Het tienderecht in de oorspronkelijke parochie Oostkerke en op het eiland Wulpen

Maurits Coornaert

 

21. De verdere afbraak van het eiland Wulpen

Het ontleden van de oudste twee leenregisters verschafte ons een overzicht van de schade, die het eiland reeds in het midden van de 14de eeuw geleden had. Het verlies aan leenland bedroeg toen al ca. 850 G (380 ha), d.i. ongeveer een derde van alle feodale percelen. De aanstormende golven hadden de parochie Remboudsdorp het zwaarst getroffen, en ook de parochie Westende verloor wat grond. Verder toont W. Buntincx aan dat het stadje Waterduinen in de parochie Oostende vòòr de stormachtige periode rond 1375 weggespoeld is (par. 18). Na de stormvloeden van 1357 en andere jaren bleven er volgens het register van 1365 nog 29 leengoederen over: nl. de nrs. 1, 3, 4, 6, 8, 9, 10, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 26, 28, 29, 30, 31, 33, 34, 39, 40 en 43.

De Burg van Brugge heeft in 1381 een nieuw register laten opmaken (1). Dit dokument bevat alle leengoederen, die in 1365 op Wulpen gesitueerd worden, behalve nr. 17 in Oostende. Anderzijds ontmoeten we voor het eerst nr. 49 in Oostende. In de hieronder volgende lijst nemen we niet meer de nummers van de verdronken leengoederen over. Ook wijzen we erop dat in het register van 1381 nergens de naam van de opvolger(s) bijgeschreven staat, en dat er geen jongere nota’s ingevoegd werden. Dit alles komt door het feit dat het bewuste leenboek amper drie jaar later gekopieerd werd.

Het register van 1384 (2) boekt alleen 27 van de 29 in 1365 bekende lenen, omdat de nrs. 4 en 17 ondertussen verdwenen waren. Ook het in 1381 opgedoken nr. 49 wordt niet meer vermeld in 1384. Er verschijnen wel twee nieuwe leengoederen: de nrs. 47 en 48. De 27 “oude” en de 2 “nieuwe” lenen hadden samen een foncier van ca. 975 G achterleenland; samen ca. 1200 G (ca. 520 ha). De 27 “oude” lenen bevonden zich in de volgende parochies: de nrs. 39 en 43 in Westende; de nrs. 20, 29 en 33 in Avenkerke; de nrs. 6, 13, 19, 21, 23, 24 en 34 in Oostende; de nrs. 3, 10, 12, 14, 16, 22, 30, 31 en 40 in Remboudsdorp; de nrs. 1, 8, 9, 15, 26 en 28 worden niet nader gesitueerd dan “in Wulpen”.

Het leenboek van 1384 bevat wel ingevoegde nota’s.

  • 1. 1381: Pieter Dop (f° 3vo); 1384: “Pieter Dop; Gillis Dop; Pieter Dop zyn zoene, per mortem; Gillis Dop f. Pieters, per mortem”; 51 G 75 R; idem tekst als in 1365 behalve: “ende 7 lb. par. sjaers ligghende in den Damme” (f° 26ro).
  • 3. 1381: Klaas Potshooft (f° 5ro); 1384: idem Klaas; 6,5 G (f° 26vo).
  • 4. 1381: “Jan van Ghend f. myns ser Woutermans” (f° 21ro); 2,5 G in Oostende, met de aanwerp (f° 21ro); 1384: ontbreekt.
  • 6. 1381: Filip Storm f. Jan; 1384: idem Filip; Margareta, weduwe Jan Facioot; 33 G 100 R in Oostende (f° 18vo).
  • 8. 1381: “Wulvekin f. Pieters Bloums vander Sluus” (f° 13vo); 1384: 54 G in Wulpen; idem Wulfaart Blomme; “Margriete, vidua Pieter Bloms, uxor mer Lodewix Bonins; Wouter Blomme f. eius, per mortem; joncvrauwe Cornelie fa. heer Wouters Blommen” (f° 18ro).
  • 9. 1381: “Riquaerd f. Vardebouts Duiths” (f° 13vo); 1384: idem Rikwaard; 20 G in Wulpen; nota: “mortem, scorre” (f° 19ro).
  • 10. 1381: Wulfaart de Grote (f° 14ro); 1384: idem Wulfaart; 17 G in Remboudsdorp; een paard van 10 pd. par.; een leengoed van 5 manschappen; bij die twee delen staat “mortem, scorre” (f° 19ro).
  • 12. 1381: Klaas f. Klaas Vermarinen (f° 14ro); 1384: idem Klaas; 8,5 G in Remboudsdorp; nota: “mortem, scorre; al in zee” (f° 18vo).
  • 13. 1381: “joncfrouwe Pieters dochter uten Zackc f. ser Pieters” (f° 4vo); 1384: “joncfrauwe Liegaerd fa. Pieters uten Zacke f. ser Pieters; joncvrauwe Maergriete, vidua Jan Facioots; joncvrauwe Dihonore Chavalcantre, Lauwereyns Paelvoyzyns wyf”; 2,5 G in Wulpen; 1 offerpenning in St.-Lambrechtskerk (f° 26ro).
  • 14. 1381: Jan f. Pieter Mabelien (f° 14vo); 1384: idem Jan; 4 G in Remboudsdorp; nota: “al in zee” (f° 23vo).
  • 15. 1381: Katarina, weduwe Willem Storm (f° 14ro); 1384: idem Katarina; 3 G in Wulpen; 1 paard van 10 pd. par. (f° 19ro).
  • 17. ontbreekt.
  • 19. 1381: “Jan f. Pieter f. Jans” (f° 14ro); 1384: idem Jan; Margareta, weduwe Jan Facioot; 2,25 G in Oostende (f° 19ro).
  • 20. 1381: “Jan f. Boudins Kerstiaens” (f° 13vo); 1384: idem Jan; 4 G 40 R in Avenkerke; 1 paard van 10 pd. par. (f° 17vo).
  • 21. 1381: Jakob de Jonghe (f° 13vo); 1384: “Jacob Jonghe; Jan Pauwels zuene van Biervliet; joncvrauwe Margriete, vidua Jan Facioots”; 12 G in Oostende; nota: “buten dike” (f° 17vo).
  • 22. 1381: “Henryc f. Vardebouts” (f° 13vo); 1384: “Heynric Vardeboudszuene”; 15,5 G in Remboudsdorp; nota: “mortem, scorre” (f° 18vo).
  • 23. 1381: Jan de Vrieze f. Jan (f° 13vo); 1384: idem Jan; 25 G in Oostende; nota: “mortem scorre; de kinder wonen in Biervliet” (f° 18vo).
  • 24. 1381: Jan van Hertsberghe (f° 13vo); 1384: idem Jan; “Pieter Adoren, per cope (3); Joris Adoren, per mortem; joncfrauwe Baerbele fa. Jans Vos”; 24 G in Remboudsdorp en het waaschoutetendom van Wulpen; nota: “mortem, scorre” (f° 18ro).
  • 26. 1381: Simon f. Alaart (f° 13vo); 1384: idem Simon; 9 G in Wulpen; nota: “mortem scorre” (f° 18ro).
  • 28. 1381: “Machtilt, de dochter van Alaerd, f. Pieter Colins” (f° 13vo); 1384: idem Machtild; 10 G in Wulpen (f° 17vo).
  • 29. 1381: “joncfrouwe Mergriete, wedewe Louis van Zekervliete” (f° 13vo); 1384: idem Margareta; “Jacop de Waghenaere, per mortem; Jan Slyp, bi cope; joncfrauwe Tanne, fa. Jan Slype; Jan de Baenst, f. Jans, haer kynd” (f° 17vo).
  • 30. 1381: “Joris van Ryssele, porter ter Sluus” (f° 13vo); 1384: idem Joris; 22 G in Remboudsdorp; nota: “mortem, scorre” (f° 18ro).
  • 31. 1381: “Lisbette, Jan f. Willems wyf (f° 13vo); 1384: “Lisbette fa. Jan f. Willems”; 7 G in Remboudsdorp; nota: “buten dike, scorre; het licht al in zee” (f° 17vo).
  • 33. 1381: Jan f. Maes (f° 14ro); 1384: “Jan f. Maes f. Jans Diederix; Wouter f. Jans, per mortem; Paesschinekin f. Wouters vorseit; Pieter Schouthete, per coope”; 10 G in Avenkerke (f° 18vo).
  • 34. 1381: Willem de Vos (f° 13vo); 1384: Willem de Vos f. Pieter; Margareta, weduwe Jan Facioot; 12G in St.-Lambrechts; nota: “mortem, scorre” (f° 17vo).
  • 39. 1381: “Heinric de Smet f. Stevens” (f° 15vo); 1384: idem Hendrik; 4,5 G in Westende (f° 26vo).
  • 40. 1381: Pieter van Zubburg (f° 15vo); 1384: idem Pieter; “joncvrauwe Marie van Zubbuerch, uxor Clais van Boneem; Jan van Boneem; Goossin van der Muelen, bi cope”; 6 G en het waaschoutetendom in het ambacht Aardenburg (f° 25ro).
  • 43. 1381: Jakob van Screyhem (f° 14ro); 1384: idem Jakob; Jan van Screyhem; 3 G 100 R in Westende (f° 19ro).
  • 45. 1381: “joncvrauwe Kateline, Clais f. Wouters dochter, Willem Storms wyf’ (f° 13vo); 1384: idem Katarina; 160 G in Wulpen; “hare grond es ute ghesleghen vander zee”; nota: “te wetten te stellene” (f° 17ro).
  • 46. 1381: niet vermeld; 1384: een rente van 40 s. par.; idem tekst als in 1365 (f° 25ro).
  • 47. Dit leen komt niet voor in de vorige registers; 1384: “Willem Golle; Gheeraerd f. Jans Gherardins; Pieterkin f. Joris f. Pieter, bi cope”; 11,5 G “in s. Lambrechts prochye in Wulpen” (f° 23vo).
  • 48. In 1384 werd door een jongere hand een leengoed ingevoegd: “Pieter Gheerbode; Willem Gherbode zyn broedere, per mortem”; 24 G “in Wulpen in der Beghinen polre” (f° 20vo). Verder blijkt dat de genoemde polder eerst in 1418 herbedijkt werd, zodat we de invoeging ca. 1420 kunnen dateren (par. 23).
  • 49. 1381: “Ardenburghambacht, joncfrauwe Ysabiele, dochter myns heren mer Jans van Ghistele, die hi hadde bi vrauwe Mergrieten zinen wive, dochter myns here Philips van Reingheersfliete; 55 s. par. erveliker renten sjaers lieghende inde prochye van Oostende” (f° 15 vo); niet vermeld in 1384. Margareta, dochter van Jan, Heer van het Hof te Reigaarsvliet, was gehuwd met Jan, Heer van Gistel. Isabella, de oudste dochter van Jan van Gistel en Margareta van Reigaarsvliet, erfde o.m. het leen nr. 49 en het Hof te Reigaarsvliet (4).

 

Volgens het leenregister van 1384 hebben de parochies Westende, Briele en Avenkerke heel wat meer grond verloren dan Remboudsdorp en Oostende. Het tienderegister van ca. 1400 laat verstaan dat Briele enkele jaren tevoren door de zee overspoeld was. De schrijver zag echter de mogelijkheid dat een deel van die parochie kon heringedijkt worden. Daarom boekte hij toch de namen van alle personen, die een deel van het tienderecht van de verdronken parochie bezaten. We vermoeden dan ook dat Briele pas na 1400 in zijn geheel vergaan is. Anderzijds hielden Remboudsdorp en Oostende, die de oostelijke helft van het eiland vormden, in 1384 meer grond over. Het weze echter gezegd dat die twee parochies een grotere oppervlakte hadden.

Men zal zich afvragen welke kerkdorpen er in 1384 op Wulpen nog niet door de zee ingenomen waren. De vijf hulpkapellen die reeds in de 12de eeuw op het eiland stonden, bevonden zich ongetwijfeld elk in een woonkem. Uiteraard waren de bedoelde centra gevestigd in het “oud” land, d.w.z. binnen het deel van het eiland dat eerst bedijkt werd. Daar Wulpen in de 12de en 13de eeuw vooral zuid- en oostwaarts aangegroeid is, moeten we de oude kern met de dorpskommen langs de noordwestzijde situeren. Welnu die kant van Wulpen werd door de zware stormen van de 14de eeuw aangevallen.

Aan de noordwestzijde lag er een duinengordel, en waarschijnlijk ook een deel van de Evendijk. Buiten de bedoelde oudere grens van het vasteland was slechts een smalle strook grond aangeslibd en ingedijkt. Herhaalde stormvloeden vemielden de bedoelde jongere en oudere zeeweringen. Ze drongen door tot in het “oud” land, en overspoelden daar de voornaamste woonkernen. Alleen het dorp Oostende, dat zich met de St.-Lambrechtskerk in de zuidoosthoek bevond, kwam heelhuids uit het stormgeweld tevoorschijn. Al met al is het meer dan waarschijnlijk dat de kernen van de parochies Westende, Briele, Avenkerke en Remboudsdorp in het midden van de 14de eeuw door de golven ingenomen werden.

In het register van 1384 staat bij 12 leengoederen de nota “scorre” of “in zee” of “buten dike”. Het gaat om de volgende lenen: nrs. 10, 12, 14, 16, 22, 30 en 31 in Remboudsdorp; nrs. 21, 23 en 24 in Oostende; nrs. 9 en 26 “in Wulpen”. M. Gottschalk helpt ons om de bedoelde nota’s te dateren. Schrijfster meldt dat Wulpen en Kadzand op 21 januari 1394 door een zware storm getroffen werden (5). De verloren 12 lenen waren samen ca. 500 G, d.i. ongeveer 220 ha groot. De vloed van 1394 overspoelde vooral het grondgebied van Remboudsdorp en Oostende. De delen van Westende en Avenkerke, die in 1384 overgebleven waren, hielden stand. We menen dat we die restanten langs de zuidzijde van het eiland moeten situeren.

Reeds vòòr het einde van de 14de eeuw hadden de stormen een deel van de westpunt van Wulpen weggeslagen. Dit feit wijzigde de richting en de kracht van de vloed, die dagelijks de westelijke mond van het Zwin binnentrok. De vloed kreeg meer ruimte naar het noorden toe, d.w.z. langs de zuidwestzijde van Wulpen. De stroming verzwakte op de toenmalige zeeoever van de parochies Heist, Knokke en Mude. Steeds meer zand werd afgezet buiten de Groene Dijk tussen Knokke en Heist. In de bedoelde sektor vormde zich een duinengordel. In die duinen vestigden zich talrijke konijnen. Ook tussen Knokke en Mude vorderde de sedimentatie (6).

