De mens
De prehistorie is de oudste periode van de menselijke geschiedenis. Aangezien het schrift nog niet bestond, is onze kennis over deze periode uitsluitend gebaseerd op archeologische bronnen. De archeologie is de wetenschap die onderzoek doet naar menselijke resten in de grond.

Meer dan in andere tijdvakken werd het leven van de mens in de prehistorie gedomineerd door de omgevingsomstandigheden, die zojuist genoemd werden, vooral het klimaat, het landschap, de flora en fauna. Kennis hierover is afkomstig van (hulp)wetenschappen waarvan de archeologie gebruik maakt. Zij geven inzicht in het leefmilieu van de mens in het verleden. Enkele hulpwetenschappen zijn de geologie (samenstelling van de bodem), klimaatgeschiedenis, historische geografie (samenstelling van het landschap), paleobotanie (plantenleven) en paleozoölogie (fauna).

 

Vuursteen
De oudste menselijke werktuigen zijn gemaakt van steen. Daarom noemen we de oudste periode van de menselijke geschiedenis de steentijd. De steentijd is verdeeld in de oude, de midden- en de nieuwe steentijd. Als grondstof werd vooral vuursteen gebruikt. Vuursteen heeft een aantal voordelen ten opzichte van andere steensoorten. Het kon in grote, onbewerkte brokken onder andere gevonden worden tussen Brugge en Gent en verder oostelijk. Ook in het gebied voor de kust kwam het als ronde stukken vuursteen voor; zij worden knollen genoemd. Vuursteen kon dus worden verzameld en meegenomen. Verder is vuursteen na enige oefening tamelijk eenvoudig te bewerken tot scherpe werktuigen. En tot slot: het is hard, duurzaam en gaat dus niet zo snel kapot. En als dat al gebeurde, kon het met enkele welgemikte klappen snel opnieuw scherp worden gemaakt.

 

Hightech in de prehistorie
In de loop van de eeuwen en millennia zijn de technieken, hoe van een ruwe vuursteen een bruikbaar stuk gereedschap te maken, steeds verfijnder geworden. Die technieken werden van vader op zoon doorgegeven. Aan de hand van bewerkingskenmerken is het mogelijk een vuurstenen voorwerp te dateren. Met de toename van de technische kennis is ook de specialisatie en diversiteit van gereedschappen groter geworden. Voor elke speciale bezigheid had men een apart stuk vuurstenen gereedschap. Zo komen pijlpunten voor, mesjes, krabbers, schrapers, stekers en nog veel meer. Over het algemeen geldt: hoe verfijnder het voorwerp, des te gemakkelijker en preciezer het te dateren is.

De vuurstenen werden niet altijd los in de hand gebruikt, maar vaak met snaren, natuurlijke lijm of anderszins vastgezet in vattingen. Aangezien die bijna altijd van hout waren en allang verrot zijn, zijn alleen de vuurstenen bewaard gebleven.

 

Neanderthalers
De oudste sporen van menselijke aanwezigheid in West-Zeeuws-Vlaanderen zijn gevonden in het Zwin bij Cadzand. We kunnen ze alleen in grote ronde cijfers dateren: ze zijn ongeveer 100.000-150.000 jaar oud. Daarmee behoren ze tot de oudste voorwerpen uit Nederland (de alleroudste uit Zuid-Limburg dateren van circa 250.000 jaar oud).

De werktuigen van Cadzand zijn gemaakt door Neanderthalers, een ander mensentype dan wij zijn. De huidige mens behoort tot het Cro-Magnontype, dat ongeveer 40.000 jaar oud is. Al te groot waren de verschillen tussen Neanderthalers en Cro-Magnonmensen overigens niet.

 

Jagers/verzamelaars
Van de oudste Cro-Magnoners werden bij Cadzand ook enkele gereedschapsstukken gevonden, van ongeveer 25.000 jaar geleden.

De mensen in deze tijd leefden volledig van de jacht en het verzamelen van vruchten, wortelen, noten en dergelijke. Zij worden daarom jagers/verzamelaars genoemd. Waarschijnlijk zal er, zeker in de latere perioden van de oudste steentijd, ook gevist zijn.

