West-Zeeuws-Vlaanderen ligt op een berg
West-Zeeuws-Vlaanderen ligt op een berg. Een afgesleten berg wel te verstaan, waarvan de resten diep onder de grond liggen. De berg maakte deel uit van het zogeheten Londens-Brabants Massief, dat zich uitstrekte van de Eifel in Duitsland tot aan Wales. De noordgrens van het gebergte in het gebied lag bij benadering op de plaats waar nu de Oosterschelde ligt, de zuidgrens bevond zich ongeveer in zuidelijk België. Het massief werd gevormd vanaf 500 miljoen jaar geleden en de overblijfselen en liggen nu op ongeveer 350 m diepte.

Dat we niet meer op een West-Zeeuws-Vlaamse berg leven komt door twee processen: slijtage en groei. In de loop van de tijd is het gebergte door verwering van water en wind in verticale richting sterk gekrompen. Dit proces heet erosie of slijtage. In diezelfde tijd zijn er echter ook dikke lagen grond bovenop komen te liggen – eveneens vooral door wind en water. Zo’n dikke laag begon als een dun bodempje zand of modder, aangevoerd door de zee, door een rivier of via de wind. Naarmate de tijd vorderde werden ze echter steeds dikker. Zo’n proces van opstapeling van lagen grond wordt afzetting of sedimentatie genoemd. Dat sommige lagen dikker zijn en andere dunner, ligt aan de tijdsduur waarin de afzetting plaatsvond, de soort grond en de mate van erosie. Hoewel het ‘lezen’ van de bodem dus niet zo eenvoudig is, geeft het wel een goede kijk op het landschap in dat verre verleden.

 

Nu: het aller-allerlaatste ogenbik
Sinds de tijd van het Brabants Massief is het gebied dat we nu West-Zeeuws-Vlaanderen noemen vele keren van uiterlijk veranderd. Soms was het land, andere keren zee. Nu eens was het klimaat er tropisch warm, andere keren ijzig koud. Door de voortgaande inwerking van water of/en wind sleet in elke periode de grond, maar tegelijk werd er nieuw materiaal aangevoerd. Sedimentatie was meestal sterker dan erosie. Daarom is de bodem geleidelijk aan steeds hoger komen te liggen. Geleidelijk, want we moeten met die bodemprocessen steeds rekenen in duizenden, tienduizenden jaren.
De tijd die wij nu meemaken, de eenentwintigste eeuw is slechts het aller-allerlaatste momentje van die lange, lange ontstaansgeschiedenis van de Zeeuws-Vlaamse bodem. Een geschiedenis waarin de enige constante die van een voortdurende verandering is.

 

Onderdeel van supercontinenten
Je zou het niet zeggen als je op een lome zomeravond door een rustige, groene, lege West-Zeeuws-Vlaamse polder wandelt, maar alles om ons heen, inclusief wijzelf verandert – altijd, voortdurend, onafgebroken. Sommige veranderingen gaan verbijsterend snel, andere heel erg langzaam.

Verbijsterend vlug vliegt de aarde rond de zon, de zon rond het centrum van de melkweg, de melkweg naar de ‘rand’ van het steeds sneller uitdijende heelal. Vanwege de enorme ruimte en onze dampkring nemen we daar nauwelijks iets van waar.

Veel processen op aarde gaan juist heel erg langzaam. Neem bijvoorbeeld de plaatbewegingen. De buitenkant van de aarde, de korst, bestaat uit platen die op taai-vloeibaar magma drijven. De platen verschuiven langzaam ten opzichte van elkaar. Ook van die processen we doorgaans niets.

De plaat waar West-Zeeuws-Vaanderen deel van uitmaakt (of liever gezegd haar ondergrond) is in de loop van de tijd eveneens ten opzichte van de evenaar van plaats veranderd. Meer dan 500 miljoen jaar geleden lag het als onderdeel van het supercontinent Rodinië ongeveer op de plaats waar nu Zuid-Brazilië ligt. Rond 450 miljoen jaar geleden verschoof ze naar het midden van de huidige Zuid-Atlantische Oceaan en vervolgens, 325 miljoen jaar geleden, naar noordelijk Zuid-Amerika. Van het Midden-Atlantische gebied (290 miljoen jaar geleden) schoof de plaat verder naar het oosten, het gebied van de huidige oostelijke Middellandse Zee (250 miljoen jaar). Als onderdeel van een ander supercontinent, Pangea, verschoof het daarna naar het noordwesten waar West-Zeeuws-Vlaanderen rond 100 miljoen jaar geleden op de plaats van de huidige Provence lag. In de tijd daarna is de plaat nog weer verder opgeschoven naar het noordwesten, tot de huidige (beslist niet definitieve) plek.