Verscheidene posten uit de rekeningen van Brugge en het Vrije wijzen op het nooit aflatende opdringen van de vloed. Op 22 februari 1395 schouwde de baljuw de schade, die de stormen en de konijnen veroorzaakten in de dijken tussen Knokke en Heist. In 1398 gaf Filips de Stoute de opdracht om de konijnen te bestrijden, die in de zeeweringen huisden. Ook in de volgende winters werden de dijken van het Zwin tussen Knokke en Mude, en tussen Mude en Damme, aangevallen door de golven (7). Op 15 juli 1403 heeft Brugge schepenen “ghesendt ten Houke, omme te overziene den dyc bi der Oosterlinghen huus, de welke in grooter vreese stont” (8).

Dijkschouwingen konden niet verhinderen dat de zeeweringen verder ondermijnd werden door de golven en de konijnen. Einde september 1403 brak de zee door de dijk van de watering Volkaartsgote in Knokke. De breuken werden hersteld. Maar op 19 november 1404 sloeg de Elizabetvloed zo hard toe, dat niet alleen tussen Mude en Blankenberge, maar ook in andere sektoren van de Vlaamse kust, grote delen van de zeedijken vernield werden. Verscheidene polders leden zoveel schade, dat Hertog Jan zonder Vrees verplicht was om de getroffen waterschappen tot samen werken te dwingen. Onder het impuls van de bewuste graaf van Vlaanderen bouwde men in de zomer van 1405 een stevige weerdijk, die nog steeds de Graafjansdijk heet (9).

Geen enkele geschreven bron verschaft ons een aanduiding aangaande de toestand van de zeeweringen op Wulpen omstreeks 1400-1405. We weten niet hoeveel schade de stormvloeden toen aan het eiland berokkend hebben. Overigens blijkt nergens dat men op Wulpen een Graafjansdijk gebouwd heeft. Het is wel waar dat er, voor de Elizabetvloed van 1404, een behoorlijk deel van het eiland standgehouden had, en dat die grond uitgebaat en bewoond werd. Immers toen de Engelsen tijdens de Honderdjarige Oorlog - nl. in augustus 1404 - de kusten van het Vrije kwamen bedreigen, bedreven ze roof en brandstichting op Wulpen (10).

Onderwijl nam allerwegen in de Zwindelta de sedimentatie toe. De stroming kon niet beletten dat steeds meer slib bezonk op de oevers en in de bedding van de vertakkingen van het Zwin, niet alleen in het eigenlijke Zwin en de Vloer, maar ook tussen de eilanden Zuidzand, Kadzand en Wulpen. De golven spoelden de bovenlaag van West-Wulpen weg. Doorheen die nieuwe strandvlakte schuurden eb en vloed een nieuwe geul uit, die zich met de eerder smalle kreek tussen Kadzand en Wulpen verenigde. Die nieuwe kreek heette Blootheersgeul. Deze drong tussen de twee eilanden door tot in het Zwarte Gat en de Vloer bij Groede.

Daar de Bruggelingen de Blootheersgeul als een gevaar voor de bevaarbaarheid van het Zwin beschouwden, keken ze uit naar een middel om het Zwarte Gat af te dammen. Ondertussen was het zuidelijk deel van de verlande kreek tussen Kadzand en Zuidzand reeds ingedijkt. Lodewijk, heer van Moerkerke, kreeg een vergunning om het noordelijk deel ervan te winnen. In 1415 bedijkte hij de Strijdersgatpolder (470 G), die even ten zuiden van Oostvliet ligt, en in 1417 won hij “den polre van den nieuwen aenworpe”, d.i. de Aanwerppolder (378 G), die met zijn noordwesthoek aan de Strijdersgatpolder grensde. Daardoor was de oude kreek tussen Kadzand en Zuidzand helemaal ingepolderd.

De bedoelde bedding vormde echter de grens tussen twee tiendegebieden. In Kadzand kwamen de tienden alle aan St.-Baafs toe, maar in Zuidzand hieven de abdij en de bisschop c.s. elk de helft (zie art. 8 van het charter uit 1290 in par. 7). Om alle betwistingen te vermijden, deden de tiendeheffers in 1418 zes paalstenen stellen in de verlande bedding. Gottschalk wijst er op dat de bewuste tiendegrens verder zuidwaarts door de Vierhonderdpolder (zuidoost van de kerk), en de Zuidzand- en de Noormanpolder liep (11).

In 1417 maakte een drietal personen een plan om op Wulpen een stuk verdronken land te herdijken. Die grond lag aan de zuidzijde van de parochies Avenkerke en Oostende, d.w.z. langs het Zwarte Gat en de Vloer. Volgens Gottschalk zou de nieuwe dijk de volgende delen omvatten: “de verdronken polder van de begijnen te Brugge, de Heer Gillespolder en een gedeelte der landerijen, die bezwaard waren met renten ten behoeve van het kapittel van St.-Donaas te Brugge” (12). We vermoeden echter dat de bedoelde landerijen wel aan St.-Donaas behoorden. Overigens nemen we aan dat de Begijnen-, de Kanunniken- en de Heer Gillis Polder in 1394 of 1404 overstroomd waren. De geplande bedijking werd in 1418 voltooid. De nieuwe polder omvatte 332 G.

Volgens de overeenkomst zou het tienderecht van de gewonnen grond aan de bedijkers verpacht worden. Deze vernamen dat St.-Baafs en de bisschop c.s. elk de helft van het bewuste recht bezaten (zie art. 3 van oorkonde uit 1290). Maar volgens de inwoners van Wulpen verliep de verdeling van de tienden helemaal anders: 2/3 kwamen toe aan St.-Baafs en 1/3 aan de pastoor. Zodoende vernemen we de omvang van de pastorale tiende aldaar (zie de pastorale tiende van Briele in par. 19). Om van de St.-Baafs-abdij een gunstige pachtprijs te krijgen, gebruikten de bedijkers de volgende argumenten: de nieuwe dijk zal zeer lang zijn; deze moet sterk gebouwd worden, omdat hij “street jeghen de wilde zee”; hij zal zeer veel geld kosten, daar hij “over guelen ende menighe diversche creke ghemaect moet syn” (13).

Verder meldt Gottschalk een stormvloed in 1409, een zware storm in de winter van 1417-18, de Elizabethvloed van 1421 en de Elizabethvloed van 1424. Maar volgens schrijfster kwamen uit die onweders geen rampen voor de Vlaamse kust voort (14). Nadat in 1418 de polder aan de zuidzijde van Wulpen gewonnen was, zag Lodewijk van Moerkerke een kans om tussen die polder en de Tienhonderdpolder op Kadzand een deel van het Zwarte Gat te bedijken. Door dit afdammen zou tegelijk de Blootheersgeul van de Vloer afgescheiden worden. Bijgevolg verleende de stad Brugge financiële steun aan de onderneming van Lodewijk, De Polder van de heer van Moerkerke - beter gekend als de Zwartegatpolder - werd in 1422 bedijkt. Deze lag even ten noordoosten van Oostvliet. De oppervlakte bedroeg 705 G (ca. 310 ha). De Sint-Baafsabdij verpachtte de tienden van die polder aan de bedijker (15).

In de monding van het Zwin en van de Vloer nam de verslibbing zienderogen toe. Voor de stuurlui van de koopvaardijschepen werd het steeds moeilijker om hun weg te vinden tussen de zandplaten en de aangroeiende lage oevers. Omwille van de handelsvaart begonnen de Bruggelingen de vaargeul te bebakenen. In 1425 stelden ze herkenningstekens op de stranden van het aangespoelde West-Wulpen, die Molenaarsbank en Stijlenoord heetten. Ook de Lopinge werd gemerkt, omdat daar de Plaat begon te wassen.

Gottschalk vermeldt een feit uit 1425, dat enig licht werpt op de toestand van de Vloer. Een schip van de Duitse Hanze, dat een lading Rijnwijn van Dordrecht naar het Zwin voerde, werd door de Engelsen gekaapt bij de noordelijke ingang van de Vloer, en wel “tusschen den Navele ende tvloer”. Men voer dus nog altijd over de Vloer naar Sluis. Verder vernemen we hier dat de bank, die in 1465 de Speelman zal heten, reeds in 1425 in het noordeinde van de Vloer bezonken lag, en dat de geul tussen de Speelman en de kust van Groede toen reeds de Navel genoemd werd (16).

Tussen Blankenberge en Mude hield de Graafjansdijk stand tegen de stormvloeden van de periode 1430-1440 (17). Men kan wel aannemen dat Wulpen in de bedoelde periode opnieuw een deel van zijn vasteland verloren heeft. Maar aangaande dit verlies krijgen we eerst enig inzicht dank zij het leenregister van 1435. Dit dokument boekt alleen nog 5 van de 15 “oude” lenen, die de storm van 1394 overleefd hadden, nl. nrs. 8, 16, 24, 29 en 43.

 

  • Nr. 8: “Cornelekin, de dochter mer Wouter Bloums, rudder; Pieter Groote, per mortem; Cornelis de Groote, per mortem”; 55 G “landts bedyct ligghende binnen den ambachte van Oostbuerch ende binder prochie van Wulpen al teenen sticke, ende den anwerp vander Heydinzee, westwaert tusschen der Heidinzee an deen zyde”, en het land van Cornelia Blomme aan de andere zijde (f° 41ro). Dit leen bevond zich aan de westzijde van de Heidinzee, de geul tussen Wulpen cn Koezand (zie par. 9), in de “parochie Wulpen”. Die laatste term beduidde voortaan Oostende, dat als enige parochie op geheel Wulpen nog overbleef. Daar de schrijver meldt dat het bewuste leen binnen een dijk ligt, rijst het vermoeden dat de betrokken polder tijdelijk overstroomd geweest was.
  • Nr. 16: “Jan van Ogierlande”; 7,5 G “in Reymaersdorp in Wulpen onder watre, met zevene ende twintich ghemeten manscepen daertoe behorende” (f° 41vo). Bij dit leen staat reeds in het register van 1384 de nota “onder water”.
  • Nr. 24: “Baerbele, de dochter Jans sVos, Pieter Dops wyf; Gillis Dop, per mortem; Christian f. Pieter Hendricx, bi coope; Gommes de Sorie, by coope”; 24 G “in Wulpen zuutwest vander kerken, metgaders den waescoutetendomme van Wulpen”; 8 manschappen, samen 100 G. Dit foncier lag tussen de grond van Wouter de Grote en Gerolf Bette (f° 42ro). Het wordt al in 1384 “mortem scorre” genoemd (zie par. 21). Daar de parochie Remboudsdorp niet meer bestond, wordt het hier in de “parochie Wulpen” gesitueerd. De bepaling “zuutwest vander kerken” kan echter wel de verdronken kerk van Remboudsdorp bedoelen.
  • Nr. 43: Jan van Screyhem; 3 G 100 R “ligghende an sinte Precatuskerke in Wulpen, an Cadsand” (f° 41 vo). Dit leen bevond zich in een poldertje dat, naar de zijde van Kadzand toe, overbleef aan de zuidwestkant van Wulpen, en dat een restant van de parochie Westende uitmaakte. Niet ver van daar had de St.-Precatuskerk gestaan.
  • Nr. 47: “Pieter Joris; meester Simoen van Moerkerke; vrauwe Lysbette fa. meester Andries Colins; joncvrouwe Ysabelle Vredien fa. Jans, heere van Peronne”; 11,5 G “binnen den ambachte van Oostbuerch ende inde prochie van sinte Lambrechts in Wulpen, oost van der keerken, in diverschen paertselen, daerof dats leghet zesse ghemeten in eenen polre die men heet Heidinzee, neffins twater van Hedinzee”; de overige 5,5 G worden niet gesitueerd (f° 41vo). Dit foncier lag in een polder die, ten oosten van de kerk van Oostende, aan de Heidinzee grensde. Daar het bewuste leen reeds in het register van 1384 geboekt staat, moeten we aannemen dat de Heidinzeepolder reeds enkele jaren voordien gewonnen was.
  • Nr. 48: “Willem Gheerbode; Jan Losschaert anno XL) (= 1440); Jacop Bolenghier, by ghifte”; 24 G “inde prochie van sinte Lambrechts in Wulpen, an Cadsand, inden nieuwen laetsten bedycten polre”. Dit foncier bestond uit vier delen: A. 2 G “in doude lant”; zuidoost en noordwest aan Jacob van Roeselaere; B. 4 G “in meester Gillis polre”; west aan J. van Roeselaere; oost aan “de Beghinen lant inde Wynghaert te Brugghe”; C. 2 G “inden Begghinen polre”; oost aan Pieter f. Andries Willems”; west an “ter kerken van Onser Vrauwen ter Sluus lande”; D. 16 G “in der Canoninken polre”; west aan Jan f. Jan Willems; oost aan het land van het Begijnhof (f° 41ro).

 

We stipten reeds aan dat het bewuste leen pas enkele jaren later in het register van 1384 opgetekend werd. Het bevond zich in een polder, die volgens het leenregister van 1501 in 1418 bedijkt werd. De nieuwe indijking omvatte ook een stuk “oud” land, d.i. een oudere polder die ingevloeid was. Een ander deel van de nieuwe polder behoorde aan het Begijnhof. Vermoedelijk gaat het om de gronden, die de Begijnen al in 1302 bezaten (par. 9), en die hier herbedijkt werden. Verder vernemen we dat de kannuniken van het St.-Donaaskapittel grond bezaten in de parochie Oostende. De boven bedoelde landwinning lag naar de kant van Kadzand toe, d.i. aan de zuidoostzijde van Wulpen.

Voor de bedoelde “nieuwen laetsten bedycten polre” beschikte men in 1435 nog niet over een specifieke naam. We vernemen wel de naam van de onderdelen, die naar de voornaamste belanghebbenden genoemd werden: de Meester Gillis Polder; de Kanunnikenpolder; de Begijnenpolder. Andere gronden in de gehele polder behoorden aan Jakob van Roeselaere, Pieter en Jan Willems. Hoe dan ook, de nota in het leenregister van 1384 brengt de oudste vermelding van de term Begijnenpolder. Deze lag blijkbaar aan de westzijde van de Kanunnikenpolder. Die laatste polder wordt, voor zover we weten, voor het eerst vermeld in het register van 1435.

 

  • Nr. 50: “Paesschine, de dochter Wouter Maes; nu Pieter Scouteten; Copkin f. Lodewycx vanden Peerboome; Jan vanden Peerboome”; 3 G “in Oostbuerch ambocht ende inde prochie van sinte Lambrechts in Wulpen, west vander kerken inden nieuwen polre, die en heet Cavenclaet polre”; west aan Laureins f. Jan f. Wouter; noord en oost aan “den dyc”; zuid aan Steven f. Pieter Brabander; “ende noch behoren te desen leene neghen manscepen, in viertiene ghemeten lands, die in de zee verdronken zyn” (f° 41ro), De Cavenclaetpolder bevond zich ten westen van de St.-Lambrechtskerk. Blijkbaar was al een stuk van de genoemde polder verloren gegaan.
  • Nr. 51: Jan de Baenst f. Jans; mer Jan de Baenst f. mer Jans, heere van sint Joris”; 8 G 100 R “in Wulpen ende inde prochie van Vernavenkerke”; 1 manschap van 2,5 G, dat “an allen ziden an svorseits Jans lande” paalde (f° 4vo). Dit leen bevond zich allicht in een nieuwe polder, die aan de zuidzijde van de vroegere parochie Avenkerke gewonnen was. Het feit dat de feodale grond, die Jan de Baenst aldaar verwierf, aan alle kanten omringd was door de vrije gronden van de genoemde, doet geloven dat het bewuste poldertje door hem bedijkt was.