 

Nomadisch leven
De mensen trokken in familiegroepen van plaats naar plaats, op zoek naar plaatsen waar de leefomstandigheden gunstig waren en de gevaren het kleinst: een gunstig klimaat, mogelijkheden om te schuilen (bijvoorbeeld in bossen) voldoende prooidieren en planten. Zij bewerkten ruwe vuursteenknollen tot scherpe speerpunten, bijltjes, mesjes (om bijvoorbeeld vlees te snijden) krabbers (om huiden van vleesresten te ontdoen), priemen (om huiden te doorboren), en degelijke. Zoals gezegd werden de scherpe vuurstenen veelal in een houten vatting gezet, waardoor ze bruikbaar werden zonder gevaar voor verwonding.

 

Ruggen
Het aantal vondsten uit de oude steentijd is gering, het gaat om slechts enkele tientallen voorwerpen. Dat is niet alleen het gevolg van het verloren gaan van de meeste werktuigjes, maar ook omdat het meeste materiaal, diep verborgen in de grond, nog onontdekt is. Bovendien was het aantal destijds levende mensen gering, ook in West-Zeeuws-Vlaanderen. Ten tijde van de vier ijstijden moet de streek er hebben uitgezien als een kale, bitterkoude en voor mensen onherbergzame, onbewoonbare streek.

Over de laatste ijstijd weten we naar verhouding het meest. Het metersdikke ijspakket zelf heeft West-Zeeuws-Vlaanderen niet bereikt. De omstandigheden waren vergelijkbaar met steppen en toendra’s in het huidige Noord-Siberië. IJzig-gure zuid- en zuidwestenwinden zorgden voor verplaatsing van reeds eerder afgezet zand. Zo ontstonden rijtjes heuvels, die dekzandruggen worden genoemd. Dekzand wil zeggen zand dat de onderbodem afdekt. Aan de hand van de richting van de ruggen weten we wat de overheersende windrichting geweest is.

Belangrijke ruggen bevinden zich in het zuiden van West-Zeeuws-Vlaanderen. Zij vormen de uitlopers van het Belgische zandlandschap. Omdat ze relatief hoog lagen ten opzichte van het omringende landschap, vooral ten noorden daarvan, zijn vooral daar sporen van menselijke bewoning gevonden.

 

Jachtkampen
De oude steentijd loopt op zijn einde na de laatste ijstijd (vanaf circa 11.000 voor Christus). Het klimaat is in het begin van dit tijdvak relatief snel opgewarmd. In die tijd smolt de ijskap en vulde het bekken tussen Noorwegen-Denemarken-Nederland en Groot-Brittannië zich met smeltwater. Zo is de Noordzee ontstaan. Aanvankelijk kon men nog van West-Zeeuws-Vlaanderen naar Zuid-Engeland lopen. Maar toen rukte het water op naar het zuiden, ontstond het Kanaal en kwam de West-Zeeuws-Vlaamse zeekust te liggen op ongeveer de plaats waar zij zich nu ook bevindt. Het landschap moet men zich voorstellen als dicht bebost naar het zuiden (binnen-Vlaanderen) en veengrond naar het noorden en westen (Kust-Vlaanderen en Zeeland).

De grens tussen deze beide gebieden was de zandheuvelrug in het zuiden van de streek, zich uitstrekkend van Watervliet tot Heille. Deze rug ligt er nog steeds, zij het in afgesleten vorm. Op verscheidene plaatsen op de zandrug zijn sporen gevonden van jachtkampen, waar enkele families tijdelijk woonden en werkten. Daar maakten zij gereedschap, zoals pijlpunten, harpoenen en schrabbers. En van daaruit maakten ze in de omgeving jacht op wild en verzamelden ze etbare weekdieren, insecten, vruchten, wortels, kruiden, paddestoelen en dergelijke. In Heille, Aardenburg en Sint-Kruis zijn verschillende van deze jachtkampen geweest, alle daterend van rond 5500 voor Christus. Kenmerkend voor het vuursteen uit deze periode, de middensteentijd, zijn microlieten, kleine, erg verfijnd gemaakte voorwerpen.