  

Boren in de bodem
Het grootste deel van de geschiedenis van Zeeuws-Vlaanderen was mensloos. Onze kennis over dit oudste verleden is niet bepaald uitbundig en gedetailleerd. Bovendien zit ze vol gaten. Over bepaalde tijden weten we bijna niets of alleen iets in het algemeen. Dat komt omdat de gegevens vrij eenzijdig zijn en eigenlijk alleen maar uit één bron komen: de Zeeuws-Vlaamse bodem. Veel bodemgegevens zijn in de loop van de tijd door erosie vergaan. Andere zijn heel moeilijk te vinden, omdat ze in deze lagen zo diep liggen. Onderzoekers halen stukjes bodem door middel van boringen en opgravingen naar boven. Dat zijn grondmonsters. Hun samenstelling, kleur, zwaarte en andere eigenschappen geven inzicht in allerlei ontwikkelingen die zich vroeger hebben voorgedaan. De grondmonsters worden vergeleken met informatie van elders, bijvoorbeeld uit de rest van Zeeland en Vlaanderen of uit een uitgestrekter Europees gebied.

 

Monsters gewenst
In de stukjes grond zitten vaak resten van dieren en planten. Meestal gaat het om de harde delen van toen levende, nu uitgestorven soorten. Dit worden fossielen genoemd. Als in een bepaalde laag alleen fossiele vissen worden aangetroffen is de kans groot dat we te maken hebben met een periode waarin West-Zeeuws-Vlaanderen grotendeels overstroomd was. Hetzelfde geldt voor schelpen. Andersom kunnen in de sedimenten alleen botten van landdieren gevonden worden, zodat in die periode van een zee geen sprake zal zijn geweest. Bepaalde grassoorten kunnen wijzen op een warme steppeperiode, toendraplanten op extreme kou.

Zo proberen wetenschappers door gegevens uit de grond te verzamelen, te analyseren en met elkaar te combineren een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van het klimaat, de samenstelling van de bodem, het landschap en het planten- en dierenleven van West-Zeeuws-Vlaanderen. Toch zijn nog veel zaken onbekend. Er is dus nog veel onderzoek nodig.

 

Vissen naar botten
Overigens worden resten van oud West-Zeeuws-Vlaams leven niet alleen gevonden op het land, maar ook in de Westerschelde en aan de kust. Het komt nogal eens voor dat vissers toevallig resten van al lang uitgestorven diersoorten in hun netten krijgen. Vroeger werd deze ‘onbruikbare rommel’ overboord gekieperd. Al geruime tijd echter weten de vissers welk belang deze resten voor de wetenschap hebben. Daarom worden ze overgedragen aan specialisten. Dezen zijn de vissers zeer erkentelijk omdat ze met dit onderzoeksmateriaal een belangrijke bijdrage leveren aan het vergroten van de kennis van het verleden. Soms worden zelfs speciale wetenschappelijke botten-vistochten georganiseerd. Zo zijn talloze schelpen, huisjes en botten gevonden van uitgestorven diersoorten. Ze variëren van kleine mollusken, slakken en weekdieren tot enorme walvissen, olifanten, neushoorns, reuzenherten en zelfs nijlpaarden. Al deze dieren (en nog vele meer) hebben dus eens, lang geleden, in West-Zeeuws-Vlaanderen geleefd.

 

Haaien in een tropische zee
Zoals gezegd zijn de oudste vormen van leven gevonden in de vorm van fossielen. De bekendste fossielen uit onze streek zijn tienduizenden tanden van uitgestorven haaiensoorten. Zij worden gevonden langs de kust bij Cadzand en zijn tussen de vijftig tot vijf miljoen jaar oud. Een belangrijk deel van deze tijd maakte West-Zeeuws-Vlaanderen deel uit van een tropische zee. Resten van deze zee liggen als bodemlagen op de overblijfselen van het Londens-Brabants Massief. Omdat ze zo diep in de grond zitten, zijn de haaientanden op land heel moeilijk te vinden. Maar voor de kust worden deze afzettingen door zeestromen losgewoeld, waarna de tanden aanspoelen aan de kust. Voor verzamelaars van fossielen, in het bijzonder van haaientanden, is het West-Zeeuws-Vlaamse strand dan ook een populair zoekgebied.