Wat betekent de naam "Kalvekete"?
Prof. J.E. De Langhe
De Kalvekete (Wvl. Kalvekeete) is een oude hofstede, voormalig leenhof, te Westkapelle, gelegen in de oude polder achter de naar haar genoemde Kalveketedijk. Het leenhof dateert uit de tijd van de eerste inpolderingen na de overstromingen van de elfde eeuw. Volgens Maurits Coornaert (1): "Het opperhof stond op een mote met een walgracht. Vermoedelijk ca. 1500 verdwenen. Het neerhof is nog gedeeltelijk door een gracht omgeven... De Kalvekete is de oudste, met naam gekende hoeve te Westkapelle". De aanwezigheid van die mote wijst erop dat de oorspronkelijke keet zich reeds vroeger, voor de inpoldering, in de schorren bevond.
De oudste vermeldingen dateren uit het einde van de twaalfde eeuw: zonder uitzondering Kalvekete (2). Pas in de zestiende eeuw verschijnt af en toe de vorm Kalverkete, maar de naam blijft hoofdzakelijk Kalvekete tot heden ten dage. In de volksmond luidt het Kalverkeete met vervorming in de dijknaam Kalverkeerdijk. Volgens de gangbare, voor de hand liggende verklaring hebben wij te maken met een kalfskot of kalverstal (3). Deze verklaring is taalkundig onberispelijk. Het woord is gevormd naar analogie met schapekot, duivekot, paardestal e.d. Er rijzen echter moeilijkheden op als wij proberen ons de oorspronkelijke situatie voor te stellen. Het was een kete, kot of stal in de schorren voor de inpoldering. Welnu, die kete op een mote in de schorren was waarschijnlijk geen kalfskot, maar wel een schaapskooi. Als deze redenering juist is, vervalt de voornoemde taalkundig korrekte, maar zakelijk onaanvaardbare verklaring kalvekete = kalfsstal en moet naar een andere verklaring worden uitgekeken. Ik geef de voorkeur aan de etymologie, bijna 40 jaar geleden bedacht door de Leuvense filoloog A. Carnoy (4) "Le moyen néerlandais kete est une barraque ou une grange. La première partie du nom est une variante de kaluw, kaal (chauve, maigre, pauvre), influencée par le mot kalf (veau)". Dus kale, armtierige, vervallen, door de stormwind geteisterde keet; blijkbaar een vervallen schaapsstal op een mote in de voormalige schorre, later gesloopt of gerestaureerd bij het bouwen van het leenhof na de inpoldering.
Het Middelnederlandse woord kaluw (kaal) is sinds lang verdwenen uit de levende taal en, zover ik weet, ook uit het Westvlaams, maar leeft voort in sommige familienamen, zoals De Caluwe (kaalhoofdige) en Caluwaert. Wellicht zit het woord ook in de volgende toponiemen: Kalve (oude herberg en wijk te Passendale) en Kalve (hofstede te Sint-Pieters-op-den-Dijk). De beeknaam Kalvebeke (Handzame, Elverdinge) staat wellicht in verband met het werkwoord kalven (beek in een dal waarvan de flanken afkalven, inzakken ?) (5).
Kaluw komt overeen met het Engels callow (kaal) en is verwant met het Oudhoogduits calwa (Kaalheid). Het gerekonstrueerde Oudgermaanse woord is kalwaz. Het Latijn calvus (Frans chauve, Italiaans calvo) komt kwa uitspraak en betekenis zo treffend overeen met ons kaluw, dat er niet of nauwelijks aan verwantschap kan worden getwijfeld. Maar welk verwantschap? Tegen Indogermaans verwantschap bestaat het grote taalkundige bezwaar dat, volgens de regels van de taalontwikkeling (klankverschuiving), de Latijnse begin-k overeenkomt, niet met de Germaanse begin-k, maar met de Germaanse begin-h. Voorbeelden: Lat. centum (uitspraak kentoem) en Nederl. honderd; Lat. canis en Nederl. hond.
Omgekeerd komt de Germaanse begin-k overeen met de Lat. begin-g. Typisch voorbeeld: Nederl. Kind, Lat. Gens (stam gent-) (geslacht).
Of verwantschap door wederzijdse ontlening? Dit is echter hoogst onwaarschijnlijk (6). Het probleem kon nog steeds niet op bevredigende wijze door de taalgeleerden worden opgelost.
Er zijn dus twee verschillende verklaringen van de naam Kalvekete mogelijk. Ze zijn allebei taalkundig even korrekt, maar m.i. is de tweede de meest aantrekkelijke. Het heeft echter geen zin daar verder over te twisten.
Literatuur
- M. Coornaert: Westkapelle en Ramskapelle, Tielt 1981, p. 410.
- K. De Flou: Woord. Top. deel VI, kol. 1197-1200.
- M. Gysseling: Top. Woord. deel I, p. 550.
- A. Carnoy: Origines des noms des communes de Belgique, deel II, p. 361.
- K. De Flou: Woord. Top., deel VI, kol. 1194.
- Franck-Van Wijk: Etym. Woord. der Nederlandse taal, 1949, p. 283.