Het tienderecht in de oorspronkelijke parochie Oostkerke en op het eiland Wulpen met de topografie en de geschiedenis van Wulpen (deel 3)

Maurits Coornaert

16. Polders in de omgeving van Lapscheure

In het gewest rechts van het Zwin beschouwt de tabel van 1324 20 polders als nieuw. Het is echter niet duidelijk - zoals we in paragraaf 15 aanstipten - of de 20 opgesomde stukken grond elk een afzonderlijke landwinning vormden. Overigens valt de identifikatie van verscheidene polders moeilijk uit, omdat de dijken ervan reeds lang geplaneerd zijn, ofwel weggeveegd door de overstroming, die vanaf 1583 een groot deel van Lapscheure overspoelde (1). De lokalisatie zou wel enigszins gemakkelijker verlopen, indien men de grens tussen de parochies Aardenburg en Hannekenswerve enerzijds, en de parochie Lapscheure anderzijds, helemaal kon rekonstrueren. De bedoelde grenslijn vormde immers de scheiding tussen het tiendegebied van St.-Kwintins en dit van St.-Baafs.

Enkele schrijvers verrichtten reeds een inspanning om de landwinning op de rechteroever te ontwarren. Prof. E. Strubbe heeft in 1942 een paar polders gedateerd en beschreven (2). Steunend op Strubbe en het akkoord van 1324 is prof. A. Verhulst in 1942 erin geslaagd om verscheidene landwinningen te identificeren en te situeren (3). In 1967 publiceerde D. Verstraete een studie, waarin hij o.m. de omvang van een paar polders nader preciseerde (4). In 1987 hebben G. Adriaenssens, D. Vogelaers en M. Strobbe alle 20 polders op hun kaart getekend (5). Bij het lokaliseren verwijzen ze op een vage manier naar het akkoord van 1324. In een zeer beperkte mate gebruiken ze de studies van Strubbe en Verhulst. Ze situeren enkele polders zonder op de ommelopers van de waterschappen en andere topografische bronnen te steunen (6).

Toch bestaan er topografische dokumenten, die ons helpen om enkele oudere polders nader te lokaliseren: 1. het register dat de St.-Kwintinsabdij ca. 1400 liet opmaken, boekte alle tiendehoeken zoals die toen genoemd werden; daarbij komen verscheidene poldernamen te pas (7); 2. in 1665 maakte Jan Sappaert een kaart, waarop hij de sekties van het bedoelde tiendegebied tekende; zijn kaart steunt op een ouder dokument uit de periode vòòr 1583, en situeert verscheidene oudere poldernamen (8); 3. J. Laureins tekende in 1749 een kaart, die “alle thiende houcken” van St.-Kwintins toont, en steunt op de kaart van Frans Verplancke uit 1712; ook deze laatste was geinspireerd door oudere dokumenten, waarop sommige sekties naar oudere polders genoemd werden; daarbij komt nog dat Laureins met een rode lijn de grenzen van de vroegere - grotere - tiendehoeken aanduidt; overigens toont zijn kaart alle kleinere sekties die in de loop van de jaren uit de oorspronkelijke hoeken genomen waren (9).

We omschrijven vooreerst beknopt het gewest, waarin de bewuste 20 polders gelegen zijn. Evenals Verhulst twijfelen we er niet aan dat de landwinning van het zuiden en het zuidoosten uit ca. 1200 gevorderd was tot de lijn die bestaat uit de Oude Sluise Dijk, de Brolozedijk en de Maldegemse Dijk (10). Van het noordoosten en noorden uit was het land bedijkt tot en met het terrein waar de dorpen Lapscheure en Lamminsvliet (= Sluis) stonden. Tussen de bedoelde twee dijklijnen lag er ca. 1200 een uitgestrekt schorreland, dat uiteraard onder het beheer van de graven viel. Die schorren werden in de loop van de 13de eeuw bedijkt door vooraanstaande Brugse poorters en enkele hereboeren uit de omgeving.

Onder de 20 landwinningen is er een polder, waarvan men de oorsprong het dichtst kan benaderen. Die polder bevond zich in Moerkerke, ca. 3 km ten oosten van de eigenlijke Zwinoever. In 1228 schonk gravin Johanna een niet nader omschreven stuk grond aan de abdij van de Cistercienserinnen van Marquette (11):

“Terram illam cum appendiciis suis, quae versus mare iacet ultra dicum, qui fuit et est ultra terram quondam Andreae, baillivi nostri, infra quam terram videlicet iacet terra illa, quae Calvekins Scura dicitur, dedimus ad dicandum” (12)

Vertaling: het bedoelde terrein met de bijhorende rechten, dat naar de zee toe buiten de dijk ligt; die dijk loopt langs de grond die vroeger behoorde aan Andries, onze baljuw; binnen die laatste grond zit een perceel geheten Calvekins Schuur; (het bedoelde terrein) hebben we geschonken om het te laten bedijken.

Hier gaat het om een schorreland buiten de zeedijk van de polder, die vòòr 1228 behoorde aan Andries, heer van Oostkerke. Die landwinning van Andries bestond, zoals we hieronder vernemen, oorspronkelijk uit twee poldertjes. Het ene is overgegaan naar Boudin, heer van Assebroek, en het andere naar Willem heer van Maldegem. In de polder die vòòr 1228 aan Andries behoorde, bevond zich een toen reeds verdwenen woonplaats, die naar een zekere Calvekin genoemd werd. De bewuste twee poldertjes maakten later deel uit van de Watering van Maldegem, ook geheten de Maldegemse Polder. Verder zullen we zien dat een deel van het schorreland, dat Johanna in 1228 aan de Marquette schonk, vòòr 1234 bedijkt werd.

In 1234 wenste gravin Johanna 30 bunders (= 90 G) te schenken aan de abdij Zoetendale (13). Die schenking ging niet door, omdat de gravin dit terrein reeds aan de Marquette afgestaan had:

“contuli... triginta boneria terrae iacentis in parrochia de Mourkercke... quae terra tales habet terminos: videlicet versus orientem terram quam concessi illis de Markette, quam diccaverunt dilecti et fideles mei Egidius de Brugis, clericus meus, Henricus Rain (= Ram), Gervasius Tobbin et eorum socii; versus occidentem terram quae vocatur Manselinghe; versus meridiem duo polra domini Willelmi de Maldenghem et domini Boidini de Arsebroec; mare autem versus septentrionem” (14)

Vertaling: ik heb 30 bunders grond geschonken, die in de parochie Moerkerke liggen; dit terrein heeft de volgende grenzen: oost, de grond die ik aan het klooster van de Marquette heb geschonken, en die bedijkt werd door mijn trouwe vrienden, nl. mijn ambtenaar Egidius van Bredene, Hendrik Raem, Gervasius Tobbin en hun vennoten; west, de grond geheten Manselinge; zuid, de twee polders van Willem, heer van Maldegem, en Boudin, heer van Assebroek; aan de noordzijde ligt de zee(dijk).

Het kan dus moeilijk anders of de bedoelde 90 G zaten al besloten in een polder, die de Marquette kort na 1228 gewonnen had.

We situeren even de drie personen, die samen de Marquettepolder bedijkt hadden. Egidius van Brugge (of van Bredene) was een grafelijk ambtenaar en maakte deel uit van het Brugse St.-Donaaskapittel. Ca. 1240 stichtte hij de Spermalieabdij te Sijsele (15). Egidius legde zich toe op het ontginnen van woeste gronden en het winnen van schorren. Hendrik Raem staat bekend als een rijke Brugse poorter. Vermoedelijk bouwde hij, of een verwante van hem, de eerste bidplaats van de parochie Ramskapelle (16). Gervasius Tobbin was een schepen van de stad Brugge, die op de Braamberg woonde. Hij is vermoedelijk de vader van Jan Tobben I, die ca. 1250 “de 94 G” indijkte (par. 6).

Vervolgens bekijken we de gegevens aangaande de bewuste 90 G. Verhulst vermoedt dat die grond in 1234 nog niet bedijkt was. Maar de tekst verklaart dat die 90 G een vaste begrenzing bezaten. Die grond had blijkbaar deel uitgemaakt van het in 1228 geschonken schorreland, en was gewonnen een paar jaren nadat de eerste Marquettepolder tot stand kwam. De bedoelde tweede Marquettepolder lag duidelijk aan de westzijde van de eerste. Anderzijds nemen we aan dat de schorre geheten Manselinge weinige jaren na 1234 door andere personen bedijkt werd. Verhulst ontmoet ca. 1300 de oudste vermelding van de “Manselinspolre” te Moerkerke.

In 1236 gaf de gravin aan de abdij van Marquette de toelating om haar landwinning naar de oostkant uit te breiden:

damus ... totam terram nondum dicatam a loco, qui nomine dictarum monalium dicatus est usque ad locum qui appellatur Lapeskure, et quicquid dicari potest ac poterit et acquiri versus villam de Ardenbroc” (17 

Vertaling: we schenken het gehele terrein dat nog niet bedijkt is, vanaf de grond die namens de genoemde kloosterzusters gewonnen is, tot de plaats geheten Lapscheure, alsmede al het terrein dat men kan bedijken en winnen naar de stad Aardenburg toe.

De bedoelde landwinning is allicht korte tijd later gerealiseerd. Die polder van de Marquette wordt in 1265 nader gelokaliseerd:

“quicquid dicandum fuerat tunc temporis ubicumque inter locum praedictum nomine monalium dicatum, qui locus appelari consuevit polra de Marketta ... et illum qui appellatur Lapscora” (18) 

Vertaling: al het terrein dat men toen (d.i. ca. 1236) kon bedijken tussen de vermelde grond, die reeds namens de zusters ingepolderd was - die men gewoonlijk de Marquettepolder noemt - en de plaats geheten Lapscheure.

Vervolgens schenken we aandacht aan de polder van Filip Raem, die in 1324 558 G (ca. 245 ha) genoemd wordt, en die later verschijnt onder de naam Roomspolder. De zuidgrens van die landwinning was, volgens Verhulst (19) en Verstraete (20), de zogenaamde Roomspolderdijk, die de oostelijke voortzetting van de Maldegemse Dijk vormde. Verhulst wijst op een reeds geciteerde zinsnede: “quicquid potest ac poterit et acquiri versus villam de Ardenbroc”. Schrijver neemt terecht aan dat die woorden beduiden, dat de Marquette zover oostwaarts mocht indijken als het nog kon, d.w.z. tot aan de grond die al gewonnen was door een voorzaat van Filip Raem.

De bedoelde persoon was bijna zeker Hendrik Raem, die enkele jaren vòòr 1236 de vergunning had gekregen om de schorren aan de oostzijde van het terrein van de Marquette te winnen. We nemen aan dat de gravin deze gunst toegestaan heeft omstreeks het jaar waarin ze aan de Marquette het boven vermelde schorreland schonk. Op zijn kaart plaatst Verhulst de “polders van Johan van Leffinge” tussen de Marquette- en de Raemspolder (21). Daardoor schuift hij de Raemspolder te ver oostwaarts op. Toch wijst schrijver terecht op het feit dat de oostgrens van de parochie Lapscheure, vòòr de overstroming van 1583, verder oostwaarts lag dan de huidige rijksgrens. In de bewuste hoek bevonden zich de in 1324 vermelde 558 G van Filip Raem. We nemen wel aan dat de oosthoek van de gehele Raemspolder in de parochie Aardenburg lag. Dit stuk viel dan buiten het tienderecht van St.-Kwintins.

Feitelijk was het schorreland, dat gravin Johanna in 1228 aan de Marquette geschonken had, heel wat groter dan we hierboven vermoedden. Dit blijkt uit een oorkonde van 1246:

“quod donationem terrarum supra mare sitarum, partim in parrochia de Ardenburch et partim in parrochia de Laepscure, factam monasterio de Markette a karissima sorore nostra Iohanna... ratam habemus... et venditionem partis dictarum terrarum, videlicet circiter centum septuaginta mensurarum terrae cum aquis et dicco appertinen-tibus, factam ab abbatissa et conventu dicti monasterii de Markette, monasterio de Ierusalem prope Brugis et Iohanni de Leffinghe clerico, nostrum adhibuimus et adhibemus consensum ...” (22) 

Vertaling: We bekrachtigen de schenking van de gronden die (in 1228) op de zeeoever lagen, deels in de parochie Aardenburg en deels in de parochie Lapscheure; die gronden waren door onze dierbare zuster geschonken aan het klooster van Marquette; ook hechten we onze goedkeuring aan de verkoop van een deel van dit terrein, nl. ca. 170 G met de bijhorende dijk en de waterlopen; die grond hebben de abdis en het klooster van Marquette verkocht aan het klooster van Jeruzalem bij Brugge (d.i. Spermalie in Sijsele) en aan onze ambtenaar Jan van Leffinghe.

Een tekst uit 1266 helpt ons om de oorspronkelijke schenking aan de Marquette nog nader te lokaliseren. Gravin Margareta meldt

“quod nos... vendidimus ... domino Egidio de Brugis... ad opus monasterii de Nova Iherusalem iuxta Brugis... vice et nomine eiusdem monasterii ementi... triginta et quatuor ac dimidiam mensuras et triginta quinque virgas terrae, quondam per Iohannem de Leffinkes dicatae, sitae in polre iuxta ecclesiam de Lapscure, quae nostra erat et ad nostrum monasterium pertinebat ex dono clarae memoriae dominae Iohannae, quondam Flandriae et Haynoniae comitissae”.

Vertaling: dat wij (= abdis van de Marquette) aan heer Egidius van Brugge - die de koop verricht ten behoeve van het klooster van Nieuw Jeruzalem bij Brugge - 34 G 185 R verkopen die vroeger door Jan van Leffinghe bedijkt werden, en die gelegen zijn in de polder naast de kerk van Lapscheure; die grond was ons bezit, en kwam aan ons klooster door een schenking van de roemruchte vrouw Johanna, de voormalige gravin van Vlaanderen en Henegouwen. 

Laten we de landwinningen van de Marquette even samenbrengen. De eerste polder is gewonnen kort na 1228, en de tweede ca. 1236. We vememen echter niet de grootte van beide landwinningen. Uit haar grondbezit te Lapscheure verkoopt de Marquette in 1246 170 G, en in 1266 34 G. De betreffende dokumenten leren ons dat het schorreland, dat gravin Johanna in 1228 aan de abdij schonk, in noordoostelijke richting reikte tot bij het dorp Lapscheure, en tot over de oostgrens van Lapscheure. Maar na de bewuste twee verkopingen versmolten de overblijvende gronden tot één Marquettepolder, die volgens de tabel van 1324 135 G 250 R omvatte (23). De schenking van 1228 besloeg dus tenminste 340 G schorreland.

Het is duidelijk dat ca. 1228, behalve het klooster van Marquette, ook enkele vooraanstaande Brugse poorters in de gunst van gravin Johanna stonden. Ook zij verwierven een stuk schorreland in de hoek tussen Moerkerke, Aardenburg en Lapscheure. Daar wonnen niet alleen de Marquette en Hendrik Raem, maar ook Egidius van Bredene (of van Spermalie) elk een grotere polder. De laatstgenoemde heeft enerzijds steun verleend aan de abdijen van Marquette en Spermalie, en anderzijds een polder bedijkt, die in 1324 nog de naam “polrus Egidii de Spermage” droeg, en die toen ca. 412 G groot was.

Ook Egidius had een deel van het schorreland gekregen. Dit terrein situeren we aan de noordzijde van de schorren van de Marquette, die zoals we hierboven aanstipten, reikten tot in de parochie Aardenburg, en die ca. 1236 gewonnen werden. Egidius heeft allicht rond dit tijdstip zijn schorreland ingepolderd. In 1246 verkocht de Marquette een stuk grond aan Spermalie. Die aankoop vormde het oudste bezit van Spermalie in Lapscheure. Verder trad Egidius op als tussenpersoon, toen de Marquette in 1266 34 G 185 R verkocht aan Spermalie. Die grond lag bij de kerk van Lapscheure. De bewuste twee kopen vormen in de tabel van 1324 samen een polder van ca. 58 G.