 

Verscheidene posten en nota’s in de leenregisters van 1384 en 1435 verschaffen ons enig inzicht aangaande de situatie van Wulpen na de stormvloeden van 1394, 1404, 1424 en andere jaren. Vooral de parochies Remboudsdorp en Oostende hadden grond verloren. Oostende hield echter stand als parochie. Van het grondgebied van de vroegere parochies Westende, Briele en Avenkerke bestond alleen nog een beperkte strook aan de zuidkant van het eiland. Het register van 1435 vermeldt slechts 3 van de in 1384 geboekte “oude” lenen: nr. 8 in Oostende; nr. 24 in Remboudsdorp; nr. 43 in Westende. De meeste leengoederen waren, samen met de omringende niet-feodale percelen, door het zeewater overspoeld.

Terwijl Wulpen aan de west- en noordzijde alsmaar terrein moest prijsgeven, vorderde de sedimentatie aan de zuid- en oostzijde. Daar werd af en toe een kleinere polder gewonnen. De Heidinzeepolder met leen nr. 47 in Oostende is vermoedelijk kort voor 1384 gewonnen. De Cavenclaetpolder met leen nr. 50 in Oostende is wellicht enkele jaren jonger. De polder met leen nr. 48 in Oostende, die o.m. een stuk “oud” land, de Begijnen-, en de Kannunikenpolder omvatte, was in 1418 bedijkt. Die landwinning betrof wel gedeeltelijk het herbedijken van overstroomde gronden. Tenslotte menen we dat de polder met leen nr. 51 in Avenkerke in het eerste kwart van de 15de eeuw gewonnen werd (18).

22. De Zwartegatpolder wordt opgegeven

Het feit dat Filips de Goede zich in 1435 met de Franse koning verzoende, en zodoende partij koos voor de Fransen, verwekte grote woede in Engeland. In 1436 zette een Engelse vloot troepen af op de oevers van het Zwin en op de eilanden Wulpen en Kadzand. Overal gaven de Engelse soldaten zich over aan plundering, brandstichting en moord. Ook in 1437 roofden en brandden de Engelsen in de streek rond Oostburg en op de eilanden (19). Na de bedoelde invallen kon Vlaanderen weer een neutrale positie innemen tussen de twee oorlogvoerende landen. Maar omstreeks 1450 stak er een nieuw gevaar op voor de Vlaamse kuststreek. In 1451 landden Franse rovers op Wulpen en Kadzand, waar ze plunderden en brandden (20).

Nadat de Honderdjarige Oorlog in 1453 geëindigd was, begon Filips de Goede een kruistocht naar het Heilig Land te organiseren. De hertog verwachtte een aanzienlijke financiële steun vanwege de clerus van het graafschap Vlaanderen. Hij bracht het voor elkaar dat de bisschoppen van Doornik en Utrecht toestonden dat de pastoors, die over een deel van de tiende van hun parochie mochten beschikken, een vierde van die inkomsten zouden bijdragen tot de geplande kruisvaart. Die inkomsten werden geboekt in de: “computus de tribus decimis domino duci Burgundiae concessis in defensionem fidei contra Theurcos, collectis in Tornacensi (diocesi) et quatuor officiis Flandriae Traiectensis diocesis”.

Vertaling: de rekening van drie tienden, die toegestaan werden aan de hertog van Boergondië om het geloof te gaan verdedigen tegen de Turken, en die ingezameld werden in het bisdom Doornik, en in de Vier Ambachten van Vlaanderen gelegen in het bisdom Utrecht. Daar deze rekening loopt van 1455 tot 1460, menen we dat de term drie tienden bedoelt dat de betrokken pastoors driemaal de bewuste jaarlijkse inkomsten moesten afstaan.

Onder de rubriek “recepta decanatus Aardenburgensis” vinden we bij elke parochie volgende gegevens: de geschatte waarde van de pastorale tiende in ponden groten; het ontvangen vierde deel in ponden parisis. De ontvanger kent slechts vier parochies op Wulpen: “cura de Avenkerke, taxata ad 22 s., submersa est, ideo hic nihil”; d.i. de pastorie van Avenkerke, geschat op 13 pd. 4 s. par., is overstroomd; dus hier niets (ontvangen); “cura et parrochia de Romboudsdorp Vulpen, taxata ad 20 s. (12 pd. par.), submersa est, ideo hic nichil”; “cura et parrochia de Westende Vulpen, taxata ad 40 s. (24 pd. par.), submersa est, ideo hic nichil”; “a curato de Wulpen, ad 40 s., 6 lib.”; d.i. van de pastoor van Wulpen, (geschat) op 24 pd. par., 6 pd. par. (ontvangen) (21).

J. Warichez die in zijn “Etat bénéfical” ook steunt op de bovenbedoelde rekening, begreep niet dat de term “pastoor van Wulpen” sloeg op de pastoor van de parochie Wulpen, d.i. Oostende. Als gevolg daarvan identificeerde hij die parochie verkeerdelijk met “Briel-Wulpen, dont le patron-collateur était l’abbé de Saint-Quentin en Vermandois”. De parochie Briele, die al in het register van ca. 1400 als overstroomd geboekt staat, viel inderdaad onder het patronaat van de St.-Kwintinsabdij. Maar in Oostende, Remboudsdorp, Avenkerke en Westende behoorde het patronaat wel aan de St.-Baafsabdij.

Verder kunnen we de waarde van de pastoorstienden op Wulpen vergelijken met die van andere parochies in de dekenij Aardenburg. Warichez geeft de volgende cijfers: Kadzand, 30 pd. par.; Nieuwerkerke, 15 pd. 12 s.; Benjaartskerke (Kokside), 8 pd. 8 s.; Hannekenswerve, 8 pd.; Heile, 21 pd.; Moerkerke, 24 pd.; Lapscheure, 18 pd. Anderzijds staat de vermelding “submersa” ook bij de “cura” van de volgende parochies: O.-L.-V.-ten-Hamere; Nieuw Roeselare; Oosmanskerke; St.-Katarina (bij Aardenburg); St.-Nikolaas-ten-Vaarne; tenslotte: “cura et parrochia de Yzendyke, in qua erant duae portiones, quaelibet taxata ad 30 s., submersa est”; d.i. de parochie Yzendijke, waar het pastoraat uit twee porties bestond, die elk op 18 pd. geschat worden, is overstroomd (22).

In de bedoelde periode ontmoet Gottschalk een bericht aangaande Koezand. Het O.-L.-V.-hospitaal van Rijsel had niet alleen het genoemd eilandje in het bezit gekregen (par. 10), maar verwierf ook renten op niet nader gelokaliseerde percelen in de parochie Oostende. Op de meesters van de St.-Lambrechtskerk aldaar rustte de plicht om “eenen steervelycken laet”, d.i. een inwoner van de parochie, aan te wijzen die ervoor instond dat de bewuste renten geïnd werden. In 1458 meldden twee personen, die zich “aervachtighe laeten ten brieve vanden hospitale van Ryssele in Coezand” noemden, dat de kerkmeesters van “de parochiekerk van Waterdunen” een verantwoordelijke aangesteld hadden.

Die mededeling doet Gottschalk verwonderd opkijken. Het Transport van Vlaanderen van 1408 rangschikte Waterduinen onder de definitief verloren plaatsen. Schrijfster kan aannemen dat het genoemde stadje voor de grote overstromingen “een eigen parochiekerk zal hebben gehad”. Verder meent ze: “na de ondergang van Waterdunen moet er een nieuwe parochie van die naam zijn verrezen en wel op Koezand” (23). Blijkbaar had Gottschalk niet opgemerkt dat de parochie St.-Lambrechts-Wulpen reeds in de 14de eeuw ook de parochie Waterduinen genoemd werd, omdat dit stadje een belangrijk deel van de parochie Oostende betekende. Feitelijk vielen Waterduinen en Koezand onder de parochie Oostende.

In 1464 verpachtte het genoemd hospitaal aan twee broers uit de St.-Lambrechtsparochie 41 G, die lagen “in de parochie van sinte Lambrechts up Cousand, in diveersche polders ende in diveersche parcheelen”. In 1475 gaf het hospitaal 167 G, “met al den husen ende bomen diere up staen”, in pacht aan de vermelde personen. De vele percelen lagen verspreid over verschillende polders, die in de St.-Lambrechtsparochie gesitueerd worden, en wel zuidoost van de kerk. Uit de bedoelde lokaliseringen leiden we samen met Gottschalk af dat Koezand toen reeds met Wulpen vergroeid was (24).

Ondertussen vorderde de aanslibbing in alle delen van de Zwindelta. In 1465 zagen de Bruggelingen dat de bebakening van het Zwin niet meer voldeed, en dat ook de Vloer moest gemerkt worden. De tekst aangaande de nieuwe bebakening verschaft nuttige topografische gegevens. De reeds in 1425 vermelde Speelman en Navel werden gemerkt. De term Vloer gold voor de vaargeul tussen de Speelman en Wulpen. Op het oosteinde van Wulpen stond een hoeve genaamd Stelle. Verder zuidelijk lagen er overal nieuwe zandbanken. Ter hoogte van het Pas, de Plaat, de noordwesthoek van Kadzand en de Stijlenoord moesten nieuwe merktekens gesteld worden (25).

Vervolgens beschikken we over het leenboek van de Burg, dat 33 jaar na dit van 1435 opgemaakt werd. In de rubriek “dit zyn de manscepen ligghende in Wulpen” vinden we 8 leengoederen (26).

 

  • nr. 8: “Corneilken, fa. mer Wouters Bloms”; 55 G “binder prochie van Wulpen”; idem tekst als in 1435 (f° 64vo).
  • nr. 16: Jan van Ogierlande; 7,5 G “in Reymaersdorp in Wulpen, onder watre” (f° 66ro).
  • nr. 24: “Baerbele, fa. Jans sVos, Pieter Dops wyf’; 24 G “in Wulpen zuutwest vander kerken”; idem tekst als in 1435 (f° 65ro).
  • nr. 29: Jan de Baenst f. Jan; 8 G in Avenkerke; idem tekst als in 1435 (f° 65vo).
  • nr. 43: Jan van Screyhem; 3 G 100 R “in sinte Precatus” (f° 65ro).
  • nr. 47: “Pieter Jooris; meester Symon van Moerkerke, per coop; juffrauwe Jaquemine, Wouter sGroote dochter, meester Andries Colins wyf, president vander camere vanden Rade, per doot; joncvrauwe Ysabeele, fa. myns heeren van Peronne"; 11 G in St.-Lambrechts “in eenen poldre die men heet Heydinzee” (f° 65 vo).
  • nr. 48: “Jan Losschaert; joncvrauwe Joosyne, uxor Jacop Boulenghiers”; 24 G in St.-Lambrechts; idem tekst als in 1435 (f° 64 vo).
  • nr. 50: “Pieter Scoutheeten”; 3 G in St.-Lambrechts “inden nieuwen poldre die men heet Cavelot poldre”; idem tekst als in 1435 (f° 64ro).

 

Hoewel nr. 16 in Remboudsdorp en nr. 43 in Westende reeds verdronken waren, werden ze in het register van 1468 uit traditie toch nog geboekt. De andere 6 fonciers lagen in de volgende parochies: nr. 8, 47, 48 en 50 in Oostende; nr. 24 in Remboudsdorp; nr. 29 in Avenkerke. Uit die vaststelling leiden we af dat het overblijvend eiland Wulpen bestond uit: een groot deel van de parochie Oostende; een strook van de vroegere parochies Remboudsdorp en Avenkerke.

Tot zover kon geen enkele ingreep de verslibbing van de vaargeulen rond Kadzand tegenhouden. Tengevolge van die toestand begonnen sommige koopvaarders het Zwin te mijden en de bredere monding van de Westerschelde op te zoeken. Brugge zond deskundigen uit om de vaargeul tussen Sluis en Kadzand te peilen. Dezen vonden dat de sedimentatie aldaar toegenomen was sinds men in 1422 het Zwarte Gat tussen Kadzand en Wulpen afgedamd had. Door die afsluiting miste het Zwin de vloed, die voordien langs het genoemde gat binnentrok en bij eb een hoeveelheid slib uit de vaargeul meespoelde (27).

Na overleg met Karel de Stoute bekwamen de Bruggelingen de toelating om de dijken van het Zwarte Gat door te steken. Op 16 juli 1470 reisden schepenen van het Brugse Vrije naar de hertog te St.-Omaars, om te spreken over de “maniere vanden instekene vanden Zwarten (sic) gate, ende van der betringhen van der havene ende vanden Zwinne ter sluus, ende up de contribucie vanden costen die tvoorseide land (= het Vrije) daeromme zoude moeten doen”. Het openen van de Zwartegatpolder, die tussen Kadzand en Wulpen gevat zat, mocht echter niet gebeuren zonder de nodige voorzorgen te nemen. Daarom kon het Vrije maatregelen “vercrighene ten proffite vanden inwonenden van Wulpen ende van Cadsant te bewaernesse ende bescudde van hueren vruchten, bi alzo dat tvorseide insteken gheschiedde” (28).

Op 20 september kwamen afgevaardigden van de hertog en de Vier Leden samen op Kadzand om “te doen doene bestekynghe ende bestedynghe vanden dycken ende anderen ghedelfve, die oorboorlick ende van noode waeren ghemaect te syne, omme de vorseide openynghe vanden Swarten gaete ende beterynghe vanden vorseiden Swene”. De bedoelde dijken moesten immers het vasteland van Kadzand en Wulpen beschermen. Negen dagen later stonden de afgevaardigden weer in Kadzand om te “ordinerene de plecke daer en tswarte gadt insteken soude, insgelycx waermen de dycken daertoe dienende ende van noode synde maeken soude” (29) (f° 40ro en 42vo). Volgens de rekeningen van St.-Baafs hief de abdij in 1471 voor de laatste keer korentienden op de Zwartegatpolder (30). Blijkbaar is de polder eerst na de oogst van 1471 geïnundeerd.

Omstreeks 1470 ontstond er een rumoerige periode, waarin de Vlaamse vissers en koopvaarders zich herhaaldelijk moesten verweren tegen Franse kapers. Karel de Stoute deed oorlogsschepen uitrusten. In het begin van 1471 liet het Vrije op alle zwakke plekken van het kustfront wachtposten inrichten. Met dit doel stuurde men op 11 februari schepenen “in Wulpen ende in Cadsant, omme daer waeckhuusen te doen maekene”. Zulke posten werden ook opgericht “ter Gaternesse ende elders lancxt den zeekant ende int Oostvrye” (31).

Ook in 1482 stelden de twee kerkmeesters van “Waterdunen”, d.i. de St.-Lambrechtsparochie, een persoon verantwoordelijk voor het innen van de renten, die het hospitaal van Rijsel in de genoemde parochie bezat. Onderwijl was een deel van Koezand door de zee ingenomen. Dit verlies kan veroorzaakt zijn door de stormen, die volgens Gottschalk in 1477, 1480 en 1483 voorvielen. In 1488 pachtte een Brugse poorter een stuk schorre van het vermelde hospitaal, “gisans au lieu que on dist lille de Coesant en la parroiche de Waterdunes, et flotte journellement la mer”. Die schorre grensde noord en oost aan de dijken waarachter gronden van het hospitaal lagen, zuid aan de Vloer, en west aan de schorre van Kornelis Groethe. Een van de voorwaarden stelde dat de pachter de bewuste schorre zou bedijken (32).

De inpoldering van de verpachte schorre werd verijdeld door het tweede konflikt tussen Brugge en Maximiliaan (1488-1492). De gronden van het hospitaal die in de voorgaande alinea vermeld worden, lagen in een polder tussen Wulpen en Koezand. Deze was 249 G groot, en werd in 1480 “oostbet” geheten. Naar we vermoeden gaat het hier om een vervorming van de plaatsbepaling “bet oost”. Die meer oostelijk gelegen polder werd in 1492 voor 9 jaren verpacht. De pachtovereenkomst noemt de bewuste gronden “Lauwerspolder”, en situeert die in de parochie “sinte Lambrechts, gheseyt Wulpen”. De Lauwerspolder was dus door de burgeroorlogen en stormvloeden heen geraakt (33).

We zagen reeds dat het eiland Wulpen diende als een voorpost, telkens wanneer een vijandelijke vloot de Vlaamse kust bedreigde. In 1484 vormde de Westerschelde een frontlijn tussen het Brugse Vrije en aartshertog Maximiliaan, die door Zeeland en Brabant gesteund werd. In januari 1485 vielen de Zeelanders het Oostvrije aan, en stichtten ze brand in de streek rond Oostburg en op Wulpen. Het Vrije huurde “saudeniers die ghelegehen hebben in Cadsant”, en “serganten die die van Cadsant ghesonden waren vanden capitein vander Sluus hemlieden ten bate, als Wulpen verbarnede” (34).

Nadat het eerste konflikt met Maximiliaan in 1485 beslecht was (35), richtten de Bruggelingen weer hun aandacht naar de verslechterende bevaarbaarheid van het Zwin, nl. in het Pas, langs de Plaat, en voor de kust van Knokke. In 1486 gaf de aartshertog de toelating om het Zwarte Gat weer af te dammen. Van beide oevers uit begonnen de Bruggelingen een nieuwe dijk te bouwen. Ondanks de zware financiële offers slaagden ze er niet in om de dam te sluiten. Vanaf SBR 1487-88 verschijnt dan ook de post onderhoudswerken aan de “twee dycken ligghende ant Zwarte ghat”. De overblijvende opening was 70 R (270 m) lang en bij eb 8 vadem diep (36).

In het midden van de 15de eeuw groeide het voorland van de parochie Groede gedurig aan. Het oosteinde van de Vloer en de Navel was grotendeels verland, en zou binnen enkele jaren rijp zijn voor de inpoldering. De aanwassen aan de noordzijde van Groede werden Breskenszand geheten. In 1487 gaf Maximiliaan aan Filips van Kleef de vergunning om de bedoelde aanwassen en schorren te bedijken. Het westeinde van het toegestane terrein bestond uit het voorland van de Veerzandpolder (ook “Dycpolder” genoemd) en reikte oostwaarts tot Papenhaven bij Gaternesse (37) en noordwaarts tot de duinen van Wulpen, nl. “toter diepte vander zee en gheheeten Yediep” (38).

Er had zich immers een duinenrij gevormd op de noordzijde van Wulpen-Koezand. Die duinen schoven verder op naarmate de aanslibbing oostwaarts vorderde. Even buiten het oosteinde van het eiland schuurde de Westerschelde een geul uit, die men het Ijdiep noemde. De zuidgrens van het bedoelde terrein bestond toen uit de zeedijk van de Gheersten-, de Heren-, de Steen- en de Buizenpolder (39), en de noordzijde uit de zeeoever van Oostende-Wulpen.

23. Het Brugse Vrije helpt Wulpen in stand houden

Midden februari 1497 woedde een zware storm over de Zwindelta op 21 februari stonden schepenen van het Vrije “in Wulpen ende in Cadzant, omme te visiteerene ende over te ziene de zeedycken die by grooten storem van winde inghebroken waren”. Daarde boeren vande overstroomde polders grote schade geleden hadden, verzocht het Vrije op 13 maart “mynheer vanden financhen dexpedicie van der gracie van Cadsant ende Wulpen”. De betrokken gelanden vroegen de hertog een tegemoetkoming “omme tonderhout van huerlieder zeedycken”. De verlangde “gracie” werd op 4 juni toegestaan. We weten echter niet waaruit die bestond. Hoe dan ook, de dijken op Wulpen en Kadzand werden weer gedicht (40).

Omstreeks 20 oktober 1499 sloeg weer een stormvloed neer op Wulpen. Op 26 oktober bevonden de baljuw en schepenen van het Vrije zich “in Wulpen omme te schauwene den grooten nood van der zee, ende omme daerinne haestelicke te voorziene”. Wulpen dreigde helemaal “invloedich te werdene byder zee”. Daarop verzamelde het Vrije middelen “omme daermede te betalene tvolc, dat buten (= van buiten het eiland) commen was in Wulpen, omme aldaer te helpen wercken jeghens den nood van der zee”. Het Vrije verschafte 150 pd. par. en het Proostse van St.-Donaas 72 pd. Ook de Kannunikenpolder liep immers groot gevaar. Op 4 en 5 november stond een schepen “in Wulpen by den werclieden, omme die te helpen stellen int werck, ende omme te wetene hoe vele ghelds datter behouven zoude die weke, omme tvolc van buten mede te betalene” (41).

Dank zij het ingrijpen van het Vrije kon men de dijken van Wulpen en Kadzand herstellen. Het was echter duidelijk dat de gehavende zeeweringen bij een volgende stormvloed zouden bezwijken. Om die reden handelden de schepenen van het Vrije op 26 januari 1500 “up tstic van die van Casant ende van Wulpen, omme te preserveerne toude land in Casant ende Wulpen vanden invloede van der zee”. Op 17 februari sprak het schepenkollege “met die van Wulpen nopende der nieuwer inzate, die men legghen zoude in Wulpen”.

De gelanden van de twee eilanden verklaarden, dat ze niet over die middelen beschikten om een totaal nieuwe zeedijk te bouwen. Daarom vroegen ze een financiële steun vanwege de overheid. Bijgevolg reisden schepenen op 24 maart naar de kanselier van Vlaanderen te Gent, om te wijzen op de tussenkomst die het Vrije tot zover gedaan had bij de “inghelande van Wulpen, omme hemlieden te bringhene ten consente vanden ghescote van zekere pennynghen omme eene nieuwe insate aldaer te makene, daerinne de inghelande niet consenteren en wilden, ende bydien tland van Wulpen ghescepen was invloedich te werdene, also verre als mynen gheduchten Heere daerinne niet en voorzaghe by zynre hoochede (= gezag)” (42).

Het resultaat van de onderhandelingen was dat het Vrije een lening van 200 pd. par. toestond “den inghelanden vanden lande van Wulpen, te hulpe vanden refectien van hueren dyckagen jeghens de zee, dewelke in grooten dangiere waren dat tland in Wulpen invloedich bedeghen zoude hebben vander zee, by maniere van leeninge omme daerof gerembursert te zynne ten naesten ghescote, betaelt in pennynghen die Adriaen Bruusch ontfinc, omme de dyckers die wrochten ande zeedycken aldaer mede te betalene, by ordonnnancie vander wet ende by quittancie vanden voornoemden Adriaen”. Met dit geleende geld herbouwden de Wulpenaren hun beschadigde dijken.

De gelanden “vander wateringhe vanden ouden lande van Casand” kregen een lening van 1200 pd. par. “te hulpen vanden refectien vanden dyckagen ende vanden inzete, die in desen zomere anno 1500 in Casant ghereparerd ende ghemaect gheweist hebben, omme tselve land van Casand te preserverene van inundacien”. Maar een nota bij de geciteerde twee posten vermaant: “nietmin ghemerct dat dees pennynghen maer gheleent en zyn den inghelanden; zy diligencie ghedaen vande selve te recouvreerne, ende dat die in ontvanghe brocht zy ter naester rekenynghe” (43).

We vernemen een interessant gegeven aangaande de geïnundeerde Zwartegatpolder, ook geheten de Zevenhonderd Gemeten. Op 1 augustus 1500 ontving Brugge 1 pd. gr. “van Adriaen van Hille” (44), dewelcke in pachte heift de scorren deser stede toebehoorende, ligghende byden Zwarten ghate, den termyn van neghen jaren lanc gheduerende, omme 20 s. grooten sjaers”. Die pacht was aangegaan in 1495. De stadsontvanger inde ook 1,5 pd. gr. “vanden zelven Adriaen, ter causen vanden schorren ligghende inden polder van 700 int Zwarte gat, wanof over langhe jaren hier te voren niet ontfaen gheweist en heift” (45). Hier blijkt dat de stad, vooraleer de genoemde polder geïnundeerd werd, verplicht geweest was om de verloren gronden te vergoeden. Brugge was dus eigenaar van de bedoelde buitendijkse terreinen. De stad verwierf ook het eigendomsrecht op de aangrenzende schorre, die als een aanwas bij de Zwartegatpolder gold.

Ondertussen hadden de Bruggelingen een bijzonder plan bedacht om de vaarweg tussen Sluis en de zee uit te spoelen; een kanaal graven dat reikte van de St.-Katarinapolder bij Ijzendijke tot het Zwarte Gat bij Pads Kruis ten zuidwesten van Oostburg (46). Op 5 maart 1500 gaf Filips de Schone de vergunning om dit kanaal aan te leggen. Het tracé werd opgemeten en de nodige gronden onteigend. De benodigde strook zou 116 R (445 m) breed zijn (47). De ingenomen oppervlakte bedroeg 462 G (203 ha), waarvoor Brugge 1050 pd. gr. betaalde (48).

Tussendoor vermelden we de vijf leengoederen, die er volgens het register van 1501 op Wulpen overbleven. Alle vijf worden ze gesitueerd in de “prochie van Wulpen”. Nr. 16 en 43 waren reeds voor 1468 verdwenen. Nr. 29 in Avenkerke wordt niet meer vermeld, zodat we mogen aannemen dat die parochie nagenoeg verloren was (49).

 

  • Nr. 8: “Franskin f. Cornelis de Groote”; 55 G “ende den anwerp vander eerdenzee” (= Hedenzee).
  • Nr. 24: “Joncvrouwe Clare de Loupes”; 24 G met het waasschoutetendom “ende 8 manschepen hier toebehoorende, daerof de 4 verdonckert zyn”; die achterlenen waren allicht verdronken.
  • Nr. 47: “Joncvrouwe Ysabeele Verdieres, ghezellenede van Antheunis van Sempy”; 11 G 166 R in drie percelen; A. 7 G “zuutoost vander kercke upden (= op de oever van de) Eyenzee, ende es een crom stic ande westzyde vanden waterganck ende ooc ten noorthende, ende es eenen wal”; noord aan Laureins f. Jan Wouters; B. 3 G 82 R “noortwest over den waterganck”; oost aan deel A.; noord “anden dyck, den hoofden”; C. 1 G 104 R oost aan “de kercke van Wulpen lant”; west aan “de wateringhe”; zuid aan “tleen vande weduwe Gheeraerl tKint”.
  • Nr. 48: “Joncvrouwe Jozyne fa. Antheunis Losschaerts, twyf Jacop Boulengier”; 24 G “binder prochie van Wulpen west vander kercke, in een poldere die bedyct was int tjaer XVIII” (= 1418); A. 4 G “in Me Gilles poldere”; oost aan de Begijnen; zuid aan “den zeedick”; B. 2 G “inden Beghinden poldere”; oost aan Adriaen Hensen; west aan Adriaen f. Jan Wouters: noord “anden adere”; zuid aan “mre Jan Dommecent”; C. 16 G “inden Canonicken polder”; oost aan de Begijnen; west aan Laureins f. Jan Wouters; zuid aan “den wech”; noord aan Jakob Boulengier; D. 2 G “int oudde lant”; west aan deel C; noord aan “den waterganck”; zuid aan Pieter Moens.
  • Nr. 50: “Jan vanden Peerboome”; 3 G “inde prochie van sinte Lauwereins (= Lambrechts) in Wulpen, west vander kercke inden nieuwen poldere” (= Cavenclaetpolder).

 

In 1501 gaf het hospitaal van Rijsel de Lauwerspolder, die 249 G (110 ha) groot was, voor 9 jaren in pacht op voorwaarde dat de pachters de sluizen onderhielden en de tienden betaalden. Omstreeks die tijd verpachtte het hospitaal nog andere percelen in de St.-Lambrechtsparochie, die samen 209 G groot waren. De in 1488 vermelde schorren van Koezand werden in 1503 voor 29 jaren uitgegeven, opdat de aannemers die zouden bedijken. “Indien werkelijk een begin werd gemaakt met de inpoldering (zo verklaart Gottschalk), deed de storm in het najaar van 1509 het werk weer teniet” (50)

In januari 1502 praatte de ontvanger van het Vrije met afgevaardigden van Kadzand en Wulpen “angaende den penningen hemlieden voortyts (= in 1500) gheleent te hulpen van hueren dyckagen”. De bedoelde waterschappen waren echter nog niet in staat om hun lening af te korten (51). Daama zocht het Vrije een middel om de inwoners van het ambacht Oostburg zover te brengen dat ze de zeeweringen van Wulpen zouden helpen onderhouden. Op 14 augustus 1503 verscheen Kornelis Regis, die door de Raad van Vlaanderen uitgestuurd was om “te treckene in Wulpen, omme aldaer gheroupen de inghelande van Oostburch ambbocht - huere ghebueren - hemlieden te persuadeirne te contribueirne in de dyckagen van Wulpen” (52).

De schepenen Pieter van Maldeghem en Adriaan Bruusch, alsmede kommissaris Regis, reisden op 22 augustus naar Wulpen “omme te overziene tdangier ende de nood vanden zeedycken ende vanden lande aldaer, omme te adviserene hoe men tvoorseide land van Wulpen zoude mueghen onderhouden dit saysoen, ende hoe men in maerte eerstcommende voorzien zoude omme den toecommende tyt, ende hoe vele dat al costen zoude omme tvoorseide land van Wulpen te stellen uut vrese” (53).

Onderwijl had het Vrije geëist dat de Bruggelingen eerst het Zwarte Gat tussen Kadzand en Wulpen weer dicht maakten, voordat er zeewater in het Kanaal van Oostburg gelaten werd. Het bewuste kanaal was in 1505 afgewerkt. Daarop begon Brugge het “stoppen van sinte Marie veere, ghenaemt tzwarte gat”. De dam werd immers gebouwd ter hoogte van de noordoosthoek van Kadzand, vanwaaruit men vroeger naar Wulpen overstak. De afdamming was klaar voor de winter 1507-08 (54).

Hier nemen we even de situatie van de wateren rond Kadzand onder ogen. De afbraak van het eiland Wulpen is in de 14de eeuw begonnen (par. 18). De bovenlaag van West-Wulpen werd door de dagelijkse eb en vloed afgespoeld. Het overblijvende terrein vormde een lange brede zandbank op de rechteroever van de Zwinmonding. Voortaan was Kadzand helemaal blootgesteld aan de herhaalde noordwesterstormen. Ondertussen slibden de zuid- en de oostkant van dit eiland verder aan, bij zover dat Zuidzand in de 15de eeuw aan Kadzand vastgroeide. De sektor van de Vloer tussen Zuidzand en Oostburg, die de naam Zwarte Gat aannam, verloor gedurig breedte en diepte. Op de oevers van die kreek werden kleinere polders gewonnen.

De vroegere zeearm tussen Kadzand en het overstroomde West-Wulpen was een ondiepe kreek geworden. De inwoners van Kadzand staken bij eb naar West-Wulpen over, waar ze ijverig de strandvisserij beoefenden. De bedoelde stranden verwierven de namen Molenaarsbank en Stijlenoord. De ordonnantie van 1510 laat horen dat de strandvisserij reeds lang tevoren bedreven werd. Maar enkele jaren later begonnen de bewoners van de Vlaamse kust paarden te gebruiken om hun netten door het strandwater te slepen. De strandvissers van Kadzand zetten hun paarden in op de Stijlenoord. Die bank verkreeg bijgevolg de naam Paardemark (55).

In 1506 dreigde er een konflikt te onstaan aangaande het toezicht op het beheer van de waterschappen. Dit toezicht viel binnen de grenzen van het Brugse Vrije alleen onder het gezag van de schepenen van het Vrije. Toch trachtte de stad Brugge tussen te komen bij de afrekening van de watering van Wulpen. Op 10 februari sprak het Vrije “met die van Wulpen dewelke ontboden waren by die van Brucghe, omme voor hemlieden rekenynghe te doene vanden ghescote”. De Wulpenaren kregen de opdracht om aan de Brugse magistraten “te vertooghene dat de rekenynghe alleene behoorde ghedaen te zyne ter plaetse binden limiten van der watringhe” (56).

Steeds opnieuw slaagden de inwoners van Wulpen erin hun stukgeslagen dijken te dichten, en zodoende hun woningen en gronden te beveiligen. Toch had de kerk van Oostende schade geleden vanwege het herhaalde geweld van de stormen en overstromingen. Op 20 september 1506 zond het Vrije Antonis de Baenst “te Wulpen, omme midsgaders den inghelanden te schauwene de dycken ende kercke aldaer, oock omme zekere bestedinghe ende reparacien daeranne te doene ende, dat ghedaen, deden der wet daerof rapport” (57).

Zoals gezegd moesten de Wulpenaren herhaaldelijk hun zeeweringen herstellen of herbouwen. Zulke werken betekenden een zware last voor de overblijvende gelanden van het waterschap op Wulpen. Anderzijds konden de gebruikers weinig voordeel trekken uit hun geteisterde akkers en weiden. De boeren konden niet meer de belastingen betalen, die jaarlijks door het Vrije op het gebruik van de percelen gelegd werd. De ontvanger van het Vrije noteert dat de pointing van het gehele ambacht Oostburg voor het jaar 1507 1917 pd. 2 s. 3 d. par. beliep. Maar van die som was 129 pd. 12 s. “niet recouvrerelic by dat die van Wulpen meest gheinundeirt zyn vander zee” (58).

In het najaar van 1509 vemielde een stormvloed een groot deel van de dam tussen Kadzand en Wulpen. Op 25 en 26 september stonden schepenen van het Vrije op het zeefront, o.m. in het ambacht Oostburg, “ter beschermenesse vanden lande mids den grooten storme ende hooghen vloet vander zee”. Op 9 januari 1510 waren ze “te Wulpen ende scauweden de zeedycken”. Op dit eiland hadden de boeren weer grote schade geleden. De ontvanger van het Vrije noteert onder het ambacht Oostburg: “reste noch 801. 8 s. 9 d., die die van Wulpen schuldich zyn, als over dhelt van hueren laste, ende niet recouvreirlic, mids huerlieder aermoede ende den grooten laste vander zee” (59).

De Wulpenaren kregen het alsmaar moeilijker om het zeewater uit hun gronden te houden en hun hoeven uit te baten, bij zover dat het Vrije verplicht was om zich toegeeflijk op te stellen tegenover de geteisterde bewoners. De ontvanger noteert bijgevolg in 1511: “vanden inghelanden van Wulpen, den welcken by ordinanchie vander wet ter hulpen vanden refectien van hueren dicaygen jeghens de zee int jaer 1500 van slands weghe gheleent waeren de somme van 200 l. par., alst blyct byder laetster voorgaende rekenynghe f° 17, dewelke niet up hemlieden recouvreirlic en zyn, mids huerlieder aermoede ende mids den grooten laste vander zee, daer inne zy jaerlicx zyn, dus hier van dien niet recouvreirlic nu, noch in toecommende tyden, ontfanghen ergo hier niet” (60).

24. Wulpen trotseert nog veel stormvloeden

Terwijl de golven de dam bij de St.-Mariaveer afbraken, keek Brugge uit naar een middel om het Zwarte Gat op een veiliger plaats af te sluiten. Ze wilden een dam bouwen bij Crooxhoeke, d.i. 2 km ten zuiden van St.-Mariaveer. Het had immers geen zin meer om een dijk te leggen tussen Kadzand en Wulpen, daar dit laatste eiland “in grooter vreese staet ende van daghe te daghe afneimt”. Wulpen omvatte alleen nog ca. 400 G bedijkte grond. Aan de zuidzijde van het eiland waren wel twee of drie poldertjes gewonnen, maar aan de noordzijde won de zee gedurig terrein. De dam bij Crooxhoeke werd niet gebouwd. Toch stelde men in 1516 het Kanaal van Oostburg open (61).

De diskussie over de afdamming van het Zwarte Gat verschaft ons nuttige gegevens over de sedimentatie, die groeide tussen Breskens en Wulpen. De Navel (die ook Lemmer heette) was samen met een groot deel van het Breskenszand (d.i. de vroegere Speelman) in 1510 bedijkt. Die landwinning vormde de Breskenspolder, die later de Grote of Oude Breskenspolder heet. Overigens was de Vloer “reeds zo sterk verland dat men bij eb met paarden en volgeladen wagens er door heen kon rijden” (62). De vermelde nieuwe polder werd verkaveld en ontgonnen. Daar in 1514 de uitbating ervan op gang kwam, gingen schepenen van het Vrije op 9 juli “ter Groe, tinformerene hoe vele tnieuw landt van Breskinssand zoude moghen ghelden in pointinghe” (63).

Op het eiland Koezand, dat in het midden van de 15de eeuw met Wulpen vergroeid was, ging de landwinning verder. In 1510 kreeg het hospitaal van Rijsel een vergunning om 100 tot 120 G nieuwe schorren in te dijken. Het ging om aanslibbingen in de Hedenzee. De in 1503 vermelde schorren werden in 1511 voor 36 jaren verpacht aan Jakob Masureel uit Aksel en Klaas Goethals uit Kaprijke. Bovendien pachtte Masureel in 1514 voor 34 jaren “ung scor et dunes de terre gisant en Wulpe”. De bedoelde schorre- en duinengronden waren tevoren verpacht geweest aan twee personen, die in 1501 de Laureinspolder aangenomen hadden. Masureel slaagde erin om een deel van zijn gepachte gronden te bedijken (64).

In het najaar van 1514 woedde een storm over de Zwindelta. Op 24 oktober stonden schepenen van het Vrije in Wulpen, waar de dijken “zeere bedorven waren byden storme ende hooghen vloede onlancx te vooren ghezyn”. Voor het jaar 1514 was “de porcie van Wulpen, splete vanden ambochte van Oostburch”, gesteld op 127 pd. 15 s. par. Maar die som werd aan de Wulpenaren, “dewelcke daghelycx in dangiere staen vander zee overvloyt ende verdroncken te werdene, in handen ghelaten omme die temployeren inde noodzakelicke reparacien vanden zeedycken aldaer, ghemerct huerlieder aermoede” (65).

Het zag ernaar uit dat de Wulpenaren hun eiland en de dorpskom van Oostende met de St.- Lambrechtskerk moesten opgeven. Met dit vooruitzicht beval het Vrije op 17 februari 1515 “ande kercmeesters vander kercke van Wulpen, dat zy verdraghen de reliquien van myn heere sinte Legier (66) yeuwers (= ergens) te ghevene of transporterene, dan by wetene ende ordonnancie van myn heeren van de wet”. De volgende dag hoorde het schepenkollege het rapport van de personen, die met de bisschop van Doornik gingen spreken om te bekomen, “dat de reliquien van sinte Legier in Wulpen, int cas van inundacien, brocht zouden worden ter Groede, ende nieuwers el” (67).

Op 21 maart 1515 besloot het Vrije een bode te zenden naar de abt van de St.-Baafsabdij, “om zyn consent thebbene van te vervoerne de fiertre (68) ende relycken van myn heere sinte Legier uut Wulpen inde prochie van de Groede” (69). Daar we verder niets meer over die zaak vernemen, nemen we aan dat de kostbaarheden van de St.-Lambrechtskerk korte tijd later naar Groede overgebracht werden, en dat Oostende-Wulpen niet langer een parochie vormde. In de rekeningen van het Vrije wordt Wulpen niet als een parochie vermeld.

De belasting voor 1515 werd aan Wulpen kwijtgescholden. Dit geld moest dienen voor het onderhoud van de dijken “ende zonderlinghe vander nieuwer inlaghe, die daer gheleyt es ter verzekerthede vanden voornoemden heylande” (70). Enkele eigenaars lieten hun gronden in de steek, omdat ze het zware dijkgeschot niet meer konden of wensten te betalen. Op 31 augustus 1516 bevonden schepenen zich “in Wulpen omme te verpachtene de partien vanden lande by diverschen erfachteghen aldaer gheabandonneirt, ende by dien vanden Vryen de gheschoten ommeghestelt, omme tlegghen van der nieuwer insate betaelt ende verleyt” (71). Maar de stormvloed van 26 december 1516 zette het grootste deel van Wulpen weer onder water (72).

In 1517 stelde het Vrije “de porcie van Wulpen” op 14 pd. 5 s. 11 d. par., maar “mids dat zy daghelicx stonden in dangiere vander zee, ende verdroncken te werdene, ghelyc zy in dese jaerschare gheweest hebben, dus es den inghelande vanden zelven heylande van Wulpen de voorseyde somme in handen ghelaten” (73). Vanaf 1523-24 staat Wulpen afzonderlijk geboekt in de rekeningen. In die periode betaalde het eiland jaarlijks 5 tot 10 pd. par. Ondertussen slaagden de gelanden erin hun gronden droog te houden.

Op 5 november 1530 raasde een zware storm over de Vlaamse kust. Het Vrije zond “tsnavens te clocke neghene met haeste” boden naar Blankenberge en Heist om de schade “ter cause van der inundacie ghebuert den zelven dach” te bekijken. Op 6 november hield men een schouwing “van allen den sluusen ende zeedycken vanden lande van Cadzant, die by der hoogher vloet meest alle invloedich gheweist hebben”. De volgende dag brachten schepenen een verslag “angaende de groote dangieren by hemlieden bevonden te Oosthende, in Camerlyncx ende Sheerwoutermans ambochten, ooc omtrent der Nieupoort, Lombaersyde ende elders, by der laetster invloet ghebuert” (74).

Nadat de inwoners van Wulpen met veel moeite en kosten hun gronden droog gehouden hadden, zette de boven beschreven stormvloed het eiland weer onder water. Het Vrije eiste geen belasting voor het jaar 1531: “van die van Wulpen, midts der inondacie ghebuert int jaer voorleden, zo es hemlieden huutghesonden niet” (75). De bressen werden nogmaals gedicht. Volgens de rekening 1532-33 betaalde Wulpen 42 pd. par. belasting voor het jaar 1532.

In het najaar van 1532 woedde weer een storm over de Zwindelta. Op 3 november trokken schepenen naar Kadzand om “te helpen remedieren ten grooten schade, alomme gebuert by der inondatie tsdaechs tevooren gheschiet”. Anderen schouwden de dijken van de watering Eiesluis, die “byder inondatie ende groote storme van winde zeere verlast ende gebrocken” waren (76). Een groot deel van Wulpen, o.m. de Kanunnikenpolder, liep onder water. Bijgevolg kon de St.-Baafsabdij daar geen tienden heffen, “ende reste heeft niet besayt gheweest” (77).

In juni leende het hospitaal van Rijsel 2.800 pd. par., om zijn overstroomde gronden op en rond het vroegere eiland Koezand te herwinnen. Karel V gaf de vergunning tot dit herdijken, en tevens het recht om op de weer ingepolderde gronden de tienden te heffen. Die bepaling veroorzaakte een betwisting met het kapittel van Doornik. Tot voor enkele jaren hadden het kapittel en het hospitaal elk de helft van de tienden van Koezand geïnd (zie par. 7, art. 5). Maar het hospitaal had kort tevoren zijn helft verkocht aan het kapittel. Er werd in 1534 een akkoord gesloten waarbij het hospitaal, als vergoeding voor de onkosten van het dijkwerk, toch gedurende 9 jaren de helft van de betwiste tienden mocht heffen (78).

Ondanks de overstroming werd Wulpen voor het jaar 1532 met 58 pd. par. belast. Maar het Vrije schonk die som in 1535 terug, “midts der inundacie up hemlieden ghebuert int jaer 1532, by toedoene vanden welcken zylieden gheen vruchten en hadden, noch proffyt van haerlieder lande” (79). In de volgende jaren werd Wulpen belast als volgt: 58 pd. in 1534; 67 pd. in 1535; 148,5 pd. in 1536; 55 pd. in 1537; 34 pd. in 1538; 4 pd. in 1539; 42,5 pd. in 1540; 72 pd. in 1542; 92 pd. in 1543; 94 pd. in 1544; 111 pd. in 1545; 106 pd. in 1546; 107 pd. in 1547; 107 pd. in 1548; 78 pd. in 1549; 77 pd. in 1550; 75 pd. in 1551. Blijkbaar heeft Wulpen, nadat de schade van 1532 hersteld was, een eerder rustige periode doorgemaakt.

In 1536 verpachtte het hospitaal van Rijsel zijn gronden op Koezand voor 27 jaren aan Nikolaas Lam, “Maldeghemlaet” wonende te Aardenburg, en Jan Danckaert uit Kaprijke. Onderwijl had het grondbezit van het hospitaal veel schade geleden door verscheidene stormvloeden. Herbedijkingen hadden grote sommen geld gekost. Daarbij kwam nog dat een diepe geul aan de noordzijde van Wulpen zich naar het eiland toe verplaatste. Daar de bezittingen op Wulpen in de laatste 30 jaar alleen een schadepost betekenden, verkocht het hospitaal in 1544 al zijn schorren en gronden op Wulpen-Koezand tegen 500 pd. gr. aan N. Lam (80).

In 1527 was uit het Breskenszand ook de Jonge of Kleine Breskenspolder gewonnen. Daarna bezonk een nieuwe bank in het oosteinde van de Vloer. Deze vroegere zeearm tussen Wulpen en Breskenszand geraakte zozeer verland, dat men er met vee en bespannen wagens kon passeren. N. Lam verkreeg algauw de toelating om de Vloer af te dammen, opdat de verslibbing aldaar nog vlugger zou vorderen. Hij voorzag dat hij weldra een paar polders zou mogen winnen uit de verlande Vloer.

De Bruggelingen protesteerden tegen de geplande afsluiting, omdat ze vreesden dat daardoor de verzanding van het Zwin zou verergeren. Maar N. Lam bracht tegenargumenten aan. Hij wees erop dat de Lemmer al afgedamd was, en dat dank zij die ingreep twee polders uit het Breskenszand konden gewonnen worden. Verder stelde hij dat er reeds meer dan 50 jaar geen schip meer door de Vloer passeerde, en dat de vloed die langs het Zwarte Gat binnenkwam, het Zwin te Sluis niet meer kon schuren. Wat meer is, het Zwarte Gat vormde een gevaar voor de nieuw gewonnen polders tussen Kadzand en Oostburg (81).

N. Lam begon in het voorjaar van 1545 zijn dam te bouwen. Op 15 mei zond Brugge een paar magistraten en Jan Vandermeersch, “overziender vanden waeteren touchierende der stede van Brugghe”, naar Oostburg en “lancxt doude passaige ende navigacie (= Zwarte gat) voorby Croixhoucke tot voor ten lant van Wulpen, ende inde poldere ghenaemt tcleen Brestken, om te visiteren den dam ofte dyck aldaer beghinnen doen legghen by Claeis Lam”. Op 18 mei stond “Antheunis Musaert, bakeman wonende ter Sluus, inde poldere van Cleen Bresken” om te zien naar “den dam aldaer gheleyt by Claeis Lam”. Middelerwijl kreeg Brugge de toelating om de Vloer weer te openen. Op 22 mei bevond Vandermeersch zich in de “poldere van Cleen Breskin ende Wulpen, ende aldaer te ziene doen brekene ende uutdoen drie roeden (= 11,5 m) lanc den vloer vanden duuckere ofte damme aldaer dweers duere tpassaige onlancx te vooren gheleyt...ende daernaer den stroom ofte val vanden waetere daer duere te zien ghane”.

In de volgende weken zag Brugge toe dat “de brake” in de dam behoorlijk verricht werd, en dat de doorstroming van de vloed niet meer belemmerd werd. Vandermeersch bevond zich op 13 augustus voor een laatste keer “upt Cleen Breskin ende up den dam die Claeis Lam gheleyt hadde tusschen ende duer de vaert voor Wulpen (= de Vloer) ende tzelve Cleen Breskin, omme te visiterene ten leeghen waetere of den zelven dam ghenouch uutghedaen was, ende gheen belet meer en dede” (82).

Een kaart van de Zwindelta uit ca. 1550 situeert de dam van K. Lam te noorden van Groede, en toont de gemaakte opening (83). Een paar jaren later wordt de zuidoostoever van Wulpen nog eens vermeld: “tschorre afghesteken by Joos de Cannoye, ligghende voor tjonghe Breskin (84). Blijkbaar had Joos Cannoye, die op Wulpen woonde, op de bedoelde schorren zoden laten steken ten behoeve van de zeedijk van Wulpen.

Een kaart uit de periode ca. 1550 (85) toont de situatie van de schorren en polders op en rond Wulpen. In de noordoosthoek van Kadzand groeide een gehucht rond de “Oostvliet Cappelle”. Even ten noorden van die nieuwe bidplaats lag het “voorlandt vanden Zwarten Polder” met de “Groenen dyck”, een restant van de zeewering van de Zwarte Gat Polder, die in 1471 geïnundeerd werd. De noordwesthoek van die vroegere polder was overdekt met de “Duynen vanden Zwarten Polder”, en de noordoosthoek was weggespoeld. Bijgevolg bestond de landbrug tussen Kadzand en Wulpen al lang niet meer. Het tegenoverliggend stuk van Wulpen was ook al verdwenen. Naar onze mening bevond de parochie Avenkerke zich in de sektor ten noorden van het Zwarte Gat.

Langs de zuidzijde van “den auden Vloer” bestond de grens van het vasteland uit de zeedijk van de Nieuwenhove-, de Adornes-, de Baenst-, de Veerzand-, de Kleefs- en de Jonge Breskenspolder. De half verlande Vloer vloeide tussen twee stroken schorreland. Het oosteinde van Wulpen-Koezand bestond uit een grotere polder. Aan de noordwestzijde ervan lag de polder met de grote, omwalde hoeve waar Joos Cannoye woonde. Van noord naar zuid liep een oude kreek, de “Heydenzee”. In de zuidwesthoek van het eiland lag een poldertje met de hoeve genaamd Stelle, en op de noordwesthoek een poldertje met de kerk van “St.-Lambrecht” (Oostende). De gronden ten westen van de vermelde Heidenzee vormden blijkbaar het kleine restant van het eigenlijke Wulpen. Op de noordzijde van Wulpen-Koezand lag een duinenrij. 

25. Het einde van het eiland Wulpen

Uit het midden van de 16de eeuw zijn enkele kaarten overgebleven, die de situatie van de Zwindelta weergeven. Op de kaart van Geraart Mercator uit 1540 en die van Frans Vandevelde uit 1542 (86) wordt Wulpen met een nagenoeg ovale vorm ingetekend. Een kaart die Gottschalk in 1547 dateert (87) geeft een realistischer beeld van Wulpen. Het eiland heet “Wulpen-Coezant”. Men ziet de dijken van een zestal poldertjes. De west- en oostpunt van het eiland vormen een strand. Op de noordzijde ligt een duinenrij. In de waterloop aan de zuidzijde van Wulpen staat de term “den Vloer”, aan het oosteinde “de Wielinghe”, en aan het westeinde “tzwartegat”. De reeds geciteerde kaart uit ca. 1550 toont Wulpen als een langwerpig eiland, dat strekt van “tzwartegat” tot een punt ten noorden van Breskens. Op Wulpen worden de dijken van een zestal poldertjes getekend. In de westelijkste polder staat een gebouw genaamd “ecclesia Wulpen”, en aan de zuidzijde van de bedoelde kerk van Oostende bevindt zich de hoeve geheten “Stelle”. Het bewuste poldertje ligt ten noordoosten van “Oostvliete”. Aan de oostzijde van de kerk ligt een polder met een hoeve genaamd “huus van Joos Cannoy”. Het uiterste westeinde van Wulpen heet “westschorre”, en het oosteinde “oostschorre van Wulpen”. Die laatste term staat echter verkeerdelijk aan de zuidkant van de “ouden Vloer”, die Wulpen scheidt van het Breskenszand. Aan de noordzijde van het eiland ligt een duinenrij (88).

Wulpen vormde omstreeks 1550 opnieuw een voorpost in de kustbewaking. In de bedoelde periode werden de Vlaamse vissers en hun woonplaatsen herhaaldelijk bedreigd door kapers en rovers. De overheden lieten wachtposten inrichten op vele plaatsen langs de Vlaamse kust, o.m. op Wulpen. Het Vrije betaalde de personen, die “wake ghehouden hebben binnen den eylande van Wulpen”, van mei tot september 1548. Het Vrije wierf 4 mannen aan, die van oktober 1551 tot augustus 1552 de wacht hielden “int eylandt van Wulpen”. Joos Cannoye “als upperhoofman omme dezelve wake” verschafte het nodige materiaal: “een mast, een zeyl van canevets, lanteernen, vierpannen, keerssen” (89).

Schepenen schouwden op 18 april 1552 de wachtposten in “Wulpen, Breskinssandt, ter Nieuwerhavene ende in Gaternesse” (90). Verder hielden 4 mannen de wacht op Wulpen, van januari tot augustus 1553 (91). Tenslotte vergoedde het Vrije 4 mannen, “die de wake ghehouden hebben nacht ende dach int eylandt van Wulpen”, van augustus 1553-54 (92).

In januari 1552 liep Wulpen weer onder water, zodat de gebruikers geen voordeel haalden uit hun gronden: “angaende die van Wulpen, uut consideratien dat tzelve landt inde maendt van lauwe 1500 eenenvichtich (= januari 1552) geheel inundeerde, zo dat de inwonende van dien meest alle daer uute vloden, zo datter tvoorleden jaer gheen pasture gheweest en es, zo en es hemlieden deze jaerschare niet uutghezonden in zettinghe; dus hier niet”. Het Vrije hief ook geen pointing “by datter gheene vruchten en wiessen” (93). De Wulpenaren dichtten nogmaals de dijkbreuken, zodat ze in 1553 weer konden oogsten. “Die van Wulpen” betaalden verder de volgende belastingen: 66 pd. par. in 1553; 106 pd. in 1554; vrijstelling in 1555; 17 pd. in 1556 “midts der inondatie”; 7 pd. in 1557; 15 pd. in 1558 “midts der inondatie”; 4 pd. in 1559; 17 pd. in 1560; 15 pd. in 1561; 16 pd. 15 s. in 1562; 20 pd. in 1563.

In 1564 geraakte Wulpen weer helemaal overstroomd: “van die van Wulpen uut zeker consideratien, zonderlinghe de groote costen daerup ghecommen by tbreken vanden dycken midts den vloet vander zee: niet”. Het Vrije was verplicht om de gelanden van Wulpen ter hulp te snellen. Het kollege leende 800 gulden (133 1/3 pd. par.) aan “Mathias Laurin” (94) voor de “insetene ende den ghemeenen eylande van Wulpen, te hulpe vanden oncosten by hem ghedoocht ende noch staende te dooghene omme trecouvreren vanden voornomden eylande, twelcke dese jaerschaere inneghevloit es gheweest, daer duere zommeghe circonvoisinen plaetsen ende wateringhen, als van der Groede, notoirlic ghepreserveert hebben gheweest van invloede”. Laurin stelde als borg “tvoornomde eylandt, zynen persoon ende goedinghen”. De termijn bedroeg 8 jaren (95). Na de overstroming van 1564 kwam het Vrije de Wulpenaren tegemoet, zodat ze omzeggens geen belastingen meer moesten betalen. “Van die van Wulpen den welcken, overmidts de groote noodtsakelichede van trepareren van huerlieder dycken, niet” (96).

In 1570 tekende en schilderde Pieter Pourbus zijn bekende kaart van het Brugse Vrije. Dit dokument werd in 1571 afgewerkt, en door het Vrije betaald. De ontvanger overhandigde tweemaal een som van 50 pd. par. aan “Mr. Pieter Pourbus, schildere, in minderinghe van tmaken vande kaerte vanden Lande vanden Vryen, appendantsche ende contribuable van dien” (97). Op de bedoelde kaart vertoont Wulpen nagenoeg dezelfde situatie als ca. 1550.

We bekijken echter eerst het vasteland aan de zuidzijde van de Vloer. Daar was de grens van de landwinning omzeggens niet gewijzigd. Pourbus verschaft wel nuttige gegevens aangaande de bedoelde hoek van het ambacht Oostburg. In de zuidwesthoek van de Nieuwenhovepolder stond de sluis, waar vermoedelijk ook de Wingene-, de Graven,- de Adornes- en de Baenstpolder uitwaterden. De sluis van de Veerzandpolder loosde waarschijnlijk ook het water van de Kleihem-, de Namen- en de Proostpolder. De sluis van het “Jonghe Breskin” stond in de noordwesthoek van de polder. Het “Oud Breskin” loosde zijn water in de havengeul van het nieuwe schippersdorp “Breskin”, dat in de zuidoosthoek van de polder gesticht was.

2021 03 09 124240Fragment van de kaart van het Brugse Vrije, door Pieter Pourbus (1571): de noordoosthoek van het Brugse Vrije (Copyright A.C.L. Brussel).

Aan de oostzijde van de Oude Breskenspolder was de “S. Barbara Polder” gewonnen. De aanwas op de noordwesthoek van de Jonge Breskenspolder heette “den Noordt”. De term oord beduidde buitendijkse grond; b.v. de Oord van Knokke, e.a. (98). Gottschalk ontmoet het geciteerde toponiem reeds in 1415: “ten Oerde; ter Noord; ter Noort” (99). De kaart van Pourbus noemt de Kleefspolder: “Waterpolder”. Die landwinning omvatte inderdaad enkele kreekaders. Een van de geulen strekte tot in de Jonge Breskenspolder. Gaat het hier om de vroegere Navel, of veeleer om een jongere vertakking van de Vloer? Vòòr de Waterpolder lag een “scoore” te wachten op de indijking.

In de zuidwesthoek van Wulpen bevond zich de Stellepolder, en aan de westzijde ervan een schorre geheten “De Stelle”. Dit laatste feit wekt het vermoeden dat de vermelde schorre aanvankelijk bij de Stellepolder gehoord had, maar door de bouw van inlaagdijken prijsgegeven was. Aan de noordzijde van de Stellepolder lag het poldertje dat in de noordhoek net nog “De kerke van Wulpen” bevatte. Ook die polder had terrein verloren. In de zuidwesthoek ervan ziet men een dijkbreuk, die door middel van een vingerling gedicht was. Aan de oostzijde van de Stellepolder lag de “Gillemaespolder”. We wijzen erop dat de in paragraaf 24 besproken kaart de laatstgenoemde twee polders als één landwinning beschouwde.

rdp198904p003 036BKaart van de streek rond het Zwin en de Westerschelde, door J. Horenbault (1622). RAG, Kaarten-Plannen nr. 595.

 

Pourbus noemt de middelste polder van Wulpen-Koezand: “toude lant”. Die term bedoelde wel de oudste kern van Koezand. De noorddijk van de Oude Land Polder heette nog steeds de “Hoydyck”. In de genoemde polder stond het “Huus van Wulpen”, de grote hoeve waar enkele jaren tevoren Joos Cannoy woonde (par. 24). Aan de noordzijde van het Oude Land vermeldt Pourbus de “Zantpolder”, die door duinezand ingenomen was. Het oosteinde van Wulpen-Koezand bestond uit de “Gheerspolder” die gedeeltelijk overstoven was, en de “Hollandse Polder” waar er aan de zuidzijde een vingerling gelegd was.

Tot zover verschaffen de topografische bronnen ons eerder schaarse gegevens over het afwateringssysteem, het beheer van de twee waterschappen, het onderhoud van de zeeweringen, de grenzen van de wateringen en polders, en het wegennet op Wulpen-Koezand. De kaart van Pourbus is het enige dokument dat een sluis lokaliseert. In het midden van de 16de eeuw waterde het eiland uit door een sluis in de Stellepolder. Die sluis bevond zich in de zuidoosthoek van het oorspronkelijke Wulpen. Uit die vaststelling mag men misschien afleiden dat de afwatering van het eiland, vanaf het begin van de landwinning, naar de bewuste hoek gericht was. Hoe dan ook, Pourbus toont de watergangen van de vier polders, die naar de sluis van de Stellepolder afvloeiden. We zien echter geen waterlopen in de twee oostelijke polders.

Pourbus situeert tien grotere en kleinere hoeven op het eiland: 1 in de Stellepolder; 1 in de Gillemaespolder; 1 naast de St.-Lambrechtskerk; 4 in de Oude Land Polder; 3 in de Hollandse Polder. Behalve de watergangen tekent Pourbus één weg. Deze liep vanaf de zuidzijde van het eiland door de Gillemaes- en de Oude Land Polder naar het Huis van Wulpen. In die weg lag een brug over de watergang van het Oude Land. Het zuideinde van de weg bevond zich tegenover de Veerzandpolder. Men kan best aannemen dat dit laatste toponiem moet verklaard worden als vere-zand, en dat de Wulpenaren op de bewuste plaats beschikten over een veer, dat hen over de Vloer naar het vasteland bracht. Het St.-Mariaveer was immers reeds lang verdwenen.

De Vlaamse kust werd weer door een geweldige stormvloed getroffen: “de inundatie gheschiedt Alderheilichmesse 70”. In de eerste dagen van november 1570 gingen schepenen van het Vrije zien naar de doorgebroken dijken en de overstroomde polders in het West-, Noord- en Oostvrije, o.m. “de polders aldaer (d.i. Kadzand) gheinundeert up den eersten in november”. Uit de rapporten blijkt nergens dat de schepenen de toestand op Wulpen geschouwd hebben. Het eiland was allicht helemaal overspoeld, en de overblijvende bewoners gevlucht (100). Er verschijnt (101) een mededeling die nog vele jaren zal herhaald worden: “Wulpen, mits dat het overvloyt es, niet” (belast).

Na de winter 1570-71 waren de omstandigheden in de omgeving van de Westerschelde niet gunstig om bedijkingswerken uit te voeren. In april 1571 begonnen de Vlissingenaren de kusten van het Oost- en Noordvrije te bedreigen. De dijken van Wulpen werden niet hersteld, zodat eb en vloed vrij spel kregen over het eiland. De Wulpenaren moesten wel de in 1564 geleende 133 1/3 pd. par. terugbetalen aan het Vrije. In 1581 ontving de ontvanger tweemaal 50 pd. vanwege Mathias Laurin namens de gelanden “vanden eylande van Wulpen in Oostburgamboch” (102).

De evolutie van Wulpen na de stormvloed van 1570 kunnen we verder volgen dank zij de kaarten, die J. Bossu in zijn Atlas gepubliceerd heeft (103) en met behulp van een paar andere kaarten. Een kaart toont ons de Zwindelta in 1603. Vòòr de Zwinmonding ligt “de Paerdemart”, het restant van West-Wulpen. Overigens bezit Wulpen dezelfde vorm als bij Pourbus (104). Jakob Horenbault tekent de militaire posities en inundaties in 1622. Hij toont de plaats waar de verdronken kerken gestaan hebben. Op Wulpen zien we de “St.-Lambrecht” (kerk) en de “Stelle”. Het is echter niet duidelijk hoeveel er van de bedoelde twee gebouwen toen nog overbleef. Horenbault schetst “den ouden Vloer” tussen Breskens en Oost-Wulpen (105).

In 1622 heeft ook Klaas Visscher de streek rond Sluis op een kaart gebracht. Hij tekent een duinenrij op de noordzijde van Wulpen, en de dijkresten van een vijftal poldertjes verspreid over het eiland. Hij toont de Vloer als een verlande geul langs de noordzijde van “t’lant van Breskens”, zodat men ziet dat Wulpen op weg is om zich met het vasteland te verenigen. Vòòr de Zwinmonding ligt de “Peerdemaert” (106).

Bij Bossu vinden we verder enkele kaarten uit het midden van de 17de eeuw. Enkele kartografen tekenen nog een smalle waterloop tussen Breskens en Wulpen, o.m. Pieter Vandenkeere in 1633. Hij toont de duinen van Wulpen en de langwerpige “Paerde Marckt” (107).

Maar de meeste kartografen uit de bedoelde periode achten het de moeite niet meer waard om de verlande Vloer nog te schetsen, omdat ze het resterende Wulpen definitief als een deel van het land van Breskens beschouwen. Klaas Visscher tekent in 1645 Wulpen niet langer als een eiland (108). In 1662 beschouwt Jan Blaeu “Wulpen” als een deel van het vasteland (109). Nog andere kartografen laten zien dat het restant van Wulpen opgehouden heeft een eiland te vormen.

Onderwijl hield de Paardemarkt stand als een langwerpige zandbank op de rechteroever van de Zwinmonding. Op de linkeroever van die monding vormde het Hazegras het voorland buiten de Graafjansdijk. De bedoelde strandvlakte bezit op de kaart van Pourbus al een behoorlijke breedte. Het westelijk deel ervan bestond uit de Knokse Duinen, en het oostelijk deel uit schorreweiden. De kaart van Horenbault uit 1622 toont het Hazegras dat noordwaarts vordert (110). Die terreinaanwinst blijkt nog duidelijker uit de gedetailleerde beschrijving van het Hazegras uit 1641 (111).

In 1714 werd het Hazegras met zijn duinen en schorren nogmaals opgemeten en beschreven. Door de groeiende sedimentatie waren het Hazegras en de Paardemarkt zo dicht bij elkaar gekomen, dat het Zwin gedwongen was een nieuwe uitweg te zoeken. Een stormvloed had de Paardemarkt halverwege doorgebroken, en het Zwin tussen het Hazegras en het afgescheurde deel van de Paardemarkt nam de naam Paardemarktkreek aan. De westelijke helft van de Paardemarkt werd al in 1714 als aan aanwinst bij de Hazegrasschorren beschouwd (112).

De beschrijving van het Hazegras uit 1755 leert ons dat de duinengordel, die op de zeeoever van Knokke oostwaarts vorderde, reeds de westelijke monding van de Paardemarktkreek bereikt had, en dat deze waterloop daardoor sneller verlandde. De Paardemarkt was deels met duinenzand overstoven, en deels met zeesalade begroeid. Toen Ph.-Fr. Lippens in 1784 de Nieuwe Hazegraspolder bedijkte, liet hij de Paardemarkt nog buiten zijn dijk (113). De genoemde plaat bleef buiten de dijk van de Zoute Polder, die in 1787 gewonnen werd (114).

Het feit dat de Paardemarkt vele jaren onbedijkt bleef liggen, liet de westenwinden toe altijd voort duinenzand over de vroegere plaat te blazen, bij zover dat de naam Paardemarkt door de term Zandplaat verdrongen werd. In de eerste helft van de 19de eeuw bestond de Zandplaat al voor een groot gedeelte uit verzande schorren. Op de zeezijde ervan schoof een duinengordel oostwaarts vooruit. Tenslotte heeft de Internationale Dijk in 1872, niet alleen het resterende Zwin afgedamd, maar ook de Zandplaat bedijkt. Het bewuste stukje van het vroegere West-Wulpen bestaat nu uit beboste duinen en zandige weiden (115).

Anderzijds zagen we dat in het midden van de 17de eeuw de Vloer volgeslibd was, en dat daardoor Oost-Wulpen aan het land van Breskens vastgegroeid was. Ondertussen voltrok zich een andere evolutie. Reeds in 1536 werd gemeld dat aan de noordzijde van Wulpen-Koezand een diepe geul naar de toenmalige zeeoever opschoof (par. 24). Die geul was de Wielinge waarin de stroming dag aan dag in- en uittrok. Eerst werd de oostpunt van het resterende Wulpen, en daama de kuststrook vòòr Breskens weggevreten. In de periode 1660-1680 waren enkele polders ten oosten en ten westen van Breskens - o.m. de Jonge en de Oude Breskenspolder - verplicht om een deel van hun grond aan de zee prijs te geven.

Gottschalk wijt dit landverlies “aan de sterke erosie in de mond van de Westerschelde”. Vervolgens bepaalt schrijfster de schade, die de stormvloed van 26 januari 1682 aangericht heeft (116). Het zeewater overstroomde verscheidene polders, o.m. de bovengenoemde twee en de “ Aanwas van Wulpen”. Die laatste term bedoelde de polders Groot en Klein Wulpen. Die twee lagen ten noorden van Groede. Samen vormden ze het allerlaatste restant van Oost-Wulpen, dat nog tot 1682 stand gehouden had.

In haar Engelstalige samenvatting vat Gottschalk het verdere verloop van de kusterosie in de 17de en 18de eeuw samen. Ten oosten van Breskens werden een paar poldertjes en de resten van de vroegere nederzetting Gaternesse door de zee ingenomen. Ten westen van Breskens verdwenen enkele polders, o.m. de Kleefse Polder en de Aanwas van Wulpen, verder nog een aangeslibde plaat geheten “Coppenijsschor”. Ook de resten van het eiland Wulpen-Koezand werden helemaal weggeveegd (117).

Slotbeschouwingen

Een cartularium van de St.-Kwintinsabdij-in-Vermandois bevat het akkoord van 1324, dat de oudste beschrijving van beide oevers van het Zwin verschaft. Daar het grondgebied van de parochie Westkapelle aanvankelijk over een lengte van ca. 5 km aan het Zwin grensde, mochten we niet nalaten om de afpaling van de linkeroever in onze studie over Westkapelle te vermelden (118). De bedoelde tekst leerde ons de toenmalige grens van de inpoldering tussen Damme en de Reigaarsvliet kennen. Vervolgens zijn we te weten gekomen dat de sedimentatie en de landwinning vlugger gevorderd zijn op de linker- dan op de rechterkant van het Zwin.

Feitelijk behoorden de twee oevers van het eigenlijke Zwin - dat de benedenloop van de Reie vormde - bij de oorspronkelijke parochie Oostkerke. Om die reden verzocht René De Keyser - die zich al veel jaren beijvert om te peilen naar de oorsprong van zijn gemeente - ons om ook de beschrijving van de rechteroever te publiceren, te vertalen en te bekommentariëren. Heel graag voldoen we aan dit verzoek, omdat de studie van het bewuste akkoord uit 1324 ons een dieper inzicht verschaft in de evolutie van de landwinning ten noorden van Brugge.

In de bovenstaande studie zoeken we vooreerst naar de vroegste vermeldingen van het tienderecht in de parochie Oostkerke. We ontmoeten de tiende van de Wastine- en de Mikhemhoek. Tegelijk komen we terecht bij de betwistingen over het personaat in de parochie Oostkerke, nl. tussen de heren van Oostkerke en de St.-Kwintinsabdij. Vervolgens bewijzen we dat, vanaf de vroegste landwinning op Wulpen, een deel van het genoemde eiland bij de oorspronkelijke parochie Oostkerke behoord heeft. Het bedoelde stuk van Wulpen groeide uit tot de parochie Briele, waar de genoemde abdij het personaat en het tienderecht uitoefende.

Omwille van de tiendeheffing was het oorspronkelijke grondgebied van Oostkerke in verscheidene sekties verdeeld. Omstreeks 1400 liet de St.-Kwintinsabdij een register opstellen, waarmee de inhoud van elke tiendehoek bepaald werd. De abdij had immers in de voorgaande twee eeuwen talrijke delen van haar recht in leen gegeven. De opsteller geeft bij de meeste sekties ook hun naam en een beknopte situering. Door de bedoelde gegevens, de beschrijving van de rechteroever uit 1324, en de kaarten van Sappaert en Laureins samen te leggen, slagen we erin om niet alleen de toenmalige Zwinoever te bepalen, maar ook een aantal oudere polders te identificeren en te lokaliseren.

Precies het feit dat een deel van Wulpen onder het personaat en het tienderecht van de St.- Kwintinsabdij viel, zette ons ertoe aan om een studie aan de historische geografie van het genoemde eiland te wijden. Onder de eilanden en de zandplaten, die de delta van de Sincfal-Honte vormden, bezat Wulpen de grootste omvang. Op de noordwestzijde van dit eiland lag er al vòòr 1000 een duinengordel. Wulpen, Kadzand en Koezand vormden de rechteroever van de monding van de Sincfal-Honte. Gottschalk wijst erop dat, zowel op Wulpen en Kadzand, als op het vasteland rond Aardenburg en Brugge, de landwinning ca. 1000 ingezet werd (119). In de daarop volgende eeuwen groeide Wulpen dankzij de sedimentatie vooral zuid- en oostwaarts aan.

Het grootste deel van Wulpen behoorde bij de oorspronkelijke parochie Aardenburg. In het bedoelde gebied werden ca. 1200 de dochterparochies Westende, Remboudsdorp, Avenkerke en Oostende gesticht. In de 12de en 13de eeuw hebben verscheidene personen kleinere polders gewonnen op de zuid- en oostzijde van Wulpen. In een polder op de noordoosthoek ontstond een nederzetting van vissers en kooplieden, die Waterduinen heette. Die aanlegplaats verwierf vòòr 1300 stadsrechten. Het vonnis uit 1290 aangaande de novale tienden in de parochie Aardenburg en haar dochterparochies, die onder het patronaat van de St.-Baafsabdij stonden, verschaft ons interessante inlichtingen over de eilanden en de wateren van de delta van de Sincfal-Honte.

Laten we de situatie ca. 1290-1300 kort samenvatten: Wulpen bereikte zijn grootste uitbreiding; een deel van Zuidzand was al bedijkt, maar dit eilandje was nog niet met Kadzand verbonden; tussen Wulpen en Walcheren lag het onbedijkte eiland Schoneveld; de waterweg tussen Wulpen, Zuidzand en Kadzand enerzijds, de kust van Knokke, Mude, Slepeldamme en Oostburg anderzijds, werd nog steeds een zeearm genoemd. Later verwierf de westelijke monding van de Sincfal de naam Zwin, en de oostelijke monding de naam Vloer. Het water tussen Wulpen en Koezand werd Hedinzee genoemd.

In de eerste helft van de 14de eeuw begonnen de golven de zeeoever tussen Wenduine en Knokke en op de noordwestzijde van Wulpen af te breken. Terwijl in de bedoelde sektoren het landverlies intrad, vorderde de sedimentatie in omzeggens alle sektoren van de Zwindelta. De wateren tussen Wulpen, Kadzand en Zuidzand verloren alsmaar diepte en breedte. De sedimentatie won vooral veld langs de Groede ten noorden van Oostburg, en op de zeeoever van Knokke. Midden in het Zwin en de Vloer begonnen langwerpige zandplaten te bezinken.

In het midden van de 14de eeuw hebben zware stormen Waterduinen en Remboudsdorp weggeveegd. In de daaropvolgende jaren gingen Westende en Briele verloren. Zodra de zee de bovenlaag van West-Wulpen weggespoeld had, lag Kadzand blootgesteld aan de noordwesterstormen. Bijgevolg begon ook dit eiland aan zijn noordwestzijde terrein te verliezen. West-Wulpen bleef bestaan onder de naam Paardemarkt, een lange bank die vòòr de Zwinmonding lag. Door de Paardemarkt heen schuurde de vloed de Blootheersgeul uit, die de half verlande kreek tussen Kadzand en Wulpen verbreedde tot het zogenaamde Zwarte Gat.

De stormvloeden van ca. 1375 bezorgden de Westerschelde een brede monding tussen Wulpen en Schoneveld. Latere stormen braken de west- en de noordkant van Wulpen verder af. Daarna verscheen er een rustiger periode waarin men verloren gronden kon terugwinnen. De kreek tussen Kadzand en Zuidzand werd helemaal ingedijkt. In 1418 won men een polder aan de zuidzijde van Wulpen. In 1422 bedijkte de heer van Moerkerke met de steun van Brugge de Zwartegatpolder. Daardoor waren Kadzand en Wulpen met elkaar verbonden. Uit de schorren van de Groede werden stukken ingepolderd. In de monding van de Vloer ter hoogte van de Groede bezonk de plaat geheten Speelman.

Op het overblijvend eilmand Wulpen werden enkele overstroomde polders weer bedijkt. Op de oostzijde van Wulpen won men twee nieuwe polders: de Cavenclaet- en de Hedinzeepolder. Deze laatste werd bedijkt uit de verlande Hedinzee. In het midden van de 15de eeuw won ook het O.-L.-V.-hospitaal van Rijsel gronden uit de Hedinzee. Daardoor was Koezand helemaal met Wulpen vergroeid. Ondertussen bleef het eiland Wulpen-Koezand bestaan onder de naam St.-Lambrechtsparochie, d.i. Oostende-Wulpen.

Middelerwijl beseften de Bruggelingen dat de afdamming van het Zwarte Gat de verslibbing van het Zwin verergerde. In 1471 kregen ze de toelating om de dijken van de Zwartegatpolder door te steken. Die ingreep bracht echter een groot nadeel voor het resterende Wulpen. Tot dan toe had de genoemde polder een landbrug tussen Kadzand en Wulpen gevormd. Indien het Zwarte Gat afgesloten gebleven was, dan konden de gelanden van de betrokken twee eilanden samengewerkt hebben om hun zeeweringen tegen de herhaalde noordwesterstormen te verdedigen.

Na 1471 vond men geen enkel waterschap van het Oostvrije bereid om de gronden van de overblijvende gelanden op Wulpen bij te staan. Het is wel waar dat het Vrije vanaf 1500 enige steun verleende aan de geteisterde Wulpenaren. Terwijl dezen zich inspanden om hun dijken dicht te houden, slibden de beide oevers van de Vloer tussen Breskenszand en Oostende gedurig aan. In het eerste kwart van de 16de eeuw werden uit het Breskenszand een paar polders gewonnen. Ook langs de zuidkant van Koezand kon men enkele aanwassen inpolderen.

Ondertussen was de Vloer tussen Breskenszand en Wulpen-Koezand zozeer verslibd, dat Nikolaas Lam in 1545 een dam door de Vloer heen legde, opdat die kreek vlugger zou verlanden. Maar door toedoen van Brugge werd die afdamming verijdeld. Ook die ingreep viel ten nadele van de Wulpenaren uit. Indien de dam van 1545 had blijven bestaan, dan was de Vloer algauw rijp geweest voor de indijking, en was Oostende-Wulpen binnen weinige jaren aan het vasteland rond Groede vastgegroeid.

Het resterende Wulpen-Koezand bestond dus verder als een afzonderlijk eilandje. In de volgende jaren moesten de bewoners herhaaldelijk hun vernielde dijken herstellen of herbouwen. Met hun eigen middelen en met enige steun van het Vrije slaagden ze er steeds opnieuw in om de aanstormende zee terug te slaan. Die verbeten - maar ongelijke - strijd konden ze niet blijven volhouden. De Allerheiligenvloed van 1570 en de onveilige situatie van 1571 dwongen de laatste Wulpenaren hun hardnekkig verdedigd eiland op te geven. Maar ongeveer een eeuw later is het resterende Wulpen toch met het vasteland verbonden geraakt.

Onderwijl stak een nieuw gevaar op. De stroming in de zuidelijke vaargeul van de Westerschelde erodeerde hoe langer hoe meer de zeeoever van de Westerschelde ter hoogte van Groede en Breskens, bij zoverre dat er van het vroegere Wulpen-Koezand omzeggens niets overgebleven is. Anderzijds slibde de Paardemarkt zuidwaarts aan. Een deel van de zandbank groeide aan het Hazegras vast, en werd in 1872 samen met de Grote Plaat gewonnen door middel van de Internationale Dijk. Bijgevolg steekt een stuk van de bodem van West-Wulpen onder de beboste duinen ten noorden van de Nieuwe Hazegraspolder.

 

Afkortingen

  • ABB: Archief Bisdom Brugge
  • ARA: Algemeen Rijksarchief
  • BB: Leenregister Burg Brugge
  • Cart.: Cartularium
  • d.: denier, penning
  • G: gemet = 300 R = 44 aren
  • gr.: denier groten = 1/240 van 1 pd. gr.
  • l., lb.: libra = pond
  • m.: mensura, mesure = gemet (G)
  • pd. gr.: pond groten = 12 pd. par.
  • pd. par.: pond parisis = 20 s.
  • R.: roede, virga, verge = 3,84 m; 1R2 = 14,75 m2
  • Reg.: register
  • Rek.: rekening
  • RV: Registers Brugse Vrije
  • s.: schelling = 12 d.
  • SAB: Stadsarchief Brugge
  • SBR: Stadsrekening Brugge

Verwijzingen

  1. ARA, 1073, Burg Brugge
  2. ARA, 1074, Burg Brugge
  3. SBR 1394-95, f° 35ro : "here Pieter Adoren” was de ontvanger van Vlaanderen.
  4. M. Coornaert, Westkapelle en Ramskapelle, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Westkapelle en Ramskapelle, met een studie over de Brugse Tegelrie, Tielt, 1981, pp. 279-280.
  5. M. Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, I, 1971, pp. 181-192.
    M. Coornaert, Heist en de Eiesluis, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Heist, met een studie over de Eiesluis (en de middeleeuwse Vlaamse visserij), Tielt, 1976, p. 36: in april 1394 besliste het Vrije dat de zwaar beschadigde dijk tussen Heist en Blankenberge door een inlage moest vervangen worden.
  6. M. Coornaert, Knokke en het Zwin, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Knokke, met een studie over de Zwindelta, Tielt, 1974, p. 38.
  7. Ibidem, p. 39.
  8. SBR 1402-03, f° 102ro, Het huis van de Duitse Hanza stond in een poldertje ter hoogte van Hoeke.
  9. in M. Coornaert, o.c., 1974, pp. 38-41 en Idem, o.c., 1976, pp. 37-39, 69, bespreken we de uitbreiding en de bouw van de Graaf-Jansdijk.
  10. Idem, o.c.,1974, p. 216.
  11. M.K.E. Gottschalk, Historische geografie van westelijk Zeeuws-Vlaanderen, Dieren, 1983 (tweede druk), II, pp. 3-5.
  12. Ibidem.
  13. Ibidem, II, p. 6.
  14. Ibidem, II, pp. 21-22.
  15. Ibidem, II, p. 26. Meer gegevens over de afdamming van de Blootheersgeul in M. Coornaert, o.c., 1974, pp. 55-56.
  16. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983, II, pp. 35-36.
  17. M. Coornaert, o.c., 1974, p. 45.
  18. zie ook M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983, II, pp. 34-35.
  19. Ibidem, II, pp. 46-47; M. Coornaert, o.c., 1974, pp. 217-218.
  20. Ibidem, p. 218.
  21. SAB, Kruisvaarten 1455-1460, f° 19vo-20vo.
  22. J. Warichez, Etat bénéficial du Tournaisis et la Flandre au temps de Philippe le Bon, 1455, 1912, pp. 314-319.
  23. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983, II.
  24. Ibidem, II, pp. 76-77.
  25. M. Coornaert, o.c., 1974, pp. 56-60.
  26. SAB, Burg Brugge.
  27. M. Coornaert, o.c., 1974, p. 60.
  28. RV 205, Rek. 1469-70, f° 32ro
  29. RV 206, Rek. 1470-71, f° 40ro en 42vo.
  30. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1974, II, pp. 74-75.
  31. M. Coornaert, o.c., 1974, pp. 94-96; Idem, o.c., 1976, pp. 219-220.
  32. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983, II, p. 99.
  33. Ibidem, II, p. 100.
  34. RV 222, Rek. 1484-85, f° 150ro en 153vo; M. Coornaert, o.c., 1974, pp. 221-224; Idem, o.c., 1976, pp. 98-100.
  35. Idem, o.c., 1974, p. 201.
  36. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983, II, pp. 101-102, 130-131; M. Coornaert, o.c., 1974, p. 67.
  37. Ibidem, kaart nr. 8.
  38. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983, II, p. 104.
  39. Ibidem, II, p. 195 en afb. 8.
  40. RV 236, Rck. 1496-97, f° 43ro, 47ro en 57ro.
  41. RV 239, Rek. 1499-1500, f° 33vo, 34ro en 112ro.
  42. RV 239, Rek. 38vo, 40ro en 52vo.
  43. RV 239, f° 111vo.
  44. Adriaan van Hille was vanaf 1496 de bakeman van het Zwin (M. Coornaert, o.c., 1974, p. 70).
  45. SBR 1499-1500, f° 21ro.
  46. RV 241, Rek. 1501-02, f° 48vo: in juli 1502 gingen schepenen zien waar Brugge het “stellene van eender sluus te Pats cruce” plande.
  47. RV 240, Rek. 1500-01, f° 49vo-50ro.
  48. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983, II, pp. 125-128; M. Coornaert, o.c., 1974, pp. 70-72.
  49. BB, reg. nr. 2, f° 45vo-47vo.
  50. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983, II, p. 138.
  51. RV 241, f° 37ro.
  52. RV 242, Rek. 1502-03, f° 51ro.
  53. RV 242, f° 51ro.
  54. M. Coornaert, o.c., 1974, p. 72.
  55. Idem, o.c., 1976, pp. 109, 114; Idem, o.c., 1974, p. 57, top. reg. nrs. 156, 190 en 268.
  56. RV 245, Rek. 1505-06, f° 45ro.
  57. RV 246, Rek. 1506-07, f° 33vo.
  58. RV 247, Rek. 1507-08, f° 4vo.
  59. RV 249, Rek. 1509-10, f° 4vo, 25ro en 31ro.
  60. RV 250, Rek. 1510-11, f° 8ro.
  61. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983, II, pp. 129-130; M. Coornaert, o.c., 1974, pp. 72-73.
  62. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983, II, p. 130.
  63. RV 252, Rek. 1513-14, f° 25vo.
  64. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983, II, p. 139.
  65. RV 254, Rek. 1514-15, f° 19ro en 90vo.
  66. J. Van Der Schaar, p. 251: Ludger/Lutger; verfranst tot Léger.
  67. RV 16.603, Ferien Vrije, f° 389ro-390ro; op f° 398ro staat verkeerdelijk “sinte Riquier”. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983, II, p. 140.
  68. Fierter, feretrum, draagkast, reliekkast.
  69. RV 254, f° 25vo en 37vo.
  70. RV 255, Rek. 1515-16, f° 97ro.
  71. RV 255, Rek. 1515-16, f° 91ro en 36ro.
  72. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983, II, p. 141.
  73. RV 257, Rek. 1517-18, f° 91vo.
  74. RV 270, Rek. 1530-31, f° 29vo, 39ro en 65ro.
  75. RV 271, Rek. 1531-32, f° 3vo.
  76. RV 272, Rek. 1532-33, f° 38ro.
  77. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1974, II, p. 172.
  78. Ibidem, II, pp. 173 en 182.
  79. RV 275, Rek. 1535-36, f° 120vo.
  80. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983, II, pp. 182-183.
  81. Ibidem, II, pp. 183-184.
  82. SBR 1544-45, f° 69vo-75vo.
  83. M. Coornaert, o.c., 1974, ill. nr. 2.
  84. RV 290, Rek. 1550-51, f° 54ro.
  85. RAG, Kaarten & Plannen 2082.
  86. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983, II, afb. 8.
  87. Ibidem, II, afb. 3.
  88. M. Coornaert, o.c., 1974, ill. nr. 2.
  89. Ibidem, pp. 224-226.
  90. RV 291, Rek. 1551-52, f° 185ro en 63vo.
  91. RV 292, Rek. 1552-53, f° 156vo en 160ro.
  92. RV 292, f° 155ro-l57vo.
  93. RV 292, f° 5ro en 8vo.
  94. RV 310, Rek. 1570-71, f° 59ro, vermeldt “joncheer Mathias Laurin, burgmeestre” van het Brugse Vrije.
  95. RV 304, Rek. 1564-65, f° 153vo.
  96. RV 305, Rek. 1565-66, f° 8ro.
  97. RV 310, Rek. 1570-71, f° 153vo-155vo.
  98. M. Coornaert, o.c., 1974, pp. 399-400.
  99. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983, II, p. 46.
  100. RV 310, f° 28ro, 43ro en 56ro.
  101. Vanaf RV 313.
  102. RV 320, Rek. 1580-81, f° 9vo; RV 321, Rek. 1581-82, f° 11ro.
  103. J. Bossu, Vlaanderen in oude kaarten, drie eeuwen cartografie, Knokke, 1982.
  104. Ibidem, p. 31.
  105. RAG, Kaarten & Plannen 595; fragment in M. Coornaert, o.c., 1974, ill. nr. 5.
  106. J. Bossu, o.c., p. 29.
  107. Ibidem, p. 83.
  108. Ibidem, p. 79.
  109. Ibidem, p. 97.
  110. M. Coornaert, o.c., 1974, ill. nr. 5.
  111. Ibidem, p. 97.
  112. Ibidem, pp. 105-107.
  113. Ibidem, pp. 118-122.
  114. Ibidem, pp. 125-128.
  115. Ibidem, pp. 130-131; 134, 139; kaarten nrs. 7, 8 en 11; ill. nrs. 5, 8 en 10.
  116. zie ook Ibidem, ill. nr. 3; Idem, o.c., 1976, p. 172 en ill. nr. 1.
  117. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983, II, pp. 200, 227, 253, 287, 297, 299 en 416; afb. VIII.
  118. M. Coornaert, o.c., 1981.
  119. M.K.E. Gottschalk, o.c., 1983.

Het tienderecht in de oorspronkelijke parochie Oostkerke en op het eiland Wulpen - Deel 4

Maurits Coornaert

Rond de poldertorens
1989
04
003-036
Leonore Kuijken
2023-06-19 14:39:17