederlands gebied gedoogd werd, wat nu verboden was o.m. door de douanediensten van beide landen.