Naar onze mening lag de polder van Egidius aan de oost- en de noordzijde van de gronden, die Spermalie in 1246 en 1266 kocht. Zijn eigen polder is enige tijd later naar Spermalie overgegaan. Die wordt wel in 1324 nog naar hem genoemd, maar het gehele bezit van Spermalie, in de buurt van de kerk van Lapscheure, heette verder de Nonnenpolder. Verhulst geeft de vroegste vermeldingen van die term: “in de nuennenpolder biden Middelzande ende Braemsweghe” (1279); “in der nonnen polre ten westhende in Middelzant” (1287). Schrijver lokaliseert het Middelzand ten oosten van het oudste Lapscheure: “den wech te makene van Laepscure dorpe oostwaert omme toten Middelsand” (1411-1428) (24).

Verhulst citeert ook een tekst uit 1567, die de oostgrens van de Nonnenpolder aangeeft: “oostwaerts tot een dyck ghenaemt de Zyedelinghe, daer de watrynghe van Lapscheure ende Bewester Eede up scheen”. Het lijkt dus mogelijk dat ook het oosteinde van de Nonnenpolder zich buiten de oostgrens van de parochie Lapscheure bevond. Het Middelzand kan, zoals Verhulst vooropstelt, “een zandige opduiking” geweest zijn (25). Het is ook mogelijk dat de bedoelde plaats vòòr de bedijking een zandplaat vormde; vgl. Kadzand, Zuidzand, Breskenszand, Landerzand (par. 12) (26).

We ontmoetten reeds Jan van Leffinghe die in 1246, samen met Spermalie, 170 G kocht uit de gronden van de Marquette. Het aandeel van Spermalie in die koop bedroeg 34 G 185 R. Bijgevolg zijn de overige 135 G aan Jan toegekomen. Hierboven hebben we de bezittingen van de Marquette gelokaliseerd, en uitgemaakt dat de gronden van Jan aan de westzijde van de Marquettepolder gelegen waren, d.w.z. ten zuidwesten van het latere Lapscheure. Het lijkt heel waarschijnlijk dat Jan van Leffinghe ca. 1230-40 een deel van het schorreland verworven en bedijkt had. Volgens de tabel van 1324 bestond zijn bezit te Lapscheure uit twee polders, samen ca. 287 G groot.

Vervolgens stappen we over naar de Lamsin Tollenare Polder, die in 1324 ca. 560 G groot genoemd wordt. Verhulst ontmoet die polder vanaf 1269. In dit jaar zag de abdis van de Marquette af van alle aanspraken op gronden gelegen 

“dehuers no polre, que sire Jehans de Leffinghe, jadis bourgois de Bruges, dika daerrainement de par nous, et le quel polre nous avons vendu à signeur Lammin le Tonniwer, bourgois de Bruges” (27) 

Vertaling: buiten onze polder, die heer Jan van Leffinghe, wijlen poorter van Brugge, onlangs bedijkte in opdracht van ons klooster; die polder hebben we verkocht aan heer Lammin de Tollenare, Brugs poorter.

Verhulst duidt de bewuste polder aan met de naam “Grote Nieuwe Polder” (28). Maar op de kaart van Jan Sappaert uit 1665 wijst de term “Grootte nieuwe polder” een tiendehoek aan. Welnu een tiendesektie kon meer dan één polder omvatten (zie par. 19).

Uit bovenstaande citaat leiden we een drietal feiten af: 1. Jan van Leffinghe heeft niet alleen ca. 1236, maar ook enkele jaren vòòr 1269 een polder bedijkt voor de Marquette; 2. bij de verkoop in 1269 deed de abdij afstand van de rechten, die ze krachtens de oorspronkelijke schenking nog kon laten gelden buiten de in 1269 bedoelde polder; 3. het schorreveld dat de abdij in 1228 van gravin Johanna had gekregen, strekte zich verder noordwestwaarts uit dan we tot nog toe vermoeden. Maar de gravin beloofde dat ze gronden zou schenken in een nieuwe polder, in ruil voor de aanspraken waarvan de abdij wilde afzien. De beloofde percelen zouden reiken. 

“usque ad metas... de mandato nostro positas in polra magna ultimo dicato per quondam Iohannem de Leffinghes, clericum, prope partem occidentalem dictae polre” (29)

Vertaling: tot aan de palen die op ons bevel gesteld zijn in de grote polder - die onlangs bedijkt werd door onze ambtenaar, wijlen Jan van Leffinghe - en wel in de westhoek van de bewuste polder.

De polder die de Marquette in 1269 verkocht, verschijnt verder in 1308: “in de prochie te S. Catelinen ten Damme, in tser Lammins Toolnaers grote polre”. We moeten die polder bijgevolg situeren in de noordoosthoek van de parochie St.-Katarina, nl. in de huidige wijk Platheule. De term Lamsin Tollenare Polder komt nog voor in de tabel van 1324 (30).

Ongetwijfeld paalde de zuidzijde van de Lamsin Tollenare Polder aan de gronden van de Marquettte. Blijkbaar werd de genoemde polder enkele jaren later al “oud” genoemd. Verhulst citeert uit De Flou: “in Laepscuere, west van der kerke, in den ouden polre” (1340); “binder prochye van Lapscuere zuutwest van der kerke in den ouden polre ... hoofdende an Marketspolre ende streckende tote anden dyc van den nieuwen polre” (1363); “den dye vander houden polre” (1495) (31). Naar onze mening bevond de Oude Polder zich deels in Lapscheure, deels in St.-Katarina, en lag aan de noordzijde ervan een jongere landwinning, vermoedelijk de Nieuwe Polder (zie par. 19, nr. 37).

De gravin verkocht verder in januari 1275 aan Lambrecht de Tollenare “deus cens mesures de notre terre, el novel polre entre Lapescure et Morkerke, au leis le meir”, d.i. 200 G van onze grond in de nieuwe polder tussen Lapscheure en Moerkerke, gelegen aan de zeezijde. Verhulst meent dat hier nog steeds de in 1269 vermelde polder bedoeld werd. Tegen die stelling hebben we twee bezwaren: 1. de in 1269 verkochte polder behoorde aan de Marquette; 2. de bewuste 200 G lagen in een polder tussen Lapscheure en Moerkerke, d.w.z. ten oosten van de grens van de parochie St.-Katarina.

In februari 1275 verkocht gravin Margareta aan de abdij van Vaucelles (32) “chuinquante mesures de nostre terre el nouvel polre gisant entre Laepscure et Mourkerke”, d.i. 50 G van onze grond in de nieuwe polder gelegen tussen Lapscheure en Moerkerke. Verhulst lokaliseert dit terrein in “den hoogen Hem”, nl. de tiendehoek Grote Nieuwe Polder (33).

17. De rechteroever van het Zwin in 1324

Tot zover bespraken we de “nieuwe” polders, die het verst van de rechteroever liggen. Vervolgens overlopen we de ingepolderde strook dichter bij de Zwinoever. We beginnen dit overzicht van het zuiden uit. Daarbij steunen we vooral op de afpaling en de tabel uit 1324, die we in paragraaf 14 publiceren. Buiten de Sluise Poort van Damme ontmoeten we eerst de Amelispolder. Op de dijk van die polder stonden verscheidene tiendepalen: nr. 1 bij de genoemde poort, in de buurt van het sas van de Gentse Lieve (34), die ca. 100 m buiten de stadswal in het Zwin uitmondde; nr. 2 bij de galg van de stad Damme; nr. 3 bij de sluis waar de Watering van Moerkerke toen in het Zwin uitvloeide; nr. 4 op het punt waar de Zoute Polder begon.

De afpaling van 1324 lokaliseert de eerste tiendepaal duidelijk bij de Sluise Poort, vanwaaruit de dijk van de rechteroever van het Zwin naar Sluis liep. Wellicht brengt het akkoord van 1324 de oudste vermelding van de genoemde poort, van de Monnikereedse Poort (35) en van de Galg. Op de reeds geciteerde kaart van Sappaert uit 1665 wordt de tiendesektie “Amelis Polder” getekend aan de noordzijde van de stad Damme. De oostgrens ervan is de Oude Sluise Dijk. Deze bestaat nog als een verkeersweg die naar Platheule loopt. Maar de zeedijk van de in 1324 vermelde Amelispolder kan tengevolge van latere vergravingen niet meer precies gesitueerd worden (36).

De kleine Zoute Polder behoorde in 1324 aan de zonen van Lambrecht Moens (37). Dit poldertje lag voor de Amelispolder, in een westwaarts gerichte bocht van het Zwin. Paal nr. 5 bevond zich halverwege de dijk van de Zoute Polder. Op het noordeinde van dit poldertje stond nr. 6. Voorbij het noordpunt van de Zoute Polder grensde de Amelispolder weer aan het Zwin. Paal nr. 7 stond in die sektor, en nr. 8 op het knooppunt van de Amelis- en de Pieter Bonin Polder, nl. bij de plaats waar de westhoek van de Lammin Tollenaere Polder vooruitstak. Dit betekent dat we het westeinde van deze, reeds in paragraaf 16 behandelde polder, even ten westen van Platheule moeten situeren.

Ook de polder van Pieter Bonin (38) lag in een westwaartse bocht van het Zwin, even ten zuiden van Bekaf. In de dijksektor van de bedoelde bocht stond paal nr. 9.

Nr. 10 was geplant op het punt waar de polder van Jan van Scipstale begon. De polder van Pieter Bonin mag misschien met die van Woitin Tollenare vereenzelvigd worden. We zien ook de mogelijkheid dat de polders van Woitin Tollenare, Lamsin Moens, Simon van Slipe en Pieter Bonin en de Zoute Polder in de tiendesektie Amelispolder opgenomen waren.

Paal nr. 11 bevond zich op het knooppunt van de Schipstale en de O.-L.-V.-Polder. Die laatste naam sloeg in 1324 op vier landwinningen, vermoedelijk omdat ze alle langs de hieronder vermelde sluis uitwaterden. De grootste van de vier heette de grote O.-L.-V.-Polder (39). De andere drie polders werden genoemd naar de eigenaars.

Paal nr. 12 stond op de dijk van de Grote O.-L.-V.-Polder, bij de westhoek van de polder die vroeger aan Gillis van de Thune behoorde.

Even verder lag de sluis van de O.-L.-V.-Polder bij paal nr. 13. Verhulst citeert uit het tienderegister van ca. 1400 de omschrijving van de tiendesektie, die op de kaart van Sappaert “Vyf Polders” heet: “in de prochien van sinte Kathelinen voorseid ende in Laepscure, eene tiende diemen heet de vyf polres, gheseid Onser Vrouwen polre” (40). We weten echter niet welke de vijfde polder in die tiendehoek was.

Paal nr. 14 was gesteld op het knooppunt van de O.-L.-V.-Polder en de Namen Polder. Die laatste landwinning lag in 1324 onder water. Opmerkelijk is dat de termen “van den Thune polder” en Namenpolder niet voorkomen in de tabel van 1324. Wellicht moeten we deze identificeren met de “van Mikhem polder” en Blifierspolder.

Paal nr. 15 stond op het zuideinde van de Jan Hubrecht Polder. Op de dijk van die polder vinden we verder paal nr. 16, nr. 17, nr. 18 en op het noordeinde van de polder paal nr. 19. Deze laatste bevond zich in de wijk “ten Daringe”, waar blijkens het toponiem toen daring (= polderturf) gedolven werd (41). Uit het feit dat er op de dijk van de Jan Hubrecht Polder vijf palen stonden, leiden we af dat deze een lange strook op de Zwinoever vormde.

Ondertussen zijn we dicht bij de stad Sluis genaderd, nl. bij het dorp Brugheers (42). Daar de opsteller van de afpaling van 1324 nergens een omstandige beschrijving van de Zwinoever wenst te verschaffen, springt hij karig om met zijn gegevens aangaande palen nr. 20 en 21. Hij verklaart alleen dat deze twee “op dezelfde dijk” stonden, maar hij geeft niet de naam van de betrokken polder. Hij zegt niet dat de vermelde drie huizen bij het dorp Brugheers behoren. Maar het feit dat er in de bedoelde sektor geen enkele sluis vermeld wordt, is misschien een aanduiding dat de Watering van Lapscheure toen nog niet in de buurt van Brugheers uitwaterde.

Sappaert en Laureins tekenen beide een polder die, op de rechteroever van het Zwin over een afstand van ca. 4 km, strekt vanaf het noordoostpunt van de Vijf Polders Hoek tot bij Brugheers. Hier gaat het duidelijk om de in 1324 vermelde “Lange Polder die gewonnen werd buiten de polder van de Brugse Poorters”. De Lange Polder behoorde in 1324 aan Jan Hubrecht. Op de dijk ervan stonden de palen nrs. 15 tot 19. Nr. 20 en nr. 21 bevonden zich ter hoogte van het dorp Brugheers (par. 14). De Lange Polder heet in het register van ca. 1400 Jan Gherolfs Polder (nr. 46). Verhulst las in de plaats hiervan “polrus Luciatus” en leidde uit die lezing af dat de Lucietiendehoek bedoeld werd (43). Het is echter niet mogelijk dat de Lucietiende (nr. 41) jonger is dan de Poorters Polder die ervoor ligt. Ook mogen we de Lange of Gherolfs Polder niet verwarren met “den langhen polre jeghen de zonne” (nr. 36).

Volgens de kaart van Sappaert bevindt de sektie “Lucie Thiende” zich aan het oosteinde van de Brugse Poorters Hoek. De zuidgrens van de Lucietiende bestond uit de Peperstraat, die naar de dorpskern van het oudste Lapscheure liep. In de geciteerde tiendehoek moeten we wellicht de polder van Willem Hughe en die van Weitin Hughe situeren. De jongere termen Noordpolder en Oostpolder beduiden vermoedelijk die twee landwinningen. Verhulst citeert de oudste attestaties: “binder prochie van Laepscure, noord vander kerke in den Oostpolre” (1333); “in den Nordpolre by Mannaerds” (1429-1445) (44).

De noordgrens van de Lucietiende bestond volgens Laureins uit een “geplaneerden dyck” (par. 19 nr. 115). Die dijk vormde een weg die van het oude Lapscheure naar Brugheers liep. Die weg betekende tegelijk de noordoostelijke grens van het tiendegebied van St.-Kwintins, en bijgevolg de scheiding tussen de parochies Lapscheure en Hannekenswerve. De laatstgenoemde lag onder het tienderecht van de St.-Baafsabdij. Verstraete wijst erop dat bedoelde weg vermeld wordt in de ommeloper van de Watering van Lapscheure uit 1495 (45). Het Lapscheurse Gat heeft in 1583 gedeeltelijk de Lucietiende doorsneden.

Uit ons bovenstaande overzicht heeft de lezer al begrepen dat het niet mogelijk is om alle polders precies te situeren zoals ze in de tabel en de afpaling van 1324 geboekt staan. Verscheidene faktoren bemoeilijken de lokalisatie: men noemde de vroegste landwinningen meestal naar de naam van de eigenaar; die eerste naam kon later verdrongen worden door een tweede en een derde naam; kleinere polders gingen een gemeenschap vormen met een grotere, en verloren daardoor hun eigen naam; men verdeelde de oorspronkelijke parochie Oostkerke in tiendehoeken, die elk meer dan één polder omvatten; enkele sekties werden algauw genoemd naar de grootste polder van de groep; door die naamgeving verdwenen weeral oudere poldernamen. Dat de namen van de poldertjes langs het Zwin konden gewijzigd worden blijkt enigszins uit de beschrijving van de schorren op beide oevers die men in 1421 opstelde. Nadat we reeds de linkeroever gepubliceerd hebben (46), brengen we hier de rechteroever:

"Item s’ensuivent les scors gisans à l’autre costé dudit courant de l’eaue dessus touchiés (= het Zwin), extendans au long d’icelle eaue au costé de zuud, à commencier du cours de 1’eaue appellé le Ghendsche Lieve, jusques aux maisons dudit Brunghers: premiers à commencer de la dicte Ghendsche Lieve vers ost jusques au polre jadiz appartenant à Pietre le Wachtere y a cinq petiz scors, l’un contenant une mesure 57 verges, 1’autre quatre mesures 60 verges, le tiers une mesures 96 verges, le quart 75 verges, et le 5e 7 mesures une line quatrevins dix verges; item ung autre scor qui sextand au devant dudit polre Pietre le Wachtere vers oost, qui contient douze verges; item entre le polre dudit Pietre le Wachtere extendant vers oost, jusques au polre qui fut à Tydeman Baille, y a cinq petiz scors, l’un contenant soizante quinze verges, l’autre dix mesures 26 verges, le tiers soixante quinze verges, le quart deux lignes cinquante verges, et le 5e quatre mesures deux lignes 60 verges; item ung autre scor extendant du bout de west du polre qui jadiz fut audit Tydeman Baille, jusques au polre que Jaques le Coppelare a nagaires diquié, contenant 17 mesures 50 verges; item le scor et reget qui est devant le polre dudit Jaque Coppelaire, et extendant au long d’icellui, lequel est bien petit et peu couvert d’erbe, et par tant de petite valeur et non mesuré; et encore à commencier au bout ddoost du polre dudit Jaques, et extendant jusques aux maisons de Bruungheers, est ung scor qui contient 7 lines 70 verges” (47).

Vertaling van het charter uit 1421:

Hier volgen de schorren die liggen op de overzijde van de boven vermelde rivier; deze strekken zich uit langs de zuidzijde van de waterloop, nl. vanaf het kanaal geheten de Gentse Lieve tot de huizen van het vermelde Brugheers: beginnende vanaf de Gentse Lieve oostwaarts tot aan de polder, die vroeger aan Pieter de Wachter behoorde, liggen vijf kleine schorren met de volgende grootte: 1 G 57 R, 4 G 60 R, 1 G 96 R, 75 R en 7 G 190 R; verder een schorre die zich vòòr de polder van Pieter de Wachter uitstrekt oostwaarts, groot 12 R; vanaf de polder van Pieter de Wachter oostwaarts tot de polder, die aan Tydeman Baille behoord heeft, liggen vijf kleine schorren, die respektievelijk 75 R, 10 G 26 R, 75 R, 250 R en 4 G 260 R groot zijn; verder een schorre die aan Tydeman Baille toebehoorde, tot de polder die Jakob de Coppelare vroeger bedijkt heeft; langs de voorzijde van deze laatste polder ligt een aanwerp die eerder klein is, en waarop weinig gras groeit; daarom bezit die weinig waarde, en werd die niet gemeten; tenslotte vanaf het oosteinde van de polder van genoemde Jakob tot de huizen van Brugheers strekt zich een schorre uit die 2 G 170 R bevat. 

Verder rest ons de taak om de oppervlakte van alle polders, die in de tabel van 1324 opgesomd worden, samen te tellen. De 19 polders op de linkeroever omvatten samen 862 G, d.i. ca. 380 ha; de twee poldertjes op Wulpen 32 G, d.i. ca. 14 ha; de 20 polders op de rechteroever 3067 G, d.i. ca 1350 ha. Bij de betwisting tussen de St.-Kwintinsabdij en de bisschop van Doornik cum suis ging het dus om het tienderecht op 3.961 gemeten, d.i. ca. 1745 ha “nieuw” land.

Nadat we berekend hebben welke oppervlakte nieuw land er onder het akkoord van 1324 viel, keren we even terug naar de oorsprong van de ruzie tussen de bekende twee partijen. In 1236 kreeg gravin Johanna vanwege de paus de toelating om te beschikken over de tienden van nieuwe gronden. De gravin wenste vooral het O.-L.-V.-hospitaal te steunen dat ze in 1237 te Rijsel stichtte. Na enkele diskussies werd tenslotte het principe aanvaard dat de bisschop, het kapittel van Doornik en het genoemde hospitaal samen de novale tienden zouden innen. In de volgende decennia onstonden herhaaldelijk wrijvingen met de St.-Baafs- en de St.-Pietersabdij, die steunden op het oude recht dat aangeworpen gronden bij de achterliggende parochie behoorden, en bijgevolg onder het ter plaatse geldende tienderecht lagen.

In de betwistingen bereikte men meestal een vergelijk, waarbij de bisschop c.s. de helft van de betrokken novale tienden toegewezen kreeg. Verder wijzen we op de scheidsrechterlijke beslissing van 1290, die het tienderecht van St.-Baafs op Wulpen in drie zones verdeelde: 1. de tienden van oude polders kwamen alleen aan de abdij toe; 2. van de tienden op nieuwe polders werd aan de abdij en de bisschop c.s. elk de helft toegekend; 3. de tienden van nieuw opduikende eilanden zouden helemaal aan de bisschop c.s. behoren (par. 10).

Tussen de vele diskussies en processen die vanaf ca. 1240 gevoerd werden, ontmoeten we nergens een verwijzing naar de nieuwe polders, die de St.-Kwintinsabdij in de parochie Oostkerke en haar dochterparochies gewonnen heeft. Het kan echter niet anders of de bisschop c.s. begon ca. 1240 de tienden van de bedoelde nieuwe gronden op te vorderen, en geraakte bijgevolg in konflikt met de St.-Kwintinsabdij. Zijn eis betrof immers de polders, die al in de periode 1230-1240 bedijkt waren. Uiteraard werden die landwinningen toen als nieuw land beschouwd.

Bij de bedoelde polders rekenen we de gronden, die Hendrik Raem, de Marquette, Egidius van Spermalie en Jan van Leffinghe in de parochies Moerkerke en Lapscheure gewonnen hebben. Ondertussen vorderde ook in de parochies St.-Katarina en Damme de bedijking van schorren. We kunnen immers moeilijk geloven dat in de bedoelde sektor de landwinning achterop gebleven is. Allicht lagen ook daar ca. 1230 een paar nieuwe polders. Ondertussen sleepte de ruzie tussen de bisschop en St.-Kwintins jaren aan, en vorderde de bedijking op de rechteroever. Het aantal nieuwe polders groeide alsmaar aan.

Tenslotte stonden de twee partijen in 1324 voor het feit, dat hun betwisting o.m. op polders sloeg die ongeveer een eeuw tevoren bedijkt waren, maar nog altijd als nieuw moesten beschouwd worden. Het akkoord van 1324 kwam in korte trekken op de volgende principes neer: 1. uit de tienden van alle polders die in de tabel als nieuw land gerekend werden, vergoedt St.-Kwintins jaarlijks 85 pd. gr. aan de bisschop c.s.; tegelijk wordt de grens van het nieuw land afgebakend met 61 palen; 2. uit de tienden van de stroken werpland, die na 1324 zullen gewonnen worden, komt de ene helft toe aan de abdij en de andere helft aan de bisschop c.s. (par. 14).

Uit de betwisting over het tienderecht in Oostkerke kan men ook besluiten trekken aangaande de historische geografie van de Zwindelta. Dank zij het akkoord van 1324 weten we nu dat de landwinning op de oever van het Zwin ca. 1230 dichter bij de linker- dan bij de rechteroever genaderd was. Op de linkerkant lag binnen de grote bocht van het Zwin een uitgestrekte schorreweide, die in de 8ste eeuw verschijnt onder de naam Greveninge. Langs die aanwas bezonk het meeste slib, dat de opkomende vloed dagelijks van het westen uit aanbracht. Greveninge groeide vlug oostwaarts aan. Op die kant was de sedimentatie vlugger voltooid dan op de overzijde, waar de vloed heel wat minder slib afzette. Het is duidelijk dat het terrein tussen Damme, Moerkerke en Lapscheure trager sedimenteerde, en dat de schorren daar later rijp geworden zijn voor de landwinning.

18. Stormvloeden beginnen Wulpen weg te spoelen

Volgens het register van ca. 1330 omvatte Wulpen 43 grotere en kleinere leengoederen (par. 12). Drie ervan lagen niet helemaal binnen het eiland: 1. het foncier van nr. 5 bevond zich in Hoeke, maar de achterlenen in Wulpen; 2. het foncier van nr. 15 lag wel in Wulpen, maar de manschappen in St.-Pieters-op-de-Dijk; 3. van nr. 16 bevond zich een deel in Remboudsdorp, en een deel in Hannekenswerve. Het register geeft niet de precieze oppervlakte van alle feodale percelen. Toch schatten we dat de leengoederen op Wulpen ca. 1330 alle samen ongeveer 920 ha groot waren. We weten echter dat een paar lenen niet in het register geboekt werden. Verder nemen we aan dat behalve nr. 5 ook andere lenen enig verlies geleden hadden.

2021 03 09 123953Fragment van de kaart van het Brugse Vrije, door Pieter Pourbus (1571): De omgeving van Groede en Breskens, met het restant van het eiland Wulpen (Copyright A.C.L. Brussel). 

Men mag dus stellen dat alle feodale gronden samen een omvang van ongeveer 10 km2 hadden. Het register van 1365 boekt de leenregisters in een andere volgorde dan het vorige (48). We geven echter aan de lenen op Wulpen het nummer dat ze reeds in paragraaf 17 gekregen hadden. Achtereenvolgens vermelden we: de namen van de leenhouders; de oppervlakte; de situering; de manschappen. Er zijn wel een paar gegevens die niet gelijk zijn in beide registers. In sommige gevallen is de omvang van het foncier of de manschappen in 1365 geringer dan rond 1330. Anderzijds schenkt de opsteller in 1365 weinig aandacht aan de leenplicht. Hij boekt die plicht alleen bij 4 lenen: nr. 13 verschafte een penning telkens de graaf mis kwam horen in de kerk van St.-Lambrechts-Oostende; de houders van nr. 10, 15 en 20 moesten als ruiter de graaf dienen. Hier volgen de lenen zoals die in 1365 geregistreerd werden:

  1. Pieter Dop; 51 G 275 R “binden ambochte van Ardenburch in Vulpen”; 29 manschappen, “onder die verloren zyn van der zee, ende andere” (f° 5vo).
  2. Ontbreekt.
  3. Klaas Potshooft; 6,5 G “in Wulpen in de prochie van Reymaersdorp”, 4 manschappen; “ende was gecocht jeghen Jan f. Jans f. Verlisebetten” (f° 7ro).
  4. “Myn here Wouterman van Ghent; here Wouterman van Ghent, de jonghe; Wouterkin van Ghent f. here Woutermans vorseit”; 10 G “in Oostende Wulpen, met ere mansceip van 2,5 ghemeten lands der toe behorende, metten anwerpe datter toe behoord” (f° 26ro).
  5. Ontbreekt.
  6. Filip Storm f. Jan; 33 G 100 R “in S. Lambrechts prochie in Wulpen, Oostburch ambocht” (f° 17ro).
  7. Ligt niet op Wulpen.
  8. “Boudin Scinkel vanden Voorde; Pieter Blankaerd;Wulvekin f. Pieter Blomme van der Sluus”; 54 G “in Wulpen, Oostburch ambocht” (f° 16vo).
  9. “Hughe f. Wouter f. Hugs van den Wale; Verdeboud Duick f. Verdebouds; Ricquaerd f. Verdeboudss Duick; Riquard Vardeboud”; 20 G “in Reymarsdorp in Wulpen, Oostburch ambocht, met ghemeten manscepen” (f° 16 vo).
  10. “Pieter van Wulpen f. Gheraerts; Wulfaerd de Groten”; 20 G in Reymarsdorp in Wulpen, Oostburch ambocht, ende staet tenen paerde van 10 lb par., alse myn Here hervaerd vaerd”; 87 G manschappen; “item een ander leengoet van 5 manscepen, die men vort van hem houd, licghende in Reymarsdorp in Wulpen; de welke wilen waren Pieter van Vinkebrouch, syns oems” (f° 17ro).
  11. Ontbreekt.
  12. “Clais f. Clais Vermarinen”; 8,5 G “in Reymersdorp Wulpen, Oostburch ambocht, twelke wilen men houdende was van joncvrouwe Margriete fa. Wouter Goisins, uxor Jans Ghentz” (f° 17ro).
  13. “Joncvrouwe Liegaerd, Pieters dochter uten Zacke, ser Pieters zuene”; 2,5 G “in Wulpen, Ardenburch ambocht”; 6 manschappen; “staet te dienste tenen offer d., als myn Here van Vlaendren messe hoord te sinte Lambrechts in de kerke in Wulpen, ende mens vermaend” (f° 6vo).
  14. “Jan f. Pieters Mabelien”; 4 G “in Ardenburch ambocht in de prochie van Reymersdorp Wulpen”; 15 G manschappen (f° 17vo).
  15. “Joncvrouwe Kateline f. Clais f. Wouters, vidua Willem Storms”; 3 G “in Wulpen Oostburch ambocht”; 167 G in 30 manschappen; “de dienst van myn Heere van Vlaendren te dienne met 1 parde van 10 lb. par. 40 daghe, up haren cost binne slants, ende buten slants up sheeren coste; ende de manne gheldende elc met mets ghelyc”, d.w.z. de manschappen betalen elk hun bijdrage volgens hun aantal gemeten grond (f° 17ro).
  16. “Margriete fa. Wouters f. Goysins, uxor Jans Ghentz; Clais f. Clais Vermarinen; joncvrouwe Margriete fa. Wouter Goisins, uxor Jans Ghents; Jan f. Jans GHents”; 7,5 G “in Reymersdorp in Wulpen, Oostburch ambocht"; 27 G manschappen (f° 17ro).
  17. Lambrecht Niemare; Willem Golle; 11,5 G “in S. Lambrechts prochie in Wulpen, Ardenburch ambocht” (f° 17vo).
  18. Ontbreekt.
  19. “Pieter f. Jans f. Gillis; Jan f. Pieter f. Jans; 2 ymeten ende 1 vieren ymeets lantz (= 2 ¼ G), in s. Lambrechts prochie in Wulpen, Oostburch ambocht, twelke wilen was ende Pieter vorseit cochte jeghen Gillis Frans f. Pieter den scipman, ende ute lands was in dien tiden datmen tghebod dede alsmen de leengoede overbrochte; overbrocht sident medewinter”; 13 G manschappen (f° 17ro).
  20. “Louis van Zekervliete; ... Vrancke van Zekervliete; Margriet van Zekervliete; Boudin f. Kerstiaens; Jan f. Boudin Kerstiaens”; 4 G 40 R “binden ambocht van Oostbuergh ende prochie van Vernavenkerke in Wulpen”; 50 manschappen; “staet te dienste te reisen ende hervaerden met 1 parde van 10 lb. par., als ment ghebied” (f° 16vo).
  21. “Jacob Jonghe, Jan Pauwels zuene van Biervliet”; 12 G “binden ambochte van Oostbuerch ende in de prochie van S. Lambrechts in Wulpen, ende was ghecocht jeghen Hervaerde van den Hoorde ende Gheilen, sinen wive als erfachtich” (f° 16vo).
  22. “Heinric f. Verdebouds”; 15,5 G “in Reymersdorp in Wulpen, Oostburch ambocht”; 50 G manschappen (f° 16vo).
  23. Wouter f. Beveland f. Pieter; Jan f. Wouter; Jan de Vriese f. Jan; 25 G “binden ambochte van Oostbuergh in S. Lambrechts prochie in Wulpene”; 45 manschappen (f° 16 vo).
  24. Willem f. Willem van Oostende; Jan f. Jan van Hertsberghe; 24 G “binden ambochte van Oostbuergh ende inde prochie van Oostende Wulpen, metten waescoutheedomme van wulpen ende 100 ghemeten mansceipen der toe behorende” (f° 16vo).
  25. Ontbreekt.
  26. Simon f. Alaart; 10 G “in Wulpen, Oostburch ambocht”; 18 G manschappen (f° 16vo).
  27. Ontbreekt.
  28. “Jan f. Wouters f. Ghiselins, wonende in Ardenbuerch ambocht;... van den steene; Machtild f. Alards f. Pieter Colins”; 10 G “in Wulpen, Oostburch ambocht”; 1 manschap van 5 G (f° 16vo).
  29. “Joncvrouwe Margriete, Louis wyf van Zekervliete”; 8 G 100 R “in Wulpen inde prochie van Vernavenkerke, Oostburch ambocht”; 1 manschap van 2,5 G (f° 16vo).
  30. “Pieter f. Wouter Scouthete; Joris van Ricele, porter ter Sluus”; 22 G “binden ambochte van Oostbuerch in Reymarsdorp Wulpen”; 75 G manschappen (f° 16vo).
  31. “Willem f. Jans f. Willems; Lisebette fa. Jan f. Willems”; 7 G “in de prochie van Reymarsdorp Wulpen, Oostburch ambocht”; 4 manschappen (f° 16vo).
  32. Ontbreekt.
  33. Maes f. Jans f. Diederics; Jan f. Maes”; 10 G “in Wulpen in Vernavenkerke prochie, Oostburch ambocht”; 9 manschappen samen 14 G (f° 17ro).
  34. Willem de Vos f. Willem; 12 G “binden ambochte van Oostbuergh in Wulpen in S. Lambrechts prochie”; 14 G manschappen (f° 16vo).
  35. Ontbreekt.
  36. Ontbreekt.
  37. Ontbreekt.
  38. Ontbreekt.
  39. “Heinric de Smet f. Stevens”; 4,5 G “in Westende in Wulpen, twelke wilen was Pieters f. Pieters Muters, ende Pieter de Mutere vorseit verbuerde tjeghen minen gheduchten Heere, als van den ocusoene vander doot van Pieter f. Wouter Augustyns, ende Heinric de Smet vorseit cochte jeghen minen gheduchten Heere vorseit”; 4 manschappen (f° 11 vo).
  40. “Pieter van Zubbuergh”; 6 G ende scoutheetdom vanden waesambochte, licghende binden ambochte van Ardenburch in de prochie van Reymersdorp in Wulpen”; 11 manschappen, samen 80 G (f° 18vo).
  41. Ontbreekt.
  42. Ontbreekt.
  43. Jakob van Screyhem; 3 G 100 R “in S. Precatusprochie in Wulpen, Oostburchambocht, twelke hi cochte tjeghen Jan den Coster” (f° 17ro).
  44. Ontbreekt.
  45. “Joncvrouwe Kateline, Clais f. Wouters dochter, uxor Willem Storms, houd een leengoet van minen vorseiden Here, dats te wetene 160 ghemeten mansceipen, die men vort van hare houdende es, licghende in diversen steden; ende hare grond es ute ghesleghen van der zee; Oostburch ambocht” (f° 16 vo). Dit leen is niet opgenomen in het vorige register.
  46. “Aernoud van Wulpen f. Arnoudz houd een leenkin van 40 s. par. sjaers renten, lecghende in S. Baefs prochie binnen Ardenburgh bider Loocbrucghe, twelke leenkin hem toecommen es van der doot van Huughe van Wulpen f. Ghiselins, zinen oom, die eene plache van lande hilt van minen vorseiden Here, lecghende in Vernavenkerke in Wulpen, dat de zee ofghewonnen heift; ende 40 s. par. der toebehoren joncvrouwe Zoetin, Aernouts dochtere vorseit” (f° 18ro).

 

Volgens het register van 1365 omvatte Wulpen 45 leengoederen. Daarvan worden er 25 gesitueerd in een parochie: 2 in Westende; 4 in Avenkerke; 9 in Remboudsdorp; 10 in Oostende. Uit die laatste cijfers mag men wellicht afleiden dat Remboudsdorp en Oostende een grotere oppervlakte bezaten, of liever dat ze na hun stichting een grotere landaanwinst gekend hebben dan de andere drie parochies. Vooral Oostende is aangegroeid wegens het feit dat de sedimentatie van het eiland vooral oost- en zuidwaarts evolueerde. We vinden echter alleen bij leen nr. 4, dat in Oostende lag, een zinspeling op de aanwerp.

Blijkens BB 1365 behoorde het grondgebied van Wulpen bij twee administratieve ambachten. Onder het ambacht Aardenburg lagen 5 lenen: nr. 1 dat niet in een parochie gesitueerd wordt; nr. 13 en 17 in Oostende; nr. 14 en 40 in Remboudsdorp. De overige 40 lenen - waaronder verscheidene in de genoemde twee parochies - vielen onder het ambacht Oostburg.

Het register van 1365 meldt dat aan twee leenhoven het waasschoutetendom verbonden was (49): de houder van nr. 24 in Oostende bezat de funktie van “waaschouteet van Wulpen”; de houder van nr. 40 in Remboudsdorp was de “schouteet van het waasambacht”. Hier rijst het vermoeden dat de polders van Wulpen bij twee waterschappen ondergebracht waren. Het is mogelijk dat leen nr. 40 zich in de kern van het eiland, en bijgevolg in het oudste waterschap bevond, en dat dit gewest onder het ambacht Aardenburg viel. Wanneer later het bedijkte grondgebied van Wulpen aangroeide, zou er dan een tweede watering gesticht zijn, waar het waasscchoutetendom aan leen nr. 24 toegewezen werd. Dit jongere grondgebied zou bij het ambacht Oostburg gevoegd zijn. Onze stellingen steunen echter niet op een vaste bodem, omdat er geen gegevens over de organisatie van de afwatering op Wulpen bewaard zijn.

Laten we nagaan in hoeverre de oudste twee leenboeken van de Burg te Brugge het landverlies op Wulpen registreren. Vooreerst meldt BB ca. 1330 dat de ca. 300 G manschappen van nr. 5 nagenoeg door de zee ingenomen waren. Vervolgens boekt BB 1365 de volgende verliezen: enkele achterlenen van nr. 1; nr. 5 helemaal; nr. 46 in Avenkerke; die verliezen bedroegen naar schatting samen ca. 200 G. Het register boekt niet meer het bovenvermelde nr. 5, en evenmin de nrs. 2, 11, 18, 25, 27, 32, 35, 36, 37, 38, 41 en 42. De laatste 9 lenen omvatten samen ca. 200 G. Tenslotte zien we dat de 9 lenen die in het register van ca. 1330 doorstreept werden, toch in 1365 geboekt staan, behalve de nrs. 11 en 41. We nemen dus aan dat de bedoelde 7 leengoederen pas enkele jaren na 1365 in hun geheel verdwenen zijn. Onderwijl hadden ze wel elk een deel grond verloren, nl. samen ca. 160 G.

We verklaren nogmaals dat de bovenstaande cijfers alleen bij benadering berekend kunnen worden. Wanneer we de boven vermelde sommen samentellen, dan bemerken we dat het verlies aan uitgeleende goederen op Wulpen - voor zover we dit uit de twee registers mogen afleiden - ca. 850 G, d.i. ongeveer 380 ha bedroeg. Dit verlies vormde ongeveer een derde van alle feodale percelen, waarvan de gezamenlijke oppervlakte aanvankelijk ca. 10 km2 groot was. Jammer genoeg kunnen we slechts 4 verloren lenen in een parochie lokaliseren: nr. 2 in Oostende; nr. 27 in Briele; nr. 42 in Remboudsdorp; nr. 46 in Avenkerke.

Feitelijk poogde de zee reeds vòòr 1300 de grenzen van de bedijkte gronden terug te dringen. Dit blijkt uit de toenmalige situatie van de zeeweringen in het noordvrije. Ca. 1285 gaf het schepenkollege aan de sluismeesters van de watering Eiensluis de opdracht om hun gehavende zeedijk te vervangen door een inlage, d.i. een achterwaartse dijk. Die nieuwe zeewering werd in 1302 opgeworpen (50). Men kan wel stellen dat in de bewuste periode ook de noordwestkust van Wulpen door de golven aangevallen werd. We beschikken echter over geen enkel bewijs, dat het eiland toen al stroken grond moest afstaan aan de zee. Maar het leenregister van ca. 1330 laat wel aanvoelen, dat het landverlies in het begin van de 14de eeuw begonnen is.

In haar studie over stormvloeden en overstromingen langs de kusten van de Nederlanden vermeldt M. Gottschalk de zware stormen van 23 en 29 november 1334, die vooral op de Vlaamse kust gewoed hebben. De zeeweringen werden erg getroffen, zover dat een deel van het terrein waarop de woonkernen van Oostende en Blankenberge stonden, weer aan de zee moest afgestaan worden. Men heeft enige tijd later de kerk van Blankenberge en die van Oostende opgegeven, en landinwaarts nieuwe parochiekerken gebouwd (51). Schrijfster ontmoet vervolgens een stormvloed in januari 1341, en verder op 2 en 9 september 1344. Die vloeden teisterden vooral Zeeland.

De bedoelde drie stormen hebben ook Wulpen zwaar getroffen. Gottschalk citeert een oorkonde uit 1345/46. Daarin wendt de pastoor van Remboudsdorp zich tot de bisschop met het verzoek om zijn parochie, die grotendeels door overstroming vernield was, bij de parochie Westende te voegen. Daar was immers het pastoraat vacant. De bedoelde pastoor kon niet meer in zijn onderhoud voorzien, omdat de inkomsten van zijn kerk sterk verminderd waren. De vorige bisschop en de abt van St.-Baafs hadden hun toestemming verleend aan de gevraagde samenvoeging. Maar de deken van Aardenburg had het pastoraat van Westende aan een andere geestelijke toegekend.

Na een hernieuwd verzoek van de pastoor van Remboudsdorp erkende de bisschop de noodsituatie en bekrachtigde hij de fusie van de parochies Remboudsdorp en Westende. Maar aangezien de afstand tussen beide dorpen vrij groot was, kreeg de bewuste pastoor de raad om kontakt te zoeken met de pastoor van Briele of een andere priester, wanneer hij hulp nodig had bij het dopen van kinderen of het bedienen van zieken (52).

Het bovenstaande verhaal bewijst dat Remboudsdorp, dat op de bedreigde noordwestzijde van Wulpen lag, reeds vòòr 1345 een groot landverlies geleden had. Verder zou men zich afvragen waarom de bisschop niet ijverde om Remboudsdorp bij het dichterbij gelegen Briele te voegen. De reden waarom hij dit niet deed, ligt voor de hand: Remboudsdorp en Westende vielen onder het patronaat van St.-Baafs, en Briele onder het patronaat van St.-Kwintins (zie par. 6).

Verder vermeldt Gottschalk de stormvloed van december 1357, die over Vlaanderen gewoed heeft. Waterduinen is bijna zeker in die vloed weggespoeld. Aanvankelijk meende Gottschalk dat het stadje in de winter 1375-76 tenondergegaan was. W. Buntincx citeert echter posten uit de transportrekeningen van Vlaanderen, die bewijzen dat Waterduinen al vroeger verloren gegaan was.

Ceux de Waterdunnes, qui doivent par an 4 lb., nient, car ce sont perdissés de long tamp” (rek. 1381).

Des habitants de Waterdunnes de 4 lb., qu’il doivent chascun an audit jour; il sont noyé de la mer de long temps; pour ce néant; (in margine) il est ainsi ou compte précédent” (rek. 1386) (53).

Vertaling:

Niets ontvangen van de inwoners van Waterduinen - die jaarlijks 4 pd. moeten betalen - omdat ze reeds lang tenondergegaan zijn (rek. 1381).

Ze zijn al lang verdronken in zee; daarom is er niets ontvangen; dit was ook zo in de vorige rekening (rek. 1386).

Vervolgens bereiken we de rampzalige periode 1374-1377, waarin herhaalde stormen erge vernielingen veroorzaakten op de kusten van Vlaanderen en de eilanden in de delta van de Westerschelde. Gottschalk vermeldt vooreerst de stormvloed van 9 oktober 1374 (54). Wijzelf ontmoeten een storm op 13 december 1374 (55). Verder noemt Gottschalk de stormvloed van 8 oktober 1375 een zware slag voor de eilanden in de monding van de Westerschelde (56). De rekening van Eiesluis uit 1375-76 bewijst dat de zeewering tussen Heist en Blankenberge erge klappen kreeg. De winter van 1376-77 was even rampspoedig als de vorige. Op 12 november 1376 sloeg een tempeest een grote bres in de zeedijk ten westen van Heist. Tevens werd het buitenwerk van de Eiesluis weggeslagen (57).

Gottschalk vindt gegevens over dijkbreuken in Walcheren, die op 24 november 1376 gedateerd worden (58), en citeert een kroniek die een stormvloed vermeldt op 16 november 1377 (59). Indien er van de drie woonkernen op de noordwestkant van Wulpen - Westende, Remboudsdorp en Waterduinen - na de stormachtige periode rond 1357 nog restanten overbleven, dan zijn die zeker weggespoeld in de rampwinters 1375-76 en 1376-77. En door het feit dat Waterduinen reeds ca. 20 jaren tevoren vernield was, kreeg de vloed vrij spel tussen Wulpen en Schoneveld. De geul tussen beide eilanden werd verbreed en verdiept tot een echte zeearm. Bijgevolg steunde de traditie dat “de Wielinge doorbrak in 1376” op een historische basis.

Voordat we het verdere afbraakwerk van de zee volgen, blikken we even terug naar de periode waarin Wulpen een belangrijk deel van het graafschap Vlaanderen vormde. Men mag aannemen dat het bedijkte grondgebied van Wulpen reeds in de 11de eeuw een behoorlijke omvang bezat. Het eiland werd zo goed uitgebaat, en de bevolking was zo talrijk, dat er ca. 1100 reeds vijf hulpkapellen bestonden. Die bidplaatsen verschijnen ongeveer een eeuw later als vijf zelfstandige parochies (par. 6). In de loop van de 13de eeuw ontstond de stad Waterduinen (par. 11). Alleen al het feit dat Wulpen vijf volwaardige parochies en een handelsstadje omvatte, bewijst dat dit eiland veel groter was dan Kadzand.

Het enige dokument aangaande de topografie van het gehele eiland dateert uit 1290. Die bron leert ons dat Wulpen op het westeinde strekte tot vòòr het huidige Duinbergen, op de noordoosthoek tot bij Schoneveld, en op de zuidoosthoek tot bij Koezand (par. 8). Het eiland omvatte een kern met een aantal “oude” polders. In 1290 zag het ernaar uit dat Wulpen, dank zij de voortschrijdende sedimentatie, vooral naar de zuid- en de oostkant zou aangroeien (par. 10). Al met al mag men stellen dat het vaste grondgebied ca. 1300 zijn grootste omvang vertoond heeft. Toen kende Wulpen welvaart op het vlak van de landbouw, de veeteelt en de handel.

19. De tiendehoeken van de oorspronkelijke parochie Oostkerke ca. 1400

Het oudst bewaarde register van de tiendesekties in het grondgebied van de oorspronkelijke parochie Oostkerke is ca. 1400 opgesteld. Jammer genoeg bepaalt dit dokument niet de grenzen van de vele sekties. Het vermeldt wel de personen die delen van het tienderecht in leen hadden, alsook de grootte van ieders deel. Hieronder citeren we de sekties zoals die in het register geboekt staan. Om de tiendehoeken gemakkelijker te kunnen bespreken, kennen we aan elk een volgnummer toe. We citeren ook de interessante nota’s en de namen van de opvolgers, die door een jongere hand ingevoegd werden.

De opsteller omschrijft vooreerst het Tiendehof van de St.-Kwintinsabdij :

“Eerst zo heift de vorseide kerke, indeprochie van Oostkerke noord vander kerke, 10 ymeten ende 2 linen lands lettel min of meer, metten husen ende bomen diere up staen, licghende teenen sticke, landghemarck toude Zwin of een zide, ende den herewech of ander zide; twelke land es belast met erveliken renten: minen heere den bisscop van Domike 10 s. parisis sjaers; den commune van sinte Wouburghen in Brucghe 5 s. par. sjaers; den prochipa- pen van Oostkerke 5 s. par. sjaers ende der fabrike van Oostkerke 5 s. par. sjaers” (f° lro).

2021 03 09 124041Het tiendegebied van de St.-Kwintinsabdij ca. 1400

A. Vivekapelle; B. Het Hof te Bonem; C. St.-Katarina-buiten-Damme; D. Hulsterlokapel; E. Moerkerke; F. St.-Dionisiuspreekboom; G. (Oud) Lapscheure; H. Brugheers; I. Monnikerede; J. Oostkerke; K. Het Tiendehof van St.-Kwintins; L. De hoeve op de Heernesse; M. Hoeke; N. Mude; O. Het Hof te Reigaarsvliet; P. De Kwintinssluis; Q. De sluizen van Reigaarsvliet; R. Vijfhuizen; S. De Grote Keuvel; T. Het Hof ter Kalvekete; U. Het Hof te Veldegoede; V. Westkapelle; W. Het sas van de Lieve; X. De Speie te Damme; Y. De Westleiebrug.

Legende:

+-+-+-+- grens van de oorspronkelijke parochie Oostkerke

TTTTTTTTT grens van het “oud” land

+++++++++ grens van het “nieuw” land

De kaart geeft de omvang van de parochie Oostkerke weer. Maar we kunnen niet het grondgebied van de dochterparochie Briele weergeven, omdat de parochiegrenzen op Wulpen niet bekend zijn. De landwinning is tot bij de monding van het Zwin opgeschoven. Het Zwin blijft open tot de Speie te Damme. Het Oud Zwin vloeit door twee sluizen in de Reigaarsvliet uit. De Lieve werd doorgetrokken tot het Zwin te Damme. Van Sijsele uit lopen vier rechtlijnige wegen tot de grens van het “oud” land. De cijfers bedoelen de tiendehoeken, zoals die in het register van ca. 1400 geboekt staan (par. 19). Vooralsnog is het niet mogelijk om de grenzen van alle tiendesekties op een kaart aan te brengen.

Op de bedoelde hoeve bevond zich de schuur, waar men het tiende deel van de oogst inzamelde, zoals blijkt uit het reeds geciteerde akkoord van 1372 (par. 15). Maar uit de hier aangehaalde tekst kunnen we niet afleiden of de bewuste hoeve ca. 1400 nog als tiendehof diende. Ook weten we niet wanneer de tiendeheffers ertoe overgegaan zijn om hun recht niet langer in natura te innen, maar liever te verpachten. R. De Keyser situeert het Tiendehof 900 m ten noorden van de kerk, in het 32e begin van Reigaarsvliet, bij Eienbroek (sektie A, nr. 404-407) (60).

De eerste vier sekties werden samen geboekt omdat ze alle onder dezelfde voorwaarden vielen:

“item zo heift de vorseide kerke viere houken van tienden licghende inde vorseide prochie van Oostkerke ende inde prochie van Waescapelle, ende zyn gheheeten de vorseide viere houken den Indernhouc diemen heet Westleed (nr. 1), Vardenaerspolder (nr. 2), Poelhoec (nr. 3) ende Paddenaerd (nr. 4); inde welke tiende de vorseide abdie heift van 8 scoven de 7, ende den achtsten scoof heift capitel van Dornike; dies es sculdich elc deken van Dornike manscip te doene der vorseider abdie, wanneer tstic ghevalt datter een deken comt van live ter dood, of verandert” (f° 1ro).

De volgende vier sekties vormden een groep waarop twee renten gezet waren: "heift de kerke vorseit eene tiende diemen heet de Oostleed (nr. 5), an beeden ziden vanden ouden Zwene, ende voord drie houken gheheeten Waescapellehouc (nr. 6), Cuevelhouc (nr. 7) ende Commershouc (nr. 8); ende inde tiende van desen vorseiden viere houken heift de vorseide kerke van 8 scoven 7, ende capitel van Dorneke den 8sten scoof; ende mids dien moet capitel van Dornike vorseit jaerlyx betalen der vorseider kerke 10 lb. par. sjaers; ende van ouder renten 15 s. 8 d. par. sjaers; ende ooc es sculdich elc deken van Dornike manscip te doene der vorseider abdie, wanneer tstic ghevalt datter een deken es commen van live ter dood, of verandert" (f° 1vo).

De bovenstaande twee paosten bewijzen dat het recht op het bewuste 1/8, dat het kapittel van Doornik in 1371 kocht (par. 15), ook gold in de sekties nrs. 2 tot en met 8. Bijgevolg behoorden de nrs. 2, 3 en 4 aanvankelijk bij de Westleed, en de nrs. 6, 7 en 8 bij de Oostleed. De oorspronkelijke Westleed had de volgende grenzen: west, de parochies Dudzele, Ramskapelle en Heist; noord, de parochie Knokke; oost, de Kragendijk, de Rieveldader en de weg van Westkapelle naar Oostkerke; zuid, de weg van Eienbroek naar Dudzele. De oorspronkelijke Oostleed ligt helemaal aan de oostzijde van de Westleed. De oostgrens van de Oostleed bestond uit: 1. het “gescheet vande waterynghe”, d.i. een theoretische lijn die de wateringen Reigaarsvliet en Baselishoek scheidde; 2. verder noordelijk de Sabsweg tot de Oostdijk A of Brolosedijk; 3. de genoemde dijk tot bij de Schapenbrug A; 4. de Monnikendijk tot bij de Grote Keuvel (61).

De West- en Oostleed werden enkele jaren vòòr 1372 elk in vier hoeken verdeeld. De acht sekties die uit die splitsing voortkwamen, werden ook als oudere indelingen beschouwd, en bijgevolg door Laureins op zijn kaart elk met een rode streep omrand. Uit de Westleed nam men de “Vardenaershouck”, de “Poelhouck” en de “Paddenaerhouck”. De naam “Westleed” of Innere Hoek bleef behouden voor het zuiddeel. Dit laatste werd later nog gesplitst in vier kleinere hoeken: de “Zaelhouck” in Westkapelle, de “Schaprahouck” in Oostkerke, de “Herneshouck” (of Braambeierhoek) en de “Eyenbrouckhouck” in Oostkerke (62).

Men nam uit de Oostleed de “Waestcapellehouck”, de “Commershouck” en de “Cuevelhouck”, maar het zuiddeel behield de naam “Oostleed”. Dit laatste werd later gesplitst als volgt: de “Valckenaershouck” in Westkapelle, de “Brauwershouck” en de “Dryehouck” in Oostkerke. De grond rond het Tiendehof werd bij de aanpalende “Pastoriethiende” gevoegd. Alles samen genomen besloegen de oorspronkelijke West- en Oostleed een gewest, dat zich over een lengte van ca. 5 km uitstrekte, van Eienbroek tot in de Vardenaars-, de Keuvel- en de Monnikenpolder, en over een breedte van ca. 3 km, van de westgrens van Oostkerke en Westkapelle tot de Brolose- en de Monnikendijk (63).

De Oostleed lag duidelijk “an beeden ziden vanden ouden Zwene”. Het genoemde kanaaltje heeft dus niet alleen het foncier van het Hof te Reigaarsvliet, maar ook de oorspronkelijke sektie Oostleed doorsneden. Daarbij komt nog dat het Oud Zwin de Dwarsader (64), de Scheidingsader, de Ede en het Krom Water doorkruist heeft (65). We hebben reeds aangetoond dat het kanaaltje, dat Brugge met de uitwateringssluizen van Reigaarsvliet verbond, en dat ca. 1300 de naam Oud Zwin verwierf, geen natuurlijke waterloop geweest is (66). 

Sektie nr. 9 wordt vermeld als volgt: “inde prochie van Oostkerke, eene tiende diemen heet ten Uphuse”. Hierin bezat St.-Kwintins 6/16 van het tienderecht; “joncfrouwe Margriete, fa. Willems Langheeraerds zoons was wyf, twyf Jans van Griesepere” 3/16; de rest behoorde aan 4 personen, o.m. “Margriete, fa. Andries van Huteneem, twyf Jan Boelins”, en “Mer Jan van Oostkerke, ruddere”; opvolgers: “Margriete van Oostkerke, vidua mer Jans van Bonckourt, Heere van Heyne; Zeghin de Baenst” (f° 1vo). Laureins toont de grenzen van de sektie “Ophuyse”: west, de parochie Dudzele; noord, de Westleed; oost, het Oud Zwin; zuid, de parochie Koolkerke. De omschreven sektie werd later verdeeld in “Eyken Meulen Houck” en “Jeroon Eerbouts Houck" (Lange Hoek). De scheiding tussen beide is de “nieuwen waterganck”, die Brugge in 1564 aangelegd heeft (67). De tiendehoek “ten Uphuse” ontleende zijn naam allicht aan een oude woonplaats (68).

Sektie nr. 10: “inde prochie van Oostkerke, eene tiende diemen heet Romboutswerve”. Die tiende was verdeeld als volgt: 3/16 aan St.-Kwintins; 4/16 aan “joncvrouwe Ysabeele, de zustere mer Jans van Lembeke, ruddere”; 2/16 aan “de canoneken van onser Vrouwen (= O.-L.-V.-kerk te Brugge), betalende dobbel relief als ment relieven moet”; 1/16 aan “Mer Jorys Braderick, ruddere”; 2/16 aan “vrouwe Margriete, fa. Gheeraerds van Ghistele, vrouwe van Calkere”; 1/16 aan “Jacob Broloos”; 1/16 aan 2 personen (f° 2ro).

De grenzen van de sektie “Romboutswerve”; west, het Oud Zwin; noord, de Spegelweg; oost, de Romboutswervedijk en de wallen van Damme; zuid, de “ouden Doestwegh, ten deele verdonkert”. Die oude weg liep van Damme uit langs Mikhem naar de Dudzeelse Heerweg (69). De Romboutswervehoek ontleende zijn naam aan het feit dat deze een groot deel van de watering Romboutswerve besloeg. De oorspronkelijke sektie werd verdeeld in de “Meulenthiende” en de ”Wyntwatermeulen” (70). De scheiding tussen die twee delen was de Verse Vaart (71).

Sektie nr. 11: “inde prochie van Oostkerke, eene tiende diemen heet boosten monstre; daerin heift de vorseide abdie de heltsceede; ende vander ander heltsceede hondert ende vichtich scoven; daerof deene helt wintercooren ende dandre helt zomercooren”. De overige rechthebbenden: 1/16 Gillis Dop en 1/16 Jan f. Jan van Dudzele, “ende van desen 2 partseelen heift Gillis Dop den zesten scoof vanden 24sten deele”. Het kapittel van de O.L.V.-Kerk bezat 1/48; “joncfrouwe Kateline vanden Walle” 1/48; 2 personen de rest (f° 3ro).

De sektie Beoostenmunster lag ten oosten van het Tiendehof, dat in de 14de eeuw soms monster (= monasterium) genoemd werd (par. 9). De grenzen van de oorspronkelijke tiendehoek: west, de Oostleed; noord, de parochie Westkapelle; oost, de Kordewagenhoek (nr. 17); zuid, de Krinkeldijk. Uit de Beoostenmunsterhoek kwamen later voort: de“Dorpthiende Oostkercke”; de “Kerckthiende Oostkercke”; de “Lembekehouck”: de “Kieckenhouck”; de “Zaelkeethouck” (beide laatste liggen gedeeltelijk in Hoeke); de “Kerckhouck Houcke”; de “Pypershouck” (72).

Sektie nr. 12: “inder prochie van Oostkerke, eene tiende diemen heet Coopmanspolre”. De abdij 3/24; Isabella van Lembeke 6/24; Joris Braderic 6/24; Margriet, vrouw van Calkere 6/24; Jakob Broloos 2/24; nota: “zo sciet over een 24. teel, ende dats gheleit der abdye waert, ende het heift inghevoert - bi conzente van Clais f. Wouter, de lantmeter, talle mans rechte - Willem f. Vranx van Moerkerke, woennende de (= te) Muenekerede” (f° 4ro). De genoemde tiendehoek bestond uit een lange polder buiten de Romboutswervedijk tussen Damme en Lembeke, en werd al vermeld in het akkoord van 1324 (par. 15) (73).

Sektie nr. 13: “inden grote polre tusschen den Houke ende Monekereede, ende inde alle de cleene polres die er zyn (nota : “dictus den Houcschen polre”), zonder inden cleenen polre Eustaes van Spetelingwerve”. De abdij hief 1/2 en “een 12ste deel min den 12sten scoof uten vorseiden 12sten deele”. De rest behoorde aan 12 personen, o.m. 1/48 aan het kapittel van de O.L.V.-kerk en 1/16 aan Isabella, f. Jan van Hertsberghe (f° 4vo). Hier ging het om een paar polders buiten de Krinkeldijk, zoals die bestonden ca. 1400.

Sektie nr. 14: “joncfrouwe Lisebette fa. Jan Osten, de weduwe Heinric Bradericx, inde polres gheheeten de huutpolres, een 12ste deel inde 4 cleene polres buten ende niet binnen” Nota: “vraghen wie dander toebehort”. Na Lisebet kwamen: “Jacob Braderic f. Heinrix; Jacop Bonin”. Die poldertjes bevonden zich waarschijnlijk tussen Hoeke en Mude (f° 5ro).

Sektie nr. 15: “joncfrouwe Kateline, fa. ser Pieter Adorens, twyf Zeghers vanden Walle, heift den anwerp vander zee tusschen Monekereede ende den Houke, also verre als hare chaerters verclaersen”. Nota: “dat men hare chaerters bezie”. De opvolger was “Jan f. Zeghers vanden Walle” (f° 5ro). Blijkbaar ging het om een poldertje dat toen onder water lag, waarop Katarina verder haar eigendomsrecht behield.

Sektie nr. 16: “inden polre Eustaes van Spetelingwerve ende in alle de cleene polres die ghewonnen zyn upte zee, naer dat de compositie vanden capitele van Dorneke ende vander vorseider abdie ghemaect was (= het akkoord van 1324), zo heift capitele vorsiet de heltsceede van datter de vorseide abdie of plach te hebbene”. Maar een nota wijst de schrijver terecht: “in de polre Eustaes van Spetelingwerve heift de abdie niet” (f° 5vo). We vernemen echter niet waarom St.-Kwintins geen tienderecht uitoefende in de genoemde polder en in de sektie nr. 14.

Sektie nr. 17: “inde prochie vander Mude, eene tiende die men heet Cordewaghentiende; daerin heift de abdie de heltscheede, de pitantie (74) vander vorseider abdie een vierendeel enden 14sten scoof vanden 8sten deele”; de rest 2 personen (f° 5vo).

De Kruiwagenhoek van Mude omvatte een deel van de watering Greveninge in de zuidwesthoek van Mude, en een stukje van de watering Baselishoek in de oosthoek van Hoeke (75).

Sektie nr. 18: “inde prochie van Waescapelle, eene tiende diemen heet den Ouden Oostdyc, daerin heift de abdie een vierendeel, de capelrie van Booneem een vierendeel.” De rest behoorde aan 6 personen, o.m. Jan Zuring en “Boudin f. Boudins uten Hemme” (f° 6ro). De oude Oostdijk Hoek bevond zich aan de oostzijde van Oostdijk A, d.i. de Oude Oostdijk. De sektie omvatte het noordelijke deel van de eigenlijke Greveningepolder (76).

Sektie nr. 19: “inde prochie van Waescapelle, eene tiende diemen heet den Nieuwe Oostdyc; daerin heift de abdie een vierendeel, de capelrie van Boneem tostkerke een vierendeel”. Die kapelanie behoorde toen aan “heer pieter de Reymes”. De rest van de tiende kwam toe aan 5 personen, o.m. 3/16 aan het “commun van onser vrouwen kerke in Brucghe” (f° 6vo). De Nieuwe Oostdijk Hoek lag aan beide zijden van de Reigaarsvliet (77).

Sektie nr. 20: inde prochie van Waescapelle, inden polre Bolduins Buts; daerin heift dabdie de heltscheede, de capellaen van Boneem een vierendeel”; 3/16 kwamen toe aan het Commun van de O.- L.-V.-kerk, en 1/16 aan “Machtild van Breedeveld, twyf Lodewyx van Winghene” (f° 7ro). De bedoelde kleine tiendehoek lag naast de St.-Annamolen A (78). De schrijver van het register heeft echter niet opgemerkt dat de genoemde sektie en de hieronder vermelde twee polders binnen de grenzen van de parochie Mude lagen (79).

Sektie nr. 21: inde prochie van Waescapelle, int noordhende van Tanx polre, ghelike dat mense ghecostumeert er te scheedene jeghen de tiende van boostenweghe, ende int noordhende vanden noordpolre up 8 ymeten lands vanden noordhende ingaende; daerof voerdmen vander abdie weghe de heltsceede ter tiende boostenweghe, ende dander heltscheede zetmen bider tiende vanden niewen oostdike; daerof heift de capelrie van Boneem de heltscheede; ende der (= heer) Willem de cantere, over tcommun van onser vrouwen kerke in Brugghe, de drie vierendeele vander andre heltscheede”. Nota: “heer Roeland de Vos, capellaen”. Machtild van Breedeveld inde het resterende 1/8 (f° 7ro).

Blijkbaar vormden het noordeinde van de Tantspolder en van de Noordpolder ca. 1400 samen de Tants Polder Hoek (80). Die tiendehoek werd later bij de Brugse Polder hoek gevoegd, en verkreeg daarom de naam “2e deel” of “Nieuwen Brugschen Polder” (Kaart Laureins). Sappaert tekent in de Noordpolder de naam van de tiendesektie waartoe die polder behoorde: “Brugschen polre”. (81).

Sektie nr. 22: “inde prochie van Mude, eene tiende diemen heet boostenweghe, ghelike dat mense ghecostumeert es te scheedene jeghen sprochiepapen tiende vander Mude; behoord al toe der vorseider abdie (f° 7vo). Die sektie lag aan de oostzijde van de Nedere Heerweg en van de St.- Annakerkhoek, waarin de tiende helemaal aan de pastoor van Mude toekwam (82).

 2021 03 09 124100Fragment van de kaart van het Brugse Vrije, door Pieter Pourbus (1571): De polders tussen Damme en Lapscheure (Copyright A.C.L. Brussel).

Sektie nr. 23: “inde prochie vander Mude eene tiende, diemen heet de polre vanden Maenschine, behoort toe deene heltscheede der vorseider abdie, ende dandre heltscheede capitele van Dornike”. De genoemde polder werd bedijkt door Pieter Maene. Vandaar komt de naam “Maenschen polre”, later “Maenschin polre” (f° 7vo) (83).

Sektie nr. 24: “inde prochie vander Mude eene tiende, inden polre diemen heet de Zoutpanne; behoord al toe der abdie vorseit (f° 7vo). De Zoutepannepolder ligt aan de zuidzijde van Mude (84).

Sektie nr. 25: “inde prochie vander Mude eene tiende, inde polres diemen heet den Ouden Robe ende den Moreel; behoord al toe der vorseider abdie” (f° 7vo). Aanvankelijk meenden we dat de term robe een persoonsnaam vormde (zie par. 15) (85) 

Sektie nr. 26: “inde prochie vander Mude eene tiende, inde polres diemen heet vander niewer Mude, ende een cleene polrekin thende daeran; behoort toe deene heltscheede der vorseider abdie, ende dander heltscheede capitele van Dorneke” (f° 7vo). De term Nieuw Mude slaat op de landwinning tussen het “oude” Mude en het Pas (86). De bedoelde tiendehoek omvatte allicht de poldertjes die in de tabel van 1324 heten: de Steenpolder en de Filip Cur Polder (87). De bedoelde ruimte werd later ingenomen door de Brugse Polder (88).

Sektie nr. 27: “inde prochie van sinte Katelinen boosten Damme, eene tiende diemen heet van Boneem, an beeden ziden van den watere (= de Lieve); daerin heift dabdie vorseit een zeste deel ende een 8ste deel (nota: “dictus Cordewaghenthiende”); de pitantie van der vorseider abdie een 8ste deel; Jacob Braderic f. Heinrix een vierendeel”; 2 personen de rest (f° 8ro). De Bonemhoek heette aanvankelijk Kruiwagentiende, en werd later genoemd naar het Hof te Bonem, een omwalde hoeve op de grens van de Zandstreek, 1200 m ten zuidoosten van St.-Katarina-bij-Damme (89).

De oorspronkelijke Kruiwagenhoek van de parochie St.-Katarina was begrensd als volgt: west, het “Male Leyken” en de parochie St.-Kruis; zuid, de parochie Sijsele; oost, de Spegelweg die uit Sijsele kwam; noord, de “waterganck vanden Broucke” en de “visscherie van Stampershouck”. De Kruiwagenhoek werd al vroeg gesplitst in: 1. de “Hulsterloohoek” waarin de Hulsterlokapel stond; 2. de “Boneemthiende”. De scheiding tussen beide delen is de Gentse Lieve, die ca. 1260 gegraven werd (kaart Laureins).

Sektie nr. 28: “inde prochie van sinte Katelinen, west vanden Damme, eene tiende diemen heet ter Coebrucghe, an beeden ziden vanden watere (= de Nieuwe Reie)”. De abdij bezat 1/8; Jakob Braderic 1/4; 3 personen de rest (f° 8ro). De tiendehoek ontleende zijn naam aan de Koebrug, die 1200 m ten zuidwesten van de St.-Katarinakerk over de nieuwe Reie gelegd werd (90). De grenzen van de “Coebrugghehouck”: zuid, de parochies Koolkerke en St.-Kruis; west, de Doestweg langs de sektie nr. 10; noord, de wallen van Damme en de Oude Sluise Dijk; oost, de watergang van het Broek. De “Reye alias Damsche Vaert” heeft in de 12de eeuw de Koebrughoek doorsneden (91). Men noemde het westelijk deel “Michemhouck”, en het oostelijk deel verwierf de naam “Coordewaghenhouck”; hierin stond de St.- Katarinakerk (kaart Laureins).

Sektie nr. 29: “inde prochie van Moerkerke, eene tiende diemen heet Pilhouke; daerin heift de abdie een vierendeel”; de rest behoorde aan 10 personen, o.m. “vrouwe Margriete van Heyne, vrouwe van Moerkerke, van der Maerweide ende van Steine” (f° 8vo). De Pelhoek ligt even ten oosten en noordoosten van de kerk. De grenzen: noord, de “ader goedezee” en de “haryncgat waterganck”; oost, de “sinte Lievens wegh” bij “sinte Lievenscapelle” (92); zuid, een “ader”; west, de “heerwegh naer St. Denys prickboom”. De sektie werd verdeeld in: 1. de “Noortpelhoeck” met de “Noortmeulen”, die in 1749 ca. 1,5 km ten noordoosten van Moerkerke stond (93); 2. de “Zuytpelhoeck” waardoor de “Aerdenbrugsche (sic) Brugghewegh” loopt. De scheiding tussen beide is de “Damwegh” (94).

Sektie nr. 30: “inde prochie van Moerkerke, eene cleene tiendekin gheheeten Everbouts stic, ende dese behoort al toe der vorseider abdie, maer zoe es zeere cleine”.

Sektie nr. 31: “item thende dese vorseide tiende leicht een stic lands van 15 roeden (ca. 57 m) breed, lichtelic min of meer; behoort de tiende van desen sticke al toe joncfrouwe Lisebetten fa. Jan Osts, der wedewe Heinric Braderix” (f° 9ro). De sektie nrs. 30 en 31 komen niet voor op de kaart van Sappaert en die van Laureins. 

Sektie nr. 32: “inde prochie van sinte Katelinen boosten Damme, eene tiende diemen heet Amelis polre”; St.-Kwintins 2/16; “mer Jorys Braderic ruddere” 5/16; Joris en Jakob Braderic 5/16; “joncfrouwe Ysabeel, de zuster mer Jans van Lembeke ruddere, twyf Lubrechts Scuetelaers” (f° 9vo). De Amelis Polder Hoek die even ten noorden van Damme lag, omvatte de Amelispolder en een paar kleine polders (zie par. 17) (95).

Sektie nr. 33: “inde prochie van sinte Katelinen, eene tiende heet Caudroens polre”; St.-Kwintins 1/8; Joris en Jakob Braderic elk 1/4; 2 personen de rest (f° 9vo). “Caudrons Polder” vormde een driehoek tussen: zuid, de onder nr. 27 vermelde Visserij of Watergang van Stampaertshoek; oost, de Spegelweg; noordwest, de “heerwegh van d’Hooghe Brugghe (op de Lieve) naer de Platte Heule”, d.i. de Oude Sluise Dijk (kaart Laureins). Laureins tekent ook een kleine smalle sektie tussen de Spegelweg enerzijds, en de Hulsterlohoek en de Caudronspolderhoek anderzijds: het “Duymthiendeken” (96).

Sektie nr. 34: “inde prochie van sinte Katelinen, eene tiende diemen heet Veltdam; daerin heift de vorseide abdie de heltscheede ende een 24ste deel (nota: “ende tcovent een 12. deel”); joncfrouwe Margriete, fa. Willems f. Lancgheeraerds, twyf Jan van Grisepere, een vierendeel - tviere ende 20ste deel min”; het kapittel van de O.-L.-V.-kerk 1/48; de rest 6 personen (f° l0vo). De “Veldamhouck” paalde: west, aan de Caudronspolder; zuid, aan de Grote Kwade Reub (nr. 49); oost, aan de “leet van Goedzee”; noord, aan de Oude Sluise Dijk, die in de bedoelde sektor de naam Veldam of Velddam kan gedragen hebben (kaart Laureins) (97).

Sektie nr. 35: “inde prochien van sinte Katelinen vorseit ende in Laepscuere, eene tiende diemen heet de Vyf Polres, gheseid Onser Vrouwen polre”. St.-Kwintins 1/2; de rest aan 11 personen, o.m. Jan van Oostkerke “teen derdendeel vanden 24sten deele”, en het kapittel van de O.-L.-V.-kerk 1/48 (f° 10vo); verder “joncfrouwe Lisebette fa. Jan Osts, de wedewe Heinrix Braderix, inden polre Lambrechts Tolnaers, inde 2 polres van Onser Vrouwen, inden polre sgraven van Namen ende inden polre Willems van Thielt, een 12ste deel”; opvolgers: “Jacob Braderic; nu Jacob Bonin”; verder nog: “Meester Pieter de Ruddere, canonec van Onser Vrouwen in Brucghe, over de canoneken der vorseider kerke, in ser Huughs polre, een 12ste deel” (f° 11vo).

Hier vinden we een tiendehoek, die door het bijvoegen van jongere polders geleidelijk aangegroeid is. De sektie bestond ca. 1400 uit de vier polders, die naar O.-L.-Vrouw genoemd werden (zie par. 14), en een niet nader bepaalde polder. Na 1400 werden nog een paar polders bij de oorspronkelijke sektie genomen. De bewuste vijfde polder was misschien Lambrecht Tolnaers Polder. We situeren de bovenstaande landwinningen in het grensgebied van St.-Katarina en Lapscheure (par. 16 en 17). Laureins bepaalt de grenzen van de Vijf Polders Hoek: west, de Amelis Polder Hoek; zuid, de “Groenen Wegh ofte Sluysschen Dyck” vanaf de Spegelweg oostwaarts, en een “dyck tevooren Ventewegh”; oost, de Poorters- en de Gherolfspolder; noord, de Zwinoever tegenover Monnikerede. De sektie werd verdeeld in: 1. de “Platteheulehoek”, die de “Robrechts polder” en “sheer Pieter Booms polder” omvatte (zie Pieter Bonins polder in 1324; par. 14); 2. aan de zuidzijde ligt de “Middelhoeck” of “Onse Lieve Vrauwe polder tot Aerdenburgh”; 3. aan het oosteinde van de Platteheulehoek bevindt zich de “Vlienderhaghehoeck”, die de “Namenpolder” en de “polder Lem” omvatte (kaart Laureins) (98).

Sektie nr. 36: “inde prochie van Laepscuere, inden polre sgraven van Namen ende inden polre Willems van Thielt, eene tiende diemen heet den langhen polre jeghen de zonne”, d.i. de zuidelijke Lange Polder. St.-Kwintins 1/2; 4 personen de rest (f° 11vo). De hier bedoelde Lange Polder Hoek lag aan het zuideinde van de in 1324 vermelde Lange Polder (par. 14). De sektie omvatte een deel van de twee polders, die naar Jan van Namen en Willem van Thielt genoemd werden (zie nr. 35). 

Sektie nr. 37: “inden prochien van Laepscuere ende van sinte Katelinen boosten Damme, eene tiende diemen heet den grooten niewen polre”. St.-Kwintins 1/2; Jan van Oostkerke 1/3 van 1/24; het kapittel van de O.-L.-V.-kerk 1/48; 10 personen de rest (f° 12ro).

De Grote Nieuwe Polder hoek ligt even ten noordoosten van Platheule, en heeft de volgende grenzen: oost, de weg die van de Preekboom loopt “recht op Houcke tooren”; zuid, “sbrolooschen dyck”; west, de Oude Sluise Dijk; noord, de Venteweg. Uit de “Grooten Nieuwen Polder” zijn genomen: 1. de sektie “Swarte Scheure”, die ligt tussen de Venteweg en het Geleet van Zuidover; 2. de “Hooghen Hem” tussen Zuidover en de “breeden wegh”, die naar het nieuwe Lapscheure loopt; 3. de “Westendethiende” tussen de Brede Weg en de Brolosedijk; hierin staat de hoeve “Vaucellis” (kaart Laureins) (99).

Sektie nr. 38: “inde prochie van Laepscuere, eene tiende diemen heet de polre vander nonne”; St.-Kwintins 1/8; de pitantie van de abdij 1/16; “de prochipape van Laepscuere” 1/2; 4 personen de rest (f° 12vo). Volgens Laureins bevond de “Nonnenpolre” zich even ten oosten van het oude Lapscheure, en bestond de oostgrens ervan uit een “dyck” (kaart Laureins) (100). De Nonnenpolderhoek ontleende zijn naam aan het feit dat daarin de gronden van de nonnen van het Spermalieklooster lagen (par. 16).

Sektie nr. 39: inde prochie van Laepscuere, eene tiende diemen heet Lucietiende”; St.-Kwintins 1/4; Margareta, vrouw van Jan van Grispere, “een 8ste deel, min den 14sten scoof; de pitantie vander vorseider abdie een vierendeel ende den 14sten scoof vanden 8sten deel”; 2 personen de rest (f° 13vo). Laureins toont de grenzen van de “Luciethiende”: west, de Oude Polder of Kruishillehoek, en een “geplaneerden dyck”, die het oosteinde van de Poorters- en de Gherolfspolder vormde, en ca. 100 m ten noorden van Zuidover lag; het noordeinde strekte tot bij Brugheers. De oorsprong van de naam is niet bekend (101). 

Sektie nr. 40: “inde vorseide prochie eene tiende (nota: “dictus Willem Hamers Houc”), daer Willem de Hamer plach te woonne; daerin heift dabdie de heltscheede ende een 12ste deel”; Jan van Oostkerke 1/3 van 1/16; het kapittel van de O.-L.-V.-kerk 1/12; 10 personen de rest (f° 13vo). Laureins situeert de “Hamerhouck” ca. 1 km ten westen van het nieuwe Lapscheure. De grenzen zijn: west, de Vlienderhaaghoek; zuid, de Grote Nieuwe Polder Hoek; oost, de “smalle waterganck”; noord het westdeel van de Poorterspolder (102).

Sektie nr. 41: “inde prochie van Laepscuere, eene tiende diemen heet de groote tiende vander muelne”. St.-Kwintins 1/4 en 1/8; Jan van Oostkerke 1/3 van 1/6; Filip de Raponde 1/4 en 1/8; opvolgers: “joncvrauwe Margriete fa. Colaerds Fevers”; 9 personen de rest (f° 14vo). De Grote Molentiende lag even ten westen van het oude Lapscheure en bevatte de Westmolen van Lapscheure (103).

Laureins bepaalt de grenzen van de “Groote Meulen thiende”: noord, het geleet van Zuidover; west, de Smalle Watergang; zuid, de Brede Weg; oost, de Cruyshillehoek. De oorspronkelijke sektie werd verdeeld in: 1. het zuiddeel of “1e Deel”, tussen de Brede Weg en de “creke”; daarin staat het nieuwe Lapscheure; 2. het middenstuk of “2e Deel”, tussen de “creke” en de weg naar de Vlienderhaag; 3. het noorddeel of “3e Deel”, tussen de bedoelde weg en de Poorterspolder (104).

Sektie nr. 42: “inde wester insete bi Willems shamers; daerin heift de abdie een 8ste deel”; Jan van Oostkerke 1/16; 10 personen de rest (f° 14vo). Dit poldertje grensde allicht aan de boven vermelde Hamers Hoek (nr. 40).

Sektie nr. 43: “inde prochie van Laepscuere, eene tiende diemen heet de polre vanden poorters ant oosthende; de prochipape van Laepscuere heifter in tseste deel, ende vanden remanante datter blyft heift dabdie tvierendeel”; verder Margriete, vrouw van Jan van Grisepere “een 8ste deel min den 14sten scoof; de pitanche der vorseider abdie een vierendeel ende den 14sten scoof vanden vorseiden 8sten deele”; 2 personen de rest (f° 15vo).

Sektie nr. 44: “inde middele vanden vorseiden polre heift de abdie een vierendeel ende een achtste deel”; het kapittel van de O.-L.-V.-kerk 1/8; 9 personen de rest (f° 16ro).

Sektie nr. 45: “int westhende vanden vorseiden polre eene tiende (nota: “ende die pleicht men te zetten bi den 5 polders thiende); daerin heift de abdie eene heltscheede; Vrankke f. Heinrix Stighants een 36ste deel” (opvolger: “joncvrauwe Jaquemine Stiers over tclooster van Spermailgen”); het kapittel van de O.-L.-V.-kerk 1/48; 8 personen de rest (f° 16vo). Laureins tekent het geleet van Zuidover als de zuidgrens van de Poorterspolder, die over een lengte van ca. 4 km strekte van de Namenpolder tot bij Brugheers. Hij situeert “Brugheers sluyse deurgesteken 1583” ca. 100 m ten westen van de plaats waar het Lapscheurse Gat uit het Zwin aftakt. Dit betekent dat de zeedijk even ten oosten van Brugheers doorgestoken werd. De sekties nrs. 43, 44 en 45 vormden de “Poorters alias Brughschen Polder” (par. 14). In het oostelijk of “1e Deel” stond het “S. Jobs fort” (kaart Laureins) (105).

Sektie nr. 46: “inde vorseide prochie (= Lapscheure) ant oosthende vanden vorseiden polre, eene tiende diemen heet Jan Gherolfs polre; de prochiepape van Laepscuere heift of een zeste deel, ende vanden remanante datter blyft de vorseide abdie tvierendeel”; het overige tienderecht was ongeveer op dezelfde manier verdeeld als in het oostdeel van de Poorters Polder Hoek (f° 17vo).

Sektie nr. 47: “inde vorseide prochie ant westende vanden vorseiden polre (= Gherolfspolder) eene tiende; daerin heift de abdie een vierendeel ende een 8ste deel”; 10 personen de rest (f° 17vo). De bewuste polder ligt helemaal aan de noordzijde van de Poorterspolder, en behoorde in 1324 aan Jan Hubrecht (par. 14). Laureins tekent twee sekties in de Gherolfspolder; het oost- of “1e Deel”; het west- of “2e Deel” (106).

Sektie nr. 48: “inde prochien van Moerkerke ende van Laepscuere (de laatste drie woorden zijn doorstreept), eene tiende diemen heet de cleene quade rebbe; daerin heift de abdie een achtste deel; de capellaen van Moerkerke een vierendeel”; opvolgers: “Jan Huughs capellaen van Moerkerke; maistre Gierolphos vanden Hove; nu heer Bertin Maris”. Het Commun van de O.-L.-V.-kerk bezat 1/4; de rest behoorde aan 5 personen, o.m. “dabdesse van Sparmaille”; opvolger: “joncvrauwe Marie Tellecorens over tclooster van Spermailgen” (f° 18ro). De “Cleenen quaeden Reub” vormde een kleine sektie, die lag tussen Heer Heins Weg en de Pastorietiende van Moerkerke (kaart Laureins).

Sektie nr. 49: “inde vorseide prochien, eene tiende diemen heet de groote quaede rebbe; daerin heift de capellaen van Moerkerke een vierendeel”; het Commun van de O.L.V.-kerk 1/8; het kapittel van de O.-L.-V.-kerk 1/16; de rest behoorde aan 7 personen, o.m. de abdis van Spermalie (f° 18vo). De bedoelde sektie ligt in Moerkerke en St.-Katarina. Op de kaart van Laureins omringt een rode lijn een groot blok grond dat bestaat uit: de Velddamhoek, de Kwade Reub, de Spermalietiende, de Pastorie- en de Kerkhoek van Moerkerke. De grenzen van dit geheel zijn: west, de Spegelweg; noord, de Oude Sluise dijk; oost, de Brolosedijk tot de “heerwegh naer St. Denys prickboom”; zuid, de “nederen Aerdenburghschen wegh”. Van het boven beschreven blok neemt de Grote Kwade Reub de grootste ruimte in, nl. tussen de Spegelweg, de Velddamhoek en “sheer Heyns wegh”. De gehele Kwade Reub is ca. 3 km lang en ca. 1 km breed. De Lieve snijdt ongeveer halverwege door de Kwade Reub (107).

De Kwade Reub en de omgeving ervan bestaan uit zandgrond. De term “kwaad” bedoelt de geringe kwaliteit van de bodem. Allicht slaat ook de term “rebbe/ribbe” op de minderwaardigheid van de grond. Het is dus best mogelijk dat we de Wastine van Oostkerke, die in 1089 vermeld wordt (par. 2), in het zuiddeel van de Kwade Reub moeten zoeken. De Flou geeft de oudste attestaties van de Kwade Rebbe: “in parochia sanctae Katherinae iuxta Dam, in loco qui dicitur quat rib” (1268); “van enen 16en dele in den quat rebbe” (ca. 1300) uit cart. Spermalie (108). Terloops wijzen we op de term reube/robe, die we in 1305 te Mude ontmoeten (par. 9). 

Sektie nr. 50: inde prochie van Moerkerke, eene tiende diemen heet van Sparmaillen; daerin heift de capellaen van Moerkerke drie vierendeel; de abdesse van Sparmaillen, inde name vanden cloostere, een vierendeel” (f° 19 vo). Laureins situeert de kleine “Spermaillethiende” aan het zuideinde van de Pastorietiende van Moerkerke.

Sektie nr. 51: “inde zelve prochie houd de clooster van Sparmaillen vorseit eene tiende, vander welker een groot ghedeel valt up svorseits cloostersland; ende dese behoord den zelven cloostere gheheel toe; ende es te wetene dat alle de tienden die zoe houd vander vorseider abdie van sinte Quintins, houd zoe in 2 manscepen, danof deene man van leene es Maerte Juedemaers, ende dandre Jehane sClerx” (f° 19vo). Die sektie komt niet voor bij Sappaert en Laureins, maar vormde allicht een blok samen met nr. 50.

Sektie nr. 52: “inde zelve prochie (= Moerkerke) eene tiende diemen heet de stryt tiende; daerin heift Jacob Broloos een vierendeel; Lodewyc van Moerkerke heift den 48sten scoof vanden vierendeele”; opvolgers: “joncheere Vrancke, heere van Moerkerke; nu Pieter Bladelin”; de rest 6 personen (f° 19vo). Laureins situeert de “Strykthiende” aan de zuidzijde van de Pelhoek. De oostgrens is de St.-Lievensweg, de zuidgrens een “waterganck”’ en de westgrens de “Stovewegh” die naar de Preekboom loopt. De Lieve heeft de Stryttiende doorsneden (109).

Sektie nr. 53: “inde prochie van Laepscuere, eene tiende diemen heet dooster insete van den Ouden Polre; daerof plach Clais f. Clais Zeghers een vierendeel te hem waerd te treckene; ende dat heift hem Gillis Goedibuer, inde name vander abdie van sinte Quintins vorseit, te wetten ofghewonnen, ende ter vorseider abdie waerd gheapplikierd ende gheleid”. St.-Kwintins bezat 1/4 en 1/8; 2 personen de rest (f° 20ro).

Sektie nr. 54: “inde prochie van Laepscuere, eene tiende diemen heet den Ouden Polre; dese behoord al toe der vorseider abdie” (f° 20vo). Sektie nrs. 53 en 54 vormden samen de landwinning, die De Flou situeert als volgt: (een perceel) “in Laepscuere, west vander kerke, inden ouden polre” (1340) (zie ook par. 16) (110). De term “oudepolder” werd later verdrongen door “Cruyshillethiende” (Sappaert). De “Cruyshillethiende” was begrensd als volgt: noord, de Poorters Polder Hoek; west, de Grote Molentiende; zuid, een “heerwegh” even ten zuidwesten van Lapscheure; oost, de Peperstraat (kaart Laureins).

Sektie nr. 55: “inde prochie van Laepscuere ende van Moerkerke, eene tiende diemen heet toosthende; behoord al der vorseider abdie” (f° 20vo). Laureins situeert de “Oostendethiende” even ten noorden van de Preekboom van Moerkerke. De grenzen zijn: oost, de Rietgeule en het “meulepat”; noord, de Brede Weg; west, de weg naar de Preekboom (111).

Sektie nr. 56: “inde prochie van Laepscuere, eene tiende diemen heet den Marketschen polre, dese behoort al toe der vorseider abdie” (f° 20vo). De Marquettehoek omvatte allicht de gronden, die in de 13de eeuw aan de abdij van Marquette behoorden (par. 16).

Laureins tekent de grenzen van de “Marquettethiende”: noord, de Brede Weg; oost, de Nonnen Polder Hoek; zuid, een “verdonckerden dyck, Maldegemschen dyck”; west, “eene verdonckerde meulepat” langs de Oostendetiende. De Marquettehoek was verdeeld in: 1. het noorddeel of “Rysselhouck”, tussen de Brede weg en de “Rietscheure”; 2. de “Zeurenhoek” tussen de Rietscheure en de Brolosedijk; 3. het zuiddeel of “Zoetesté” (kaart Laureins) (112).

Sektie nr. 57: “inde prochie van Laepscuere, eene tiende diemen heet den Maldegheemschen polre”; St.-Kwintins, Jakob Bonin, Jakob f. Jakob Bonin en “joncfrauwe Marie f. Pieters sbuerchgraven” hadden elk 1/4, “ende es te wetene dat dese 3 manscepen vorseit also wel behoren inde cleene tienden vanden polre, als zy doen inde tiende vanden coorne” (f° 20vo). De grenzen van de “Maldeghemschen Polder”: noord, de “Doorendyck”; oost, de “platte creke”; zuid, de Damweg; west, een “dyckxken, synde tgescheet van Lapscheure ende Moerkercke”, d.w.z. de watering van Moerkerke en die van Lapscheure. De Maldegemse Polder was verdeeld in een “westerste deel” en een “oosterste deel” (kaart Laureins) (113).

Sektie nr. 58: “inde prochie van Moerkerke, eene tiende diemen heet de tiende vander kerke”; St.-Kwintins 1/12; Jan van Oostkerke 1/3 van 1/48; 8 personen de rest (f° 21vo). In de Kerkhoek staat de kerk van Moerkerke. De grenzen van de “Kerckethiende” zijn: west, de “visscherswegh”; noord, de Brolosedijk; oost, de weg naar de Preekboom; zuid, de Aardenburgse Weg (kaart Laureins) (114). Het register van ca. 1400 boekt niet de Pastorietiende, omdat het tienderecht aldaar de pastorie toekwam. De grenzen van de “Pastoriethiende van Moerkercke” zijn: west, de Kwade Reub; noord, de Brolosedijk; oost, de Kerkhoek; zuid, de Nedere Aardenburgse Bruggeweg (kaart Laureins) (115).

Vervolgens registreert de opsteller het tienderecht, dat St.-Kwintins bezat in de parochie Briele op Wulpen, hoewel de betrokken gronden jaren tevoren door de zee ingenomen waren. De schrijver vermeldt de verdeling van de tiendenoogst en de namen van de rechthebbenden: “item 2 tienden licghende in Wulpen; vander eenre heift dabdie vorsiet de twee deel, ende de prochiepape van daer tremanant; ende vander andre de prochipape 4 scoven, ende tremanant diverse personen; maer zy zyn alle te nieten bider zee, ende hute ghedyct; ende bi dien zo en comter niet of.

Dit naervolghende zyn de namen vanden personen diere in deelen: Willem de reepere, 1,5 scoof; Clais Bonin, 1 scoof; Boudin f. Clais tvierendeel van 1 scove; Jan f. Clais, 0,5 scoof; Colaerd Cortscoof, 1,5 scoof; Michiel ende Pieter f. Colins f. Boudin, 1 vierendeel van eenen scove ende de heltscheede van enen vierendeele van eenen scove; tkind Jan Boomgaerds, tvierendeel van eenen scove ende de heltsceede van eenen vierendeele scoofs; Margriete f. Jan f. Aernoudss Roos, 1 scoof; Wouter f. Pieters, 0,5 scoof; Matheeus Mande ende Jan f. Pieters f. Jans Cannekins; 0,5 scoof; her Roeger van Moerkerke, 0,5 scoof’ (f° 21ro).

Het laatste kapittel omschrijft “de vlasthienden”, voor zover deze ca. 1400 ingezameld werden binnen het tiendegebied van de St.-Kwintinsabdij.

  1. “De tienden vanden vlasse, eerst inde prochie van Oostkerke”; St.-Kwintins 1/6 en 1/8; 3 personen de rest (f° 22ro).
  2. “Tiende van vlasse, inde prochie van sinte Katelinen, diemen heet oostwaerd van Speghelsweghe”; St.-Kwintins 1/8 en 1/24; 8 personen de rest (f° 22vo).
  3. “Inde prochie van sinte Katelinen; eene tiende diemen heet westwaerd van Speghelweghe”; St.-Kwintins l/6 en l/8; de rest aan 8 personen, o.m. “Jacob Broloos inden polre van Boneem een 12ste deel” (f° 23ro).
  4. “Inde zelve prochie eene tiende diemen heet ter Coebrucghe, an beeden ziden vanden watere”; St.-Kwintins 1/8; 4 personen de rest (f° 23vo).
  5. “Inde prochie van Moerkerke, inde vlastiende en heift de vorseide abdie niet dan inden polre gheheeten de Maldegheemsche polre, alsore voren mentioen of ghemaect es; maer de prochipape van Moerkerke heifter in de heltscheede”; nota: “ende men gheift nu in Moerkerke groene vlasthiende, begonnende anno 5 of anno 6” (= 1405 of 1406) (f° 24ro).

20. Het tienderecht en het presentatierecht van de St.-Kwintinsabdij

Een gedetailleerde bewerking van het register uit ca. 1400 verschaft ons enig inzicht, niet alleen in het verzamelen en verdelen van de tiendevruchten, maar ook in de middeleeuwse topografie van de streek ten noordoosten van Brugge. We wijzen vooreerst op de verbinding tussen Brugge en Aardenburg. De bedoelde weg bestaat te Brugge uit de Hoog- en Langestraat, en loopt verder naar Gere (St.-Kruis). Even ten oosten van Gere splitst de weg zich in drie takken: 1. de noordelijke of Nedere Bruggeweg (zie nr. 49) passeert langs de noordzijde van Rooigem, aan de zuidzijde van Moerkerke, en door de Hoorn en Heile; 2. “den midden Brugghewegh” (kaart Laureins) loopt door Vive en Middelburg; 3. de zuidelijke Bruggeweg of Brieversweg passeert langs de noordzijde van Male, en even ten noorden van Sarepta en Ede. De drie Aardenburgse Bruggewegen - die men op de Militaire Kaart terugvindt - zijn door het Lapscheurse Gat afgesneden.

Van Sijsele uit werden de veldgronden van de Zandstreek systematisch tot kultuurland omgezet. Men legde vier wegen aan, die als richtsnoer dienden bij de verkaveling van de nieuwe gronden. Naarmate de ontginning noordwaarts vorderde, werden de drie Bruggewegen doorkruist. De boven bedoelde vier wegen zijn: de Spegelweg, de Heer Heins Weg, de Vissersweg en de Stoveweg. Wanneer men in de 10de en 11de eeuw overging tot het winnen van schorreland, werden die vier wegen doorgetrokken tot een lijn, die hoofdzakelijk bestond uit de Oude Sluise Dijk en de Brolosedijk. Binnen de bedoelde dijklijn werden de grenzen van de oudste tiendehoeken bepaald door middel van de bewuste vier wegen. Van de oudste dijken nam men alleen de Damweg tussen Damme en de Hoorn als de scheiding tussen twee sekties.

Ook op de westkant van het Zwin dienden de oudste wegen en waterlopen als grenzen voor de tiendesekties. Binnen de dijklijn Evendijk B - die bestaat uit de Romboutswerve-, Krinkel-, Oost- en Kalveketedijk - vinden we de volgende grenzen van de oudste tiendehoeken: de Doestweg bij Mikhem, het Oud Zwin tot Pereboom, de Spegelweg, de Sabsweg, de Oostkerkse weg, de Scheidingsader en de Rieveldader. In paragraaf 19 hebben we aangetoond dat het grondgebied van de oudste sekties door jongere kanalen doorkruist werd. Als gevolg van die ingrepen menen we te mogen aannemen, dat de St.-Kwintinsabdij ten laatste ca. 1150 begon de oorspronkelijke parochie Oostkerke in sekties te verdelen.

St.-Kwintins gaf in de 13de en 14de eeuw zoveel delen van de tienden in leen, dat het bedoelde recht al vòòr 1400 in vele sekties erg versnipperd geraakte. In verscheidene hoeken behield de abdij minder dan de helft voor zich, en in andere hoeken was het tienderecht helemaal uitgeleend, nl. de nrs. 16, 50, 51 en 52. Maar de tienden van de nrs. 22, 24, 25, 54, 55 en 56 kwamen nog geheel aan St.-Kwintins toe. Anderzijds lag er aan de zuidzijde van de Kwade Reub en de Stryttiende een strook, die de “sint Janshuys in Brugghe thiende” heette. De bedoelde zone van de parochie Moerkerke was ca. 16 km lang, en ca. 1,5 km breed. Daarin bevinden zich Altena, Sarepte, Schewege en Leestjes (kaarten Laureins en Sappaert).

Enkele hoeken hadden zulke kleine omvang, dat ze later bij grotere sekties gevoegd werden. Zulke kleine sekties kan men moeilijk situeren. Anderzijds zien we dat de schrijver van het register in een paar gevallen de volledige verdeling van de tiende niet kende. Het register leert ons wel dat de overeenkomst van 1324 tussen St.-Kwintins en het kapittel van Doornik nageleefd werd. Het genoemde kapittel van Doornik verkreeg inderdaad 1/2 van de tiende in drie polders, die na 1324 gewonnen werden: de Spetelingwervepolder (nr. 16), de Maneschijnpolder (nr. 23) en Nieuw Mude (nr. 26). Het register bewijst dat het tienderecht, dat het kapittel van Doornik in 1372 in leen kreeg, de gehele oorspronkelijke West- en Oostleed betrof (par. 15).

Enkele kerkelijke instanties hielden meestal kleinere delen van het tienderecht in leen: het kapittel van de Brugse O.-L.-V.-kerk in de nrs. 10, 11, 13, 34, 35, 37, 44, 45 en 49; het Commun van die kerk in de nrs. 19, 20, 21 en 49; het klooster van Spermalie in de nrs. 45, 50 en 51. De schrijver vermeldt duidelijk dat de tienden van de O.-L.-V.-kerk en Spermalie in leen gehouden worden. R. De Keyser wijst erop dat er in de oorspronkelijke parochie Oostkerke 114 leentienden van het leenhof van de St.-Kwintinsabdij afhingen (116). Het leen nr. 9 werd gehouden door “een capelrie genaempt Boonem”. Evenals de St.-Laureinskapel (117) is de kapelanie van Bonem later naar het Brugse seminarie overgegaan. Ook het Duimtiendeken behoorde aan de genoemde kapelanie (118) (zie nr. 33). Die kleine sektie wordt niet vermeld in het register van ca. 1400. Daar ook de tienden van de pastorie van Briele, de pastorie van Lapscheure in de nrs. 38, 43 en 46, de kapelanie van Moerkerke in de nrs. 18, 19, 20 en 21, in het leenregister geboekt staan, menen we dat we deze als feodale goederen mogen beschouwen.

De kapelanie van Bonem werd in de kerk van Oostkerke gefundeerd door een van de Heren van het Hof te Bonem, dat zich echter in de parochie St.-Katarina-bij-Damme bevond. Het kan dus moeilijk anders of de bewuste kapelanie werd gesticht, voordat de parochie St.-Katarina uit de moederparochie Oostkerke genomen was. R. De Keyser ontmoetde kapelanie vanaf 1331. Die fundatie was toegewijd aan O.-L.-Vrouw, en belast met drie wekelijkse missen. Nergens blijkt dat de heer van Bonem of de heer van Oostkerke enig patronaat over de kapelanie bezat (119). Terloops wijzen we erop dat het hof van Oostkerke, volgens het geciteerde register, delen van de tiende van de sekties nrs. 9, 37, 40, 42 en 58 in leen hield.

Drie sekties werden in het register niet meer geboekt, omdat ze geen feodaal verband met de abdij meer hadden. Die hoeken waren al vele jaren tevoren door de abt toegewezen aan de pastoors van drie parochies. De Pastorietiende van Oostkerke was genomen uit het grondgebied van twee oorspronkelijke sekties: 1. het zuideinde van de Oostleed; 2. het stuk van Beoostenmunster ten noorden van de kerk. De Pastorietiende van Moerkerke lag aan de westzijde van de kerk. De “prochiepape thiende van ter Muyden” bevond zich even ten westen van de kerk (kaart Laureins).

In de parochie Dudzele was het tienderecht verdeeld in een wereldlijke en een geestelijke helft. De houders van dit laatste deel - o.m. het St.-Donaaskapittel - waren verplicht om bij te dragen tot het onderhoud van de kerk en de pastoors. St.-Donaas bekostigde af en toe het herstel of het onderhoud van het kerkgebouw. Daamaast inde de pastoor de tiendevruchten van de Pastoriehoek (120). Aangezien echter de St.-Kwintinsabdij het tienderecht van de oorspronkelijke parochie Oostkerke in haar bezit gekregen had, moest de abt helpen instaan voor het onderhoud van de kerkgebouwen en de kerkbedienaars van de moederparochie en de dochterparochies.

Zoals we hierboven aantoonden heeft St.-Kwintins een tiendesektie toegewezen aan het pastoraat van de parochies Oostkerke, Mude en Moerkerke. In Briele bezat de pastoor een behoorlijk deel van de tienden. In de parochie Lapscheure kreeg de pastoor 1/2 van de Nonnenpolder Hoek (nr. 38), een deel van de Poorterspolder Hoek (nr. 43) en een deel van de Gherolfspolder Hoek (nr. 46) (zie par. 19). De pastoor van Westkapelle ontving een jaarlijkse vergoeding vanwege de tiendeheffers van de parochie. Deze hielpen af en toe de kerk onderhouden of herstellen (121). Anderzijds weten we niet welke vergoeding de kerken en de bedienaars ontvingen te Damme, St.-Katarina en Hoeke vanwege St.-Kwintins.

In Oostkerke en de dochterparochies was de St.-Kwintinsabdij aanvankelijk de enige collecteur, d.i. de persoon of de instantie die de tiendenoogst inzamelde. Daarnaast beschikte de abdij over het geestelijk patronaat. Hier ging het vooral om de praesentatio, d.i. het recht om bij de bisschop een kandidaat voor te stellen, telkens wanneer een kerkelijke bediening vacant was. De collatio bleef wel bij de bisschop van Doornik (zie par. 4). Achteraan het tienderegister van ca. 1400 geeft de schrijver een lijst van de kerkelijke bedieningen, waarbij St.-Kwintins de praesentatio mocht uitoefenen, alsmede een lijst van renten, die de abdij jaarlijks in verscheidene parochies hief. De eerste lijst bevat ook heel wat interessante nota’s, die ca. 1410 ingevoegd werden.

“Dit zyn de beneficien, die staen ter collatio (doorstreept en vervangen door “presentacion”) vanden abt vander vorseider abdie van sinte Quintins, binden lande van Vlaendren (nota: “als colectuer, dats te wetene ghelyc hier naer verclaerst”).

Eerst inden Dam tonser Vrouwen kerke, twee curen (= pastorien); inde vorseide kerke, 9 capelrien die behoren inde distribucien vanden chore; inde vorseide kerke, 5 capelrien die niet behoren inde distributien; item de costerie aldaer (nota: “metter scole”).

In sinte Niclaeus capelle inden Dam, 2 capelrien.

In sinte Katelinen kerke biden Dam, de cure ende de costerie.

Inde kerke van Oostkerke, 2 curen; inde zelve kerke, 2 capelrien (nota: ’’hierof heift der Jan Sommel deene, ende es nu waerd sjaers 7 lib. grooten, ende placht waert te zine 15 lib. grooten”); inde zelve kerke, 2 costerien (nota: “metter scole”).

Inde kerke van Waescapelle, eene cure (nota: “der Arnoud Noyts”); inde zelve kerke, eene capelrie ende de costerie (nota: “metter scole; der Wouter Berbloc de capelrie, ende Johannes Blaeuvoet eift de costerie”).

Inde kerke vander Mude, eene cure (nota: “der Jacob Scoutheden”); inde zelve kerke, eene capelrie ende de costerie (nota: “metter scole; Pieter Kimpe eift de capelrie, ende de costerie eift Jan f. Boudin Aechte).

Inde kerke van Laepscuere, eene cure (nota: “mester Berdram Beverlinc, bachelaurius in decreet”); inde zelve kerke, eene capelrie ende de costerie (nota: "metter scole”).

Inde kerke van Moerkerke, eene cure; inde zelve kerke, eene capelrie en de costerie (nota: “metter scole; de capelrie der Jan Goedghebuer”).

Inde kerke vanden Houke, eene cure (nota: “der Jan Hugheman”); inde zelve kerke, eene capelrie ende de costerie (nota: “metter scole”).

Inde kerke vanden Briele in Wulpen over zee, eene cure, ende dese es met allen onder zee.

De personen vanden kerken hier naer ghenoomd ghelden jaerlyx der vorseider abdie de naervolghende partseelen van renten telken sint Jans daghe midszomers (= 24 juni).

Eerst der Hughe f. Jans, priester prochipape vander eenre portie van Onser Vrouwen inden dam, 4 lb. par.; (naam niet ingevuld) prochiepape vander andre portie der vorseider kerke, 4 lb. par.

Der Jan van Zotteghem, priester prochipape van sinte Katelinen biden Damme, 25 s. par. (nota: “nunc dheer Jan Codde”).

Der Willem Steppe, priester prochipape der eenre portie van Oostkerke, 4 lb. par.

Der Jacob Hughemans, priester prochipape der andre portie 4 lb. par.; item elke vanden costerien van Oostkerke, 3 s. 11 d. par. ende 1 half pond was (nota: “over den dienst van der costerie”).

Der Willem Blonde, priester prochipape vanden Houke, 20 s. par. vel 36 (nota: “naer doude rolle”).

De costerie van Laepscuere, 7 s. 11 d. par.

Dese naerghenoomde kerken ghelden jaerlyx de naervolghende partseelen van renten der vorseider abdie.

De kerke vander Mude, 3 s. par.

De kerke van Waescapelle, 33 s. 4 d. par.

De kerke van Moerkerke, 34 s. par.” (f° 34vo-35ro).

De bovenstaande twee lijsten verschaffen een overzicht van de kerkbedienaars ca. 1400. De O.-L.-V.-parochie te Damme en de parochie Oostkerke beschikten elk over twee pastoors. De splitsing van het pastoraat is daar misschien even vroeg gebeurd als in Dudzele, waar er ca. 1350 reeds twee pastoors fungeerden (122). Ca. 1400 waren er al 15 kapelanieën gefundeerd in de O.-L.-V.-kerk van Damme. Dit feit alleen wijst niet alleen op de omvang en de rijkdom van de genoemde kerk, maar ook op de ekonomische bloei van de Zwinstad. De bedoelde kapelanieën waren ongetwijfeld gesticht door vooraanstaande Damse burgers en vermogende kooplieden. We vermelden terloops dat de kerk van Dudzele ca. 1600 een zestal kapelanieën bevatte en dat er ook in die kerk een onderscheid gemaakt werd tussen de kapelanieën, die van de distributie van het Koor genoten, en de kapelanieën die niet bij het Koor hoorden (123).

Het register leert ons dat er in de O.-L.-V.-parochie in Damme ca. 1400 reeds een kleinere bidplaats bestond, nl. de St.-Nikolaaskapel. R. Vandenberghe ontmoet de “sinte Nicholausstrate” in 1395 en de genoemde kapel in 1443: “tstoofstraetkin bachter senter Nicaeuscapelle”. Die kapel bevond zich in de buurt van de Oostkerkse Poort. R. Vandenberghe vermeldt “een hofstede... inde Blochide upden houc van St Niclaeusstraete, neffens der veste vanden stede” (1506). Schrijver ontmoet de “Blochyde poorte” in 1349 (124). De St.-Nikolaaskapel komt niet meer voor op de kaarten van J. van Deventer, P. Pourbus en M. Geraerds uit het midden van de 16de eeuw. De bewuste kapel is vermoedelijk weggeruimd bij de aanleg van de tweede stadsomwalling.

Wat opvalt is dat de parochie Oostkerke niet alleen twee pastoors, maar ook twee kosters in dienst had. Verder voegt de opsteller van de lijsten de belangrijke nota “metter scole” bij de post “costerie” van 7 van de 9 parochies. We nemen aan dat in de meeste van die 7 parochies de school reeds enige jaren vòòr 1400 opgericht was. We beschikken immers over vroege vermeldingen van scholen in de omliggende streek: in 1365 te Blankenberge; in 1366 te Uitkerke; in 1421 te Dudzele (125). Blijkbaar bestond er geen behoefte om een school te houden in de parochie St.-Katarina, waarvan de kerk amper 350 m van de O.-L.-V.-kerk verwijderd was. Overigens kunnen we niet meer nagaan of Briele over een school beschikt heeft. Anderzijds vernemen we de naam van enkele personen, die omstreeks 1400-1410 pastoor, kapelaan of koster waren in 8 van de 9 parochies.

Verwijzingen

  1. Het garnizoen van Sluis heeft ca. 1 augustus 1583 de dijken doorgestoken te nieuwe Mude en bij Brugheers (M. Coornaert, Westkapelle en Ramskapelle, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Westkapelle en Ramskapelle, met een studie over de Brugse Tegelrie, Tielt, 1976, p. 97).
  2. E. Strubbe, Egidius van Bredene (1175-1270), grafelijk ambtenaar en stichter van de abdij Spermalie, Brugge, 1942.
  3. A. Verhulst, Middeleeuwse inpolderingen en bedijkingen van het Zwin, Bulletin de la Société Belge d’études géographiques, XXVIII, 1959, 1.
  4. D. Verstraete, De zuidelijke grenzen van het Ambacht Aardenburg, Appeltjes van het Meetjesland, 18, 1967.
  5. G. Adriaenssens, D. Vogelaers & M. Strobbe, De historische polders tussen Damme en Sluis, Westvlaamse Archaeologica, 3, 1987, l, p. 25.
  6. Ibidem, pp. 24-25.
  7. RAB, Oud Kerkarch. nr. 416.
  8. N. Geirnaert & L. Vandamme, 800 Jaar Spermalie, Tentoonstellingscatalogus, Brugge, 1986, p. 43.
  9. SAB, Fonds Gilliodts, nr. 294, Kaart Tienden St.-Kwintins.
  10. We situeren die dijklijn in: M. Coornaert, Waar en wanneer is Damme ontstaan? Rond de Poldertorens, 28, 1986, 2, p. 78 en kaart nr. 1.
  11. Marquette bevindt zich ca. 5 km ten noorden van Rijsel.
  12. A. Verhulst, o.c., p. 25.
  13. Die abdij bevond zich ca. 5,5 km ten oosten van Moerkerke, bij de Leestjesbruggen.
  14. A. Verhulst, o.c., p. 28.
  15. N. Geirnaert & L. Vandamme, o.c., 1986, p. 38.
  16. M. Coornaert, o.c., 1976, p. 38 en 387, nr. 150.
  17. A. Verhulst, o.c., p. 25.
  18. Ibidem, p. 26.
  19. Ibidem.
  20. D. Verstraete. o.c., p. 249.
  21. A. Verhulst, o.c.
  22. Ibidem, p. 32.
  23. De meeste gegevens over de marquettepolder putten we uit E. Strubbe, o.c., pp. 71-75 en A. Verhulst, o.c., pp. 25-33.
  24. K. De Flou, Toponymisch Woordenboek van Westelijk Vlaanderen, Vlaamsch Artesië, het Land van den Hoek, de graafschappen Guines en Boulogne en een gedeelte van het graafschap Ponthieu, Gent-Brugge, 1914-1938, IX, 302: “in de prochie Heile upt Middelzant... ende beoesthalf der kerke lant van Laepscuere” (1279).
  25. A. Verhulst, o.c., p. 39.
  26. We citeren twee zand-toponiemen uit BB 1365, f° 35vo: “houd min here Jan, here van Ghistele, een leengoed van 85 m. lants, met der stede dier toe behoerd - lecghende in de procghie van Zande - dat men heet Russande, ghecocht tjeghen min here Pieters van Belle”. Zande bevindt zich 5 km ten zuidwesten van Gistel.
  27. BB 1365, f° 8vo, vermeldt een familielid van Lamsin Tollenare: “vrouwe Jehane, fa. Lamsins Thoolnaers, sbuergraven wyf van Ypre…".
  28. A. Verhulst, o.c.
  29. Ibidem, p. 41.
  30. G. Adriaenssens, D. Vogelaers & M. Strobbe lezen verkeerd Tamsin (G. Adriaenssens, D. Vogelaers & M. Strobbe, o.c., pp. 24 & 26).
  31. A. Verhulst, o.c., p. 43.
  32. We situeren het grondbezit van Vaucelles in Knokke en Westkapelle (M. Coornaert, Knokke en het Zwin, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Knokke, met een studie over de Zwindelta, Tielt, 1974, pp. 329-331).
  33. De meeste gegevens over de polders van Egidius van Bredene, Jan van Leffinghe en Lamsin Tollenare ontlenen we aan A. Verhulst, o.c., pp. 35-43.
  34. De Gentse Lieve wordt uitvoerig behandeld in onze studie: M. Coornaert, De geschