A. De Karolingische periode (Karel de Grote 768-814)

In de 9de eeuw bereikten grote delen van de kustvlakte het stadium van rijpe schorre. Zulke grond kan niet tot kultuurland omgezet, voordat een dam het zoute water buitensluit. Onder het impuls van graaf Arnulf (918-965) maakte men plannen om een uitgestrekt schorrenveld op de zee te winnen; een groep belanghebbenden verenigden zich in een gemeenschap, die ca 960 een lange dijklijn bouwde: Gentele - Evendijk - A-Zidelinge; ze wonnen een grote polder die de graaf onder zijn medewerkers verdeelde. Het gewonnen land werd verkaveld, geëffend en ontwaterd. De gezamelijke eigenaars stichtten een waterschap; boeren uit de Zandstreek bouwden hoeven; uit de aangroei van de bevolking kwamen dorpen en parochies voort.

Anderzijds werd rond het kasteel van de graaf te Male de ontginning van de Zandstreek aangevat. Die soort van landwjnning bereikte, van Gere (St.-Kruis), Male, Sijsele en Maldegem uit, de grens van de kustvlakte. Daar werd door een aantal herenboeren in de 10de eeuw de dijklijn Branddijk-Damweg opgeworpen. Binnen die lijn ontstonden de dorpen Vive en (het latere) Moerkerke, en de leengoederen Bonem en Altena e.a.. Van Aardenburg uit vorderde de landwinning tot Lapscheure en Hannekenswerve. Omstreeks 1000 won men op Kadzand de Evenepolder, de kern van de verdere indijking, en op Wulpen werd een Evendijk aangelegd die de kernpolder op het eiland omvatte.

De Reie en het Zwin dienden verder als de vaarweg naar Zee; maar ook de aanwerpen links en rechts van het Zwin bereikten het stadium van rijpe schorre. Onder het bewind van Boudewijn V (1035-1067) legden een groep belanghebbenden de Evendijk B aan (Dudz SL); ze sloten het Zwin af "ten Damme".
De eigenaars verenigden zich in een gemeenschap geheten de Oostwatering. Ze bouwden een sluis op de plaats “ter Ede”. Die sluis liet het scheepsverkeer van en naar Brugge passeren en loosde het overtollige water. De vaarweg van Brugge naar “ter Ede” heette de Scheure; de Oostwatering legde een net van watergangen aan, en groef kanaaltjes die de bewoners van de nieuwe polder verbond met Brugge.

Boeren uit de Zandstreek vestigden zich in de Oostwatering en bouwden overal hoeven; de bestaande schapenstellen op de vluchtheuvels werden uitgebreid tot woonkernen. Uit die kernen kwamen dorpen voort die later heten: Lissewege, Dudzele, Koolkerke, Mikhem, Oostkerke, Hoeke, Westkapelle, Ramskapelle, Rugge (Koudekerke). Herenboeren bouwden omwalde hofsteden, meestal op een mote: het Hof ten Berge, het Hof te Dudzele, het Hof van Lissewege, Weerdenwal, Beukemare, Veldegoed, het Hof ter Kalvekete, het Hof te Reigaarsvliet, de Rode Poort, de Blauwe Duivekete, het Hof van Oostkerke, e.a.

Dank zij de aanleg van de Evendijk B kon men een grote oppervlakte rijp schorrenveld winnen, ontginnen en uitbaten. Terwijl er overal hoeven gebouwd werden, vestigden zich op gunstige plaatsen binnen de dijklijn personen, die zich toelegden op de visvangst in de strandkreken, de vertakkingen van de Sincfal en de kustwateren. Vissersdorpjes groeiden op de Rugge, bij de Reigaarsvliet, in de wijk “ten Hoeke” bij de sluis ter Ede, op de plaats Ten Damme. Over de landwegen en de watergangen werden ladingen vis naar Brugge gevoerd.

Omstreeks 1000 stichtten monniken een abdij in de wijk "ter Does". Daar hun leefregel het vleesverbruik verbood, haalden ze hun visvoorraad uit de vermelde vissersdorpen. Daarin ligt de oorsprong van de Doest- en de Viswegen (Dudz. SL 35).

De Evendijk B was van Uitkerke tot Damme 21 km lang; delen ervan kregen elk een eigen naam: Kalverketedijk, Brolosedijk, Krinkeldijk, Romboutswervedijk. Die zeewering werd af en toe door een stormvloed aangevallen en doorgebroken; een kroniek meldt dat de rampwinter 1134-1135 (Dudz SL 35) zware bressen sloeg in enkele sektoren van de zeewering op de Vlaamse kust. We lokaliseren erge dijkbreuken in de Evendijk B tussen Uitkerke (bij Raaswalle) en Koudekerke, ten oosten van Koudekerke, tussen Hoeke en Oostkerke (de Krinkeldijk); de bressen werden telkens weer gedicht, en de Oostwatering weer drooggelegd.

Op de westoever van de Sincfal vorderde de aanslibbing. De aanwerp buiten de Kalveketedijk behoorde aan het Hof ter Kalvekete, en heette het Hazegras;het schorrenveld buiten de Brolosedijk aan het Hof te Reigaarsvliet en heette Greveninge. De Reigaarsvliet vormde de grens tussen die twee gebieden. Aan de oostzijde van Greveninge bezonk een eiland in de toenmalige monding van het Zwin: “ter Mude”. In het midden van de 12de eeuw spoelde een stormvloed ca. 1 km van de Brolosedijk weg; die sektor werd niet herbouwd; men heeft Greveninge en het eiland Mude bedijkt. Op de rechteroever van het Zwin verliep de sedimentatie trager (volgens Cart. 1324); de indijking vorderde eerst tot de lijn Oude Sluise Dijk-Brolosedijk.

Ondertussen voldeed de Scheure niet als vaarweg tussen Brugge en de plaats Ter Ede (Monnikerede). De Bruggelingen groeven hun eerste kanaal. Vanaf Brugge tot Monnikerede lag de vaarweg tussen twee dijken (de latere naam luidde Oud Zwin). Anderzijds maakte Brugge een akkoord met de watering van Reigaarsvliet, waarbij de stad het overtollige water van de Reie naar de sluizen van Reigaarsvliet mocht lozen. Daartoe werd een nieuwe watergang gegraven, die het (Oud) Zwin met de bedoelde sluizen in de wijk schapenbrug verbond.

Het schippersdorp "ten Damme" breidde zich uit. Brugge besloot om een tweede kanaal recht naar Damme te graven: het Nieuw Zwin; de stad Brugge bouwde te Damme een sas: de Speie, die de Nieuwe Reie gescheiden hield van de getijden van het Zwin. De sluis van Monnikerede bleef voorlopig dienen als vaarweg naar het Zwin, zodat ook de aanlegplaats Monnikerede groeide; het overtollige water van de Reie vloeide naar de Reigaarsvliet. De aanlegplaats rond de Brugse Speie te Damme evolueerde vlug tot de voorhaven van Brugge. In 1180 verwierf Damme stadsrechten. Die stad kreeg ook het stapelrecht op enkele produkten, o.m. haring, wijn, paarden, houtas, pek. De hoofdzetel van de grafelijke tol was te Damme gevestigd.

 

B. De oudste parochies in de Zwinstreek

De Zwinstreek viel onder het Brugse Vrije (bestuurlijke grenzen), een van de kasselarijen (castellania - ambact, haardgeld) van het graafschap Vlaanderen. De Zwinstreek behoorde voor de landwinning bij de oudste twee Brugse parochies: St.-Salvators en O.-L.-Vrouw. Door het ontginnen van veldgronden rond Gere en het bedijken van schorreweiden links en rechts van het Zwin kende de O.-L.-Vrouw-parochie een brede aanwinst in noordelijke richting. Ten behoeve van de bewoners van de nieuwe gronden werden hulpkapellen gebouwd. Uit die bidplaatsen kwamen vier parochies voort. De bedoelde parochies zijn enkele jaren voor 1089 gesticht: St.-Kruis (Gere), Oostkerke, Dudzele en Lissewege.

De landwinningen op de oostkant van het Zwin vielen onder de parochies Aardenburg en Oostkerke. In de laatstgenoemde bouwde men hulpkapellen te Lieterswerve (St.-Katarina), Moerkerke en Lapscheure (vermeld 1110. WR 25 en 108). Ook de zuidwesthoek van Wulpen behoorde bij Oostkerke; daar bouwde de moederparochie de kapel “ten Briele”. Anderzijds vielen de overige vier kapellen op Wulpen onder de parochie Oostburg: Westende, Avenkerke, Remboudsdorp en Oostende. Uit de moederparochie Aardenburg kwamen Kadzand, Hannekenswerve en Lammensvliet voort.

Op de westkant van de Zwinmonding werd aan de noordzijde van de Evendijk B de Oudemaarspolder gewonnen en ontgonnen. De vissers van de Rugge waren afgesneden van hun aanlegplaats; ze vestigden zich achter de nieuwe zeedijk op het Hoge Leen van het Hof te Heis (HE 21 en 27). Het dorp Heis wordt vermeld vanaf 1288 en evolueerde tot een belangrijke vissersgemeenschap. Ca. 1 km ten oosten van Heis ontstond de kleine aanlegplaats windgat. Daar mondde de Wulpse Weg, het noordeinde van de visweg (HE 463) op de zeeoever uit. Van Windgat uit stak men naar het tegenoverliggende Westende-Wulpen over

Het gewonnen polderland werd volop uitgebaat als akker- weidegrond. Het aantal hoeven vermeerderde en de bevolking groeide aan; de bestaande parochies zagen zich verplicht om hulpkapellen te bouwen. Nieuwe parochies werden gevormd in de periode 1200-1250; in de noordoosthoek van Lissewege verhief men de kapel op de Rugge tot de parochie Koudekerke. Uit Dudzele werd de parochie Ramskapelle afgescheiden; in de noordwesthoek van Oostkerke stichtte men de parochie Westkapelle. Het dorp op het kruispunt Oud Zwin - Doestweg werd onder de naam Koolkerke uit de parochie St.-Kruis afgescheiden.

Op de westkant van het Zwin bereikte de landwinning voor 1300 een voorlopig eindpunt. Op de linkeroever vorderde de inpoldering tot en met de Vagevierspolder. Binnen de dijken van de jongere polders ontstonden de vissersdorpen Schaarte, “ten Knocke" en Vijfhuizen, en de hoeven Grote Keuvel, Kleine Keuvel en Palingstede. De landaanwlnst behoorde vooral bij de parochie Koudekerke. Daaruit werd in 1253 de parochie St.-Katarina-ten-Knokke genomen. Op de rechteroever van de Reigaarsvliet vorderde het grondgebied van de parochie Westkapelle tot en met de Noord- en de Maneschijnpolder. Bij de toenmalige mond van het Zwin ontstond de aanlegplaats “ter Mude”. Dit dorp is de kern van de parochie St.-Anna. Als laatste werd de parochie Hoeke uit Oostkerke genomen.

Op de rechteroever van het Zwin werden de parochies Moerkerke, Lapscheure en St.-Katarina (Lieterswerve) uit Oostkerke afgescheiden; ondertussen evolueerde Damme tot een handelsstad. Deze werd op het einde van de 13de eeuw omringd door een eerste omwalling. Binnen de druk bevolkte stad bouwde men een eigen parochiekerk: de O.-L.-Vrouwkerk. Op de toenmalige oevers van het Zwin verkregen in de periode 1240-1290 nog vier schippersdorpen stadsrechten:Monnikerede met de stapel van gedroogde vis; Mude met de stapel van het inlands fruit, en de standplaats van de waterbaljuw. Hoeke met de houtstapel, en de standplaats van de Duitse Hanza; Sluis in 1290, bij de sluis van Bewesterede. In de parochie van Oostende-Wulpen ontstond het stadje Waterduinen.

 C. Een overzicht van het grondgebied en de bewoning

Ca. 1300 was de eerste fase van de inpoldering beëindigd, behalve in kleinere sektoren; het grondgebied werd volledig uitgebaat als akkergrond of weiland. Er stonden honderden grotere en kleinere hoeven die zich toelegden op de teelt van granen, vlas, meekrap, fruit, en het fokken van schapen, runderen en paarden. De woningen, de stallen en de schuren werden hoofdzakelijk met hout en stro opgetrokken; de bewoners stookten met hout en daring (polderturf) (HE 411). Enkele woonkernen groeiden uit tot dorpen. Daar vestigden zich de kerkbedienaars, de lokale ambtenaars en de neringdoenden. De inwoners van het Noord-vrije beschikten over een net van nog niet verharde heerwegen. De weiden en de groententuinen waren omheind met een doornhaag; de boomgaarden met hoge kanthagen en bomen; de Westkapellenaars legden zich vooral toe op de kersenteelt.

De turfwinning bloeide vooral in de hoek tussen Lissewege, Heist, Ramskapelle en Dudzele. Grote hoeveelheden daring werden naar Brugge gevoerd; al vroeg richtte men een net van lokale waterwegen naar Brugge in. De kleinere watergangen waren verbonden met de voornaamste kanalen: het Oud Zwin, de Lisseweegse Watergang, de Rondsaartader, de Eevoorde. In de hoek tussen Dudzele, Lissewege en Ramskapelle groeide vanaf de 13de eeuw (Dudz SL 46) een uitgebreide baksteennijverheid. Daar werden miljoenen karelen van het groot formaat gebakken vooral de steenovens van de abdij van Ter Doest waren bekend (WR 293, hfst 5).

Anderzijds beschikten de bewoners van de rechteroever van het Zwin over minder mogelijkheden en middelen. De ondergrond bezat weinig turf; de kleilaag was minder dik; men vond kareelovens alleen in de jongere polders langs het Zwin. Wegens het trager verloop van de landwinning is er op de rechteroever geen enkele aanlegplaats van vissers tot een handelsstadje uitgegroeid. Even ten zuiden van Sluis ontstond het vissersdorp Brugeers. Daar werden mossels (HE 439) gekweekt en de meekrapwortels (Dudz SL 324) gemalen en verwerkt. Meestal dienden de dijken als landverbingen. Door het graven van de Lieve, die Gent met het Zwin verbond, kreeg men een geschikter kontakt met Damme, Brugge en Sluis. De bewoners beschikten ook over de Noord-, de Midden- en de zuid-Aardenburgse Weg die Brugge met Aardenburg verbonden.

Ongetwijfeld bestonden er vanaf de Keltische periode handelskontakten tussen de bewoners van de Noordzeekusten, en werd niet alleen de koopvaardij maar ook de zeeroverij bedreven. Als oudste piraten vermeldt men Friezen, Saksen, Denen, Noormannen. Inde 9de eeuw werd de delta van de Sincfal (Wulpen) geteisterd door Vikingers. De handelsnederzetting Brugge kon echter de piraten afweren. Overigens beschikt men over schaarse gegevens aangaande zeeroverij tijdens de 12° en 13° eeuw, dit is de periode waarin het Noordvrije evolueerde tot een welvarend gewest op de oevers van het Zwin en op de eilanden van de Sincfal.

Af en toe heeft de Zwinstreek te lijden gehad van een lokale twist, een burgeroorlog of een buitenlandse oorlog. Daarbij gingen telkens verliezen gepaard. Dorpen en hoeven werden geplunderd en verbrand. Men bouwde wel de meeste woningen weer op; maar sommige hoeven werden nooit meer heropgericht. Daarna bleef er in weiden (voor archeol.) een omwalde mote over; het Noordvrije,vooral Damme, toen enige Zwinstad, werd in 1213 geplunderd door de Fransen. Dezen verloren echter de zeeslag tegen de Engelse 'vloot in de Slncfal tussen Knokke en Kadzand. Op dezelfde plaats overwonnen de Engelsen in 1340 nogmaals de Franse vloot.

| inhoudstafel |