Revolutie in de nieuwe steentijd
Door het langzaam oplopen van de temperatuur was het klimaat intussen veel minder streng geworden. De dorre, witte toendravlakte uit de laatste ijstijd met zijn permanent bevroren ondergrond was veranderd in een vruchtbaar groen landschap met struiken, bossen en riviertjes en volop bejaagbare dieren en eetbare planten en wortels. De mensen die toen in West-Zeeuws-Vlaanderen verbleven hielden zich nog steeds bezig met jagen, verzamelen en vissen. Aanvankelijk verplaatsten zij zich binnen een bepaald gebied van plek naar plek. Geleidelijk werd de verplaatsingen minder en het gebied waarin ze zich in leven konden houden kleiner. Op bepaalde plaatsen leverde de omgeving zelfs voldoende op om er zich een heel seizoen of zelfs jarenlang te vestigen. Hier ontstonden kleine semi-permanente woonplaatsen. Na verloop van tijd leerden de jagers/verzamelaars geleidelijk om bepaalde plantensoorten te zaaien, te verzorgen en te oogsten, de grond te bebouwen en enkele huisdieren te houden. Deze introductie van akkerbouw, veeteelt en sedentaire bewoning is een van de belangrijkste gebeurtenissen uit de menselijke geschiedenis geweest. Sedentaire bewoning wil zeggen: niet meer nomadisch leven in een tijdelijk kamp, maar blijvende bewoning in (het woord zegt het al) een nederzetting.

 

Meer bestaanszekerheid, minder eigenmacht
Gedurende een lange periode moeten jacht, visvangst, verzamelen en landbouw/veeteelt overigens nog gecombineerd zijn geweest. Deze gezamenlijke activiteiten gaven meer bestaanszekerheid. Maar allengs kwam de nadruk steeds meer op de landbouw te liggen. Vestiging op één plaats leidde tot meer materiaalgebruik en een grotere verscheidenheid van voorwerpen. Naast steen en bot werden ook bijvoorbeeld leer, hout, been en hoorn gebruikt. Vestiging op één plaats ging echter ook gepaard met grotere sociale verschillen en het ontstaan van een hiërarchische, autoritaire samenleving met enkele rijke machtigen en vele arme machtelozen.

 

Aardewerk
Voor het eerste begon men niet alleen dingen te bewerken, maar ook te produceren, bijvoorbeeld aardewerk. Aardewerk is een materiaal en type voorwerpen van groot belang, niet alleen voor de mensen van toen, maar evenzeer voor de archeologen van nu. Aardewerk is namelijk onderhevig aan stijlen. Een stijl wordt bepaald door onder andere behoeften, technische mogelijkheden, trends en smaak. Elke tijd is anders en iedere tijd heeft bijgevolg zijn eigen stijl. Soms verandert deze langzaam, op andere momenten razendsnel. Binnen een stijlgebied kunnen er bepaalde variaties ontstaan. Aan de hand van stijlvormen en –variaties is het dus mogelijk na te gaan hoe oud een pot, kruik of bord is en waar hij vandaan komt. En niet alleen de pot, maar ook de voorwerpen die in de nabijheid van dezelfde pot gevonden zijn. Een goed te dateren voorwerp kan dus een ‘gids’ zijn voor de in samenhang daarmee gevonden, minder goed te dateren voorwerpen.

 

Handel
In de nieuwe steentijd groeide geleidelijk het aantal mensen (hoewel naar onze begrippen nog erg weinig). Tussen deze mensen ontstonden contacten en allengs ook ruilverkeer. Dit was het begin van de handel. Veel sporen van nederzettingen uit deze tijd zijn er in West-Zeeuws-Vlaanderen niet gevonden. Alleen in misschien Aardenburg kan er een kleine boerennederzetting geweest zijn, waar naast vuurstenen gereedschappen ook aardewerk werd gebruikt (vermoedelijk circa 3250 voor Christus). Meer dan een paar boerderijen (een lange schuur die ook dienst deed als woning) zullen er niet geweest zijn. Niettemin was het voor de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen een reuzenstap.

 

Brons, varkens en honden
Tot dan toe was vuursteen de belangrijkste grondstof geweest voor het maken van werktuigen. Dat veranderde geleidelijk in de periode daarna. De tijd na de nieuwe steentijd heet de bronstijd. Deze periode brak aan toen men de techniek van het bronsgieten ontdekte en op steeds grotere schaal bronzen voorwerpen begon te produceren. Overigens bleef men het ‘oude’ materiaal (vuursteen, bot, been, hout en dergelijke) nog gewoon gebruiken, zij het in steeds mindere mate.

