Bestuurlijke organisatie
De schenkingsakte van de schapenschorre “Greveninge” uit 737 spreekt van “in pago Rodanainse, in loco qui dicitur Grifningae”. De pagus Rodenburg (latere Aardenburg) liep van de “Honte” tot juist voor Brugge dat zelf in de pagus Flandrensis (Vlaanderengouw) lag. Ten laatste in 941 waren beide gouwen samengevoegd en vormden de kern van het toekomstige graafschap Vlaanderen. Het graafschap viel onder de bevoegdheid van de Franse koning (cfr. Verdrag van Verdun en volgende) en werd ter plaatse bestuurd door een graaf (cfr. Boudewijn I met de IJzeren Arm die de Franse koningsdochter Judith schaakte) die Brugge als hoofdplaats verkoos.
Het graafschap was ingedeeld in kasselrijen, met aan het hoofd de kastelein of latere burggraaf. De vroegere pagus Rodanensis, pagus Flandrensis en een deel van de pagus Mempiscus vormden samen de Brugse kasselrij die de grootste van het graafschap Vlaanderen was (ca 1000). Vanaf 1127 vormt Brugge een afzonderlijke entiteit met een eigen bestuur. Het overblijvende platteland van de oorspronkelijke kasselrij vormde dan de kasselrij van het Brugse Vrije. Het grondgebied van het Brugse Vrije groeide in de 11de en 12de eeuw sterk aan door de vele indijkingen en inpolderingen in de kuststreek, o.a. in de streek ten noordoosten van Brugge (huidige Knokke-Heist).
Het Brugse Vrije was vanaf de 12de eeuw verdeeld in een achttal vierscharen (schepenen die recht spraken). Na een aantal reorganisaties bleven vanaf ca 1330 drie kwartieren over : het Oostvrije (oosten van Zwin), het Noordvrije (noorden Brugge) en het Westvrije. Tot de 18de eeuw bleven de parochies Westkapelle, Ramskapelle, Knokke en Heist voor hun rechtspraak afhankelijk van het Noordvrije met een eigen schepenbank en een eigen burgemeester. Bestuurlijke zaken werden over heel het Brugse Vrije centraal beslist door een gezamenlijk college van 27 schepenen (van ca 1500 tot 1795) en vier burgemeester (o.a. Marc Albert Arrezola de Onate, schenker van de zonnewijzer in het oude St.-Margarethatorentje en heroprichter van de Knokse Sint-Sebastiaansgilde) (elk kwartier had zijn eigen burgemeester en een burgemeester aangeduid door de graaf).
De graaf was in het bestuur vertegenwoordigd door een erfelijke burggraaf die vanaf 1224 werd vervangen door de baljuw die een grafelijk ambtenaar (bijgevolg afzetbaar) was. Het Noordkwartier was verdeeld in een aantal ambachten (bv. Oostkerke, Dudzele, Lisseweegse ambacht) die vaak teruggingen op de moederparochies. Die ambachten bestonden uit enkele parochies.
Het bestuur in de parochies bestond uit een hoofdman, een ontvanger en twee pointers (belastingsambtenaar), die allen door het bestuur van het Brugse Vrije waren aangesteld. De ambachten stonden o.l.v. een “aman” die de zowel fiscale, rechterlijke als bestuurlijke bevoegdheid had. Hij maakt het innen van de belastingen en de nieuwe decreten bekend,... en hij was ook de verantwoordelijke voor de “berijder” (soms “baljuw” genoemd) die politionele bevoegdheden had. In grote parochies werd de “berijder” bijgestaan door “officieren” (hulpagenten).
Het Brugse Vrije had bestuurlijke, rechterlijke (o.a.als beroepshof) en financiële (o.a. belastingen als haardgeld...) bevoegdheden. Daarnaast had het Brugse Vrije ook een controlerende en bemiddelende functie. Afgevaardigden van het Brugse Vrije kwamen zeer geregeld de dijken controleren (vb. na zware stormschade) en zij verplichtten de verschillende wateringen om de dijken goed te onderhouden en te herstellen. Wanneer waterschappen de verantwoordelijkheid voor bepaalde afwateringsproblemen naar elkaar toeschoven bemiddelde het Brugse Vrije (cfr. afspraken Watering van de Eiesluis en de Blankenberge Watering). Ook bemiddelde het Brugse Vrije geregeld bij de Graaf van Vlaanderen om toelating te krijgen om de duinkonijnen die schade aanrichtten aan de dijken, te mogen verdelgen.
Rechterlijk was de plaats van het misdrijf bepalend voor de keuze van de rechtbank. In normale omstandigheden verscheen men in eerste aanleg voor de vierschaar van het ambacht (kwam bijeen in Brugge). Het was wel zo dat binnen het grondgebied van het Brugse Vrije een aantal conclaven lagen met een eigen rechtssysteem. In heel het Brugse Vrije vond men stukken grond die behoorden tot het “Proosse” of het “Kannunikse” (cfr. Westkapelle...) met een eigen rechtbank bij St.-Donaas.
Een bijzondere plaats wordt bekleed door het Hof van Kalvekete (Westkapelle) die zelf de rechtsmacht bezat over heel het eigen domein (leen en achterlenen). Het Hof van Kalvekete bezat zelfs een eigen galgenveld. Vanzelfsprekend hadden ook de steden een eigen rechtbank. Voor Sint-Anna-ter-Muiden (stadsrechten 1243) had die enkel bevoegdheid over het stadsterritorium dat veel beperkter was dan het grondgebied van de parochie (Vuile Vaart was lange tijd de grens met de parochie Westkapelle).
De structuur van het Brugse Vrije met de eenheid van macht (bestuurlijk, rechterlijk, uitvoerend) bleef bestaan tot de Franse periode. Het graafschap Vlaanderen en de kasselrij van het Brugse Vrije verdwijnen om plaats te maken voor de provincies die ingedeeld waren in kantons (1796). De parochies Westkapelle (874 inw.), Ramskapelle (336 inw.), Heist (467 inw.) en Knokke (498 inw.), vormden samen met Hoeke (142 inw.) en Lapscheure (608 inw.) het kanton Westkapelle (2925 inw.) dat in het Departement van de Leie lag. De vroegere parochiale administratie werd afgeschaft en moest worden overgedragen aan de gemeenten. De vroegere hoofdman van de parochie Westkapelle , Frans Gheyle, werd gepromoveerd tot hoofdman van het kanton. Hij werd bijgestaan door een bestuur dat bestond uit Filip Bulcke (hoofdman Ramskapelle), Sebastiaan Nachtegaele (hoofdman Knokke) en Frans en Jozef Vanhoute.
Leiedepartement
In Westkapelle werd ook een afdeling van de “gendarmerie nationale” gestationeerd. In de kantonhoofdplaats zetelde ook een “Juge de Paix” (vrederechter). In 1799 worden de kantons afgeschaft als bestuurlijke eenheden (kantons bleven bestaan als rechterlijk gebied tot 1800 – oprichting van arrondissementen). De gemeenten krijgen een eigen “maire” (burgemeester) en “adjoints” (schepenen) met een eigen gemeenteraad. In Westkapelle vinden we Jan Semeins (1799) als eerste burgemeester, in Ramskapelle Filip Bulcke, in Heist Joannes Quintens (werd in 1803 gemeenteontvanger en door J. Dierickx-Visschers opgevolgd als burgemeester) en in Knokke Sebastiaan Nachtegaele. De fundamentele Franse hervormingen overleefden de Nederlandse periode (1815-1830) en de Belgische Onafhankelijkheid (1830).
Feodale organisatie
Volgens het feodale recht behoren alle gronden aan de graaf. Die kan de gronden in leen geven of aan particulieren verkopen. Bij de inpolderingen deed de graaf beroep op rijke particulieren die wilden investeren in dijken en polders. Bij de oudste indijking richtte de graaf een aantal leenhoven op die hij in leen schonk aan “investeerders”. Die leenhoven lagen meestal kort achter de dijkenlijn Evendijk-Zomerdijk-Kalveketedijk-Brolozedijk. Alhoewel de eerste leenmannen niet gekend zijn, neemt men aan dat die dikwijls rijke burgers van Brugge waren.
Ook konden leenhoven die in het binnenland lagen een leenhof in het ingedijkte gebied verkrijgen (vb. leenhof van Aaishove bij Kruishoutem verkreeg het gebied “Aaishove” in Ramskapelle). Ook het Hof van Dudzele verkreeg vele gronden in Koolkerke, Dudzele en Ramskapelle.
Het Hof van Dudzele bezat in de drie parochies ook nog een aantal feodale rechten : “hof ende heerlichede van Dudzeele, haer bestreckende door het ambacht ende prochie van Dudzeele, Coolkercke ende Ramscapelle” ; “item zoo behoort den voornoemden heere van Dudzeele, ter causen van syne voornoemde heerlichede, de auditie vande rekenynghe vande respective kercken vande prochien van Dudzeele, Ramscapelle ende Coolkercke, ende vande respective disschen ende gilden vande voorsegde respective kercken ; het stellen vande kercke ende dischmeesters vande voorseyde respective kercken, midtsgaders de ontvanghers van diere ; binnen de voorseyde ambachten ende prochies de vrije voghelinge ende patryserie ; item de vrye jagherye met vrye range ende teeckene, midtsgaders de vrye maelderye binden voorseyden ambachte ende prochie voorseyt”.
Ook het Hof van Arzele uit Dudzele bezat een tiental achterlenen. Dat hof had ook het “ammanschap” van het ambacht Dudzele. Ook de Heerlijkheid van Voormezele dat vele leengoederen in de Zandstreek bezat (heerlijkheid Tillegem in St.-Michiels, Voormezeels in stad Brugge, gronden in Jabbeke en Aardenburg) had leengoederen in Ramskapelle en zou tot halfweg de 13de eeuw gronden bezitten in de nieuwe Keuvel-, Monniken- en Hoge Polder in Knokke.
Het belangrijkste leenhof in Ramskapelle was echter het Hof van Ramskapelle. Het was gelegen in het Zuidoosten van het dorp in Ramskapelle langs de Dudzeelse Heerweg (nu doorsneden door afleidingskanalen).
In de parochie Westkapelle was het Hof van Reigaarsvliet, gelegen kort achter de Brolozedijk, maar verloren gegaan ca 1600, het belangrijkste leenhof : meeste achterlenen en manschappen omvang van het grondgebied, grootste aandeel in weyland echter de dijk... Het leenhof bezat ook vele leengoederen in Brugge en in de Watering van Blankenberge. Waarschijnlijk was de latere Heer van Reigaarsvliet eerst heer van een leengoed in of bij Brugge. Hij hielp eerst mee met de indijking van het gebied ten noorden van Brugge, waar hij enkele stukken in leen kreeg. Daarna hielp hij met de bouw van de Evendijk, sector Brolozendijk, waarvoor hij door de graaf werd beloond met nieuwe leengoederen, o.a. het Hof van Reigaarsvliet die het nieuwe leenhof van het geheel wordt werd.
De Heer van Reigaarsvliet mocht zijn schapen laten grazen op het voorland, nl. de Greveningeschorre. Wanneer hij die schorre hielp inpolderen verkreeg hij nieuwe gronden in leen. Ook bij de opeenvolgende indijkingen van de Polder van 177 Gemet, de Brixuspolder, en de Noordpolder werd hij telkens beloond met de uitbreiding van zijn leengoed.
De oudste bekende Heer van Reigaarsvliet was Hendrik van Reigaarsvliet. Zijn zoon Gillis werd in 1229 schepen van het Brugse Vrije. Jan van Reigaarsvliet was in de periode 1306-1316 ook schepen van het Vrije. In 1462 werd het leenhof gekocht door Pieter Blandelin. In de 16de eeuw werd de familie de Baenst eigenaar. Vanaf 1661 kwam de familie Maroux door erfenis in het bezit van het leenhof. Lodewijk Maroux werd in 1773 de laatste Heer van Reigaarsvliet.
Ook het Hof van Kalvekete was een van de belangrijkste leenhoven achter de Evendijk. Net als het Hof van Reigaarsvliet bezat het vele leengoederen in de omgeving van Brugge zodat kan veronderstelt worden dat de eerste leenman van Brugge of omgeving afkomstig was. Het Hof van Kalvekete bezit ook leengoederen in Lissewege van waaruit men meewerkte met de inpolderingen in de omgeving van het latere Koudekerke waar men dan ook leengoederen verkreeg. Ook na de indijking van de Vardenaars-, Keuvel- en Monniken-, Hoge en Butspolder verkreeg het Hof van Kalvekete nieuwe leengoederen. Het Hof bezat ook een lange strook in de Evendijk, vanaf Veldegoed tot Schapenbrugge, dat Kalveketedijk werd genoemd.
Hof ter Kalvekete
In 1350 werd het leenbezit als volgt omschreven : de stede te Calvekeete lighende inde prochie van Waescapelle, grood 100 gemeten landts metten antwerpe ende dike datter toebehoort, ende de viscerie van Eyenbrughe toter zee, yser ende staal, coper ende metaal ; item ene vierscare lighende in de prochie Zeverne met alle den boeten lene ende groote, ende hoghe justicie, met 48 manschepe der toe behorende ; item in sinte Mariekerk 53 gmeten lands dat men heet Bueslen, met 26 manscepe al den voorsede leengoede van Calvekeete toebehoorende”.
Hier verwijst men naar het visrecht vanaf Eienbroek (Oostkerke), op het Oude Zwin (tot bij Kwintinsluis). Ook had het Hof van Kalvekete zijn eigen vierschare (rechtbank) die ook “hoghe justicie” had (mocht doodstraf uitspreken). Deze vierschaar ging samen met de vierschaar van Zeveren (bij Damme). De vroegst gekende houder van het Hof van Kalvekete is Gerolf van Kalvekete (1229). Een andere Gerolf van Kalvekete is in 1293 schepen van het Brugse Vrije. Ca 1300 komt het Hof van Kalvekete door huwelijk in hadden van de heren van Koekelare. Later werden nog de heren van Meulebeke, de heren van Dadizele en de heren van Peuty ook Heren van Kalvekete.
Een kleiner leenhof in Westkapelle was het Hof ter Poele (omgeving van ’t Walletje) dat kort achter de Kalveketedijk lag. In 1400 werd het leenhof gekocht door Lodewijk van Reigaarsvliet. Het Hof ten Poele was ook in het bezit van het Hof ter Zaele (Oostkerkestraat). Het Hof ter Veldegoed te Heist, juist voor de grens met Westkapelle (carrosserie Lierman) bezat gronden in Westkapelle. Het Hof te Veldegoed bezat ook het molenrecht in Westkapelle. De Heer van Oostkerke bezat dan weer het “ammansrecht” in Westkapelle. In de omgeving van het dorp Westkapelle behoorden vele gronden tot het Kannunikse en het Proosse die rechtstreeks onder het gezag van het kapittel van de proost van Sint-Donaas valt.
De twee grootste leenhoven in het latere Heist zijn het Hof van Koudekerke en het Hof van Heis. Het Hof van Koudekerke was zeker het belangrijkste hof binnen de Evendijk. Het bezat vele gronden o.a. langs de Ramskapelse Heerweg, een derde van het ammansrecht van het ambacht Lissewege, het weiderecht op de Evendijk vanaf de Gentele tot voorbij Heist (waarschijnlijk als compensatie voor het meewerken aan de bouw van die dijk) en ook het weiderecht op de later noordelijk aangelegde dijk, stukken grond in de Oudemaarspolder, het visrecht “de palijncksate... wesende de gherechte visscherie op alle gehbanne wateren”... Het centrum van het leenhof lag in Koudekerke naast de kerk.
Ook het Hof te Heis, met centrum langs de Ramskapelse Heerweg was een belangrijk leenhof met vele gronden in de Oudemaarspolder. het had ook het Hoge Leen, waar later het dorp Heis(t) zou ontstaan, in leen. Op een bepaald ogenblik bezat het leenhof een veertigtal achterlenen waarvan een twintigtal in de omliggende parochies van Brugge (o.a. in Koolkerke, Sint-Baafs, Sint-Kruis). Waarschijnlijk was oorspronkelijk een van die achterlenen het belangrijkste leen. Ook had het Hof van Heis(t) de rente op 5 molens op de vesten van Brugge.
De oudst bekende Heer van Heis is Lodewijk van Moerkerke. De familie van Moerkerke verkoopt het hof in 1444 aan Pieter Bladelin. Enkele jaren later (1473) komt Joos van Varsenare, raadsman en kamerheer van de hertogen van Bourgondië, in het bezit van het Hof van Heis. Daarna wordt Pieter Lanckhals in het bezit gesteld. Nadat hij werd onthoofd omwille van zijn steun aan Maximiliaan van Oostenrijk (1488), wordt het hof in beslag genomen. Daarna wordt het Hof van Heis teruggegeven aan de familie Lanckhals die het ca 1700 verkoopt aan de familie van Pottelsberghe. In 1743 wordt Jean-Baptist van Pottelsberghe de laatste Heer van Heis.
Een ander, eerder beperkt leenhof was het Hof te Veldegoede die een aantal achterlenen verkreeg in de Knokse polders (Hoge Polder, Monnikenpolder, Butspolder,...) als gunst voor de medewerking bij het bouwen van de dijken. In 1435 wordt Jan de Baenst, baljuw van Brugge, leenhouder van het Hof van Veldegoed. In de 16 de eeuw verkreeg de familie van Halewijn het Hof en daarna de familie van Claerhout. In 1771 kwamen de prinsen van Croy in het bezit van het Hof van Veldegoed.
Een bijzonder feodaal recht in Heist hoorde aan de Heer van Dudzeele : “item 200 compotent de voornoemde mevrouwe (van Dudzele), ter cousen van heerelichede van Dudzeele, de vierboete vanden duynen van der zee, de elcke den heere voormaels verpacht heeft an de gildebroeders van de gilde van onze vrouw tot Heyst, ten pryse van 12 pd. grooten ende 9 stuvers tsiaers, suver gelt, boven de reparatie ende onderhoudynghe vande voornoemde vierboete, die de voornoemde ghildebroeders waeren sculdich te doene onvermindert heurlieden pacht ; ende alsoo tot Heyst anne de oorloghe gheen visschers meer uut en voeren, soo en proffyteert den heere danaf niet voor als noch”. De Heer van Dudzele verpachtte de vuurtoren van Heist voor de som van 12 pd groten aan de O.-L.-Vrouwgilde van Heist (vissersgilde). Die gilde moest de vuurtoren wel onderhouden. Enkele kleinere rechten waren de “caesepennynckrente” en de “voorpotschuld” die beiden aan de St.-Baafsabdij van Gent moesten worden betaald.
Bij de inpoldering van de latere polders in Knokke merkt men een vermindering van de feodale rechten. Blijkbaar gaf de Graaf er toen de voorkeur aan om de investeerders te vergoeden in zuivere eigendom, i.p.v. hun een leengoed in leen te geven. In de Keuvelpolder was nog ongeveer de helft feodale grond, maar de Monnikenpolder, de Butspolder en Vagenierspolder kwamen grotendeels in particulier bezit. Grote delen van de Hoge Polder (Volkaertsgote) kwamen in leen bij het Hof van Knokke (ten noorden van Grote Keuvel). In de bedoelde polder vond men nog de kleinere leenhoven “Hoeve Rode Kalf” en de “Verbrande Hoeve”. In de Butspolder vindt men geen feodale grond maar de gronden worden verdeeld tussen het Hof van Knokke, Veldegoed, Kalvekete en Hof ten Poele. Ook in de Vagevierspolder zijn geen feodale gronden. De polder komt in volle eigendom van Jan van Namen (ca 1285)
Jan de Baenst verkrijgt in 1428 de eeuwigdurende pacht van de Hazegrasschorren mits de betaling van 25 pd. par. per jaar. Zijn opvolgers tot en met de Hertog van Croy in 1782 betalen die pacht die hen de volle beschikking (met recht op indijking) geeft. De Staat spande in de 18de en 19de eeuw enkele processen in om dat recht te bevechten maar de Staat verliest de processen (cfr ook proces eind 19de eeuw tegen familie Lippens).
Walter van Gistel, Heer van Voormezele, verkreeg leengoederen tussen de Kragendijk en de Butspolder : stuk van de Keuvelpolder met o.a. de Grote Keuvel, de Monnikenweg en een deel van de Keuveldijk, ook een stuk uit de Monnikendijk, de Kleine Keuvel en een deel van de omgeving, de omgeving van de latere Vaucelleshoeve en een stuk grond bij de “Duivelsput” (Graaf Jansdijk). In 1255 verkoopt hij de gronden met alle rechten aan de abdij van Vaucelles. Wanneer die abdij in het begin van de 14de eeuw in de financiële problemen komt gaat die abdij geld lenen bij de Cisterciënzerkloosters Ter Duinen, Loos, Cambron en Clairmarais. Die kloosters kregen elk een hoeve in bruikleen. De Keuvelhoeve kwam in bruikleen aan het klooster Ter Duinen.
Keuvelhoeve (Kalfstraat)
Belangrijke feodale rechten voor Knokke en omgeving waren het jacht- en lagaanrecht. Het jachtrecht hield in dat de graaf het recht behield om te jagen op de grafelijke domeinen die o.a. bestonden uit de aanwassende schorren en duinen. De talrijke konijnen in de duinen stelden dikwijls problemen (verzwakten de dijken, vernietigden veldgewassen). Geregeld vroeg het Brugse Vrije de toelating aan de Graaf om de konijnen te mogen verdelgen. Om te verhinderen dat de lokale bevolking de konijnen zou stropen, stelde de graaf “duneherders” aan.
Het lagaanrecht was gebaseerd op het recht van de graaf om de door de zee aangeworpen landstrook bij zijn domein te voegen. Alles wat na een schipbreuk op die strook aanspoelde werd door hem in beslag genomen omdat schipbreuk lijden een overtreding van het zeerecht was. De baljuw van de kustkasselrij moest het lagaanrecht doen uitvoeren. Daartoe stelde die toezichters (soort professionele zeedrifters) aan die de aangespoelde goederen naar Brugge moesten brengen waar die werden verkocht ten voordele van de graaf. Grote stukken (vb. grote stukken wrakhout) werden soms ter plaatse verkocht.
Vooral de buitenlandse handelaren die het Zwin opvoeren, protesteerden herhaaldelijk bij de Graaf. Wanneer hun schip kapseisde bij het binnenvaren van het Zwin, verloren zij hun goederen zelfs als die aanspoelden op de kust van Knokke. In 1477 versoepelde Maria van Bourgondië het lagaanrecht. De vreemde handelaren kregen dan hun aangespoelde goederen terug mits het betalen van een onkostenvergoeding. De “lagaanofficier” te Knokke woonde ca 400 meter ten zuidwesten van het Paulusfort, dicht bij de zeeoever.