Brons is een legering van koper en tin. Deze grondstoffen worden in West-Zeeuws-Vlaanderen niet gevonden en moesten dus via de handel worden aangevoerd. Uit vondsten elders is bekend dat in deze tijd runderen, varkens en/of geiten gehouden werden. Ook het paard kwam in deze periode regelmatig voor. Honden waren er al eerder. Vermoedelijk is deze soort een van de eerste huisdieren geweest, al in de oude steentijd. Ongetwijfeld moeten er in West-Zeeuws-Vlaanderen toen al honden rondgerend, geblaft en geravot hebben (zij het in een heel wat ruwere leefwijze dan later en tegenwoordig).

 

Schaarse sporen
Over de bronstijd valt bij gebrek aan West-Zeeuws-Vlaamse vondsten niet veel te melden. Sowieso is heel Zeeland erg arm aan bronstijdmateriaal. Daarentegen zijn er in aangrenzend Vlaanderen wel betrekkelijk veel overblijfselen uit deze periode gevonden. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat veel West-Zeeuwse sporen door erosie zijn verdwenen (vooral door overstromingen). Opvallend in Vlaanderen zijn de restanten van grote, ronde grafheuvels. Op grond van luchtfoto's en verkleuringen in de grond heeft men wel gesuggereerd dat zich ten zuiden van Sint-Kruis twee grafheuvels bevonden hebben. Meer dan een speculatie is dit door het ontbreken van vervolgonderzoek vooralsnog niet.

 

Vee en uitgebreide families
Ook de periode daarna, de IJzertijd, is genoemd naar het voornaamste materiaal dat toen gebruikt werd; voornaam overigens niet alleen omwille van de groeiende toepassingen van het nieuwe metaal, maar vooral omdat het ijzergieten de meest geavanceerde productietechniek van de tijd was.

IJzer had ondermeer als voordeel dat het veel duurzamer was dan brons. Bovendien was aan ijzeroer en erts (de grondstoffen dus) veel gemakkelijker te komen dan aan koper en tin. In deze periode was er niet of nauwelijks sprake meer van jacht als inkomensbron; het boerenbedrijf was de hoofdtak van bestaan geworden. Men bebouwde het land, hield vee (runderen, schapen, geiten, varkens, kippen) en woonde met ‘uitgebreide families‘ (gezin en grootouders, soms ook enkele jonge broers, zussen, neven en nichten) in boerderijen, groepjes boerderijen of grotere nederzettingen. De leefgemeenschappen in Noord-Vlaanderen en Zeeland waren grotendeels zelfvoorzienend met enige handelscontacten.

 

Een armband van glas
Over de bewoning van West-Zeeuws-Vlaanderen in de IJzertijd weten we frustrerend weinig. Vondsten zijn zeer zeldzaam. Een fascinerende uitzondering even ten oosten van de streek, bij Terneuzen, is een door een amateur-archeoloog bij toeval gevonden voorwerp. Het gaat om een gekleurde armband van glas, vermoedelijk uit de derde/tweede eeuw voor Christus. De armband is mogelijk gemaakt in

Frankrijk of Centraal-Europa en moet dus het bezit zijn geweest van iemand van status.
Hoewel er dus weinig gevonden is mogen we toch bewoning aannemen, aangezien in het aansluitende deel van Vlaanderen wel redelijk wat bewoningssporen gevonden zijn.


Kelten
De IJzertijd duurde van ongeveer 800 tot 55 voor Christus. Ongeveer aan van het begin van deze periode ontstond in Midden-Europa de Keltische cultuur. Deze cultuur werd populair en verspreidde zich snel over grote delen van Midden-, West- en Zuid-Europa, inclusief de Nederlanden. De Kelten hadden geen schrift. Wel is er door Griekse en Romeinse tijdgenoten, vooral historici en geografen, over hen geschreven. Een van hen, aan het einde van de IJzertijd, was Gaius Julius Caesar. Caesar was niet zozeer een schrijver als wel een politicus en militair. In De Bello Gallico (De Gallische Oorlog) beschrijft hij het volk dat langs de Vlaamse, Zeeuwse en Zuid-Hollandse kusten woonde, de Menapiërs. In tegenstelling tot andere Keltische volken in België kenden zij nauwelijks grote nederzettingen. Ook in demografisch opzicht, materiële cultuur en economische en militaire kracht speelden zij een weinig beduidende rol.

Er moeten ook Menapiërs in West-Zeeuws-Vlaanderen gewoond hebben, maar veel zullen het er niet zijn geweest. Enkele boerderijen, vooral op de hogere gronden in het zuiden - dat was het vermoedelijk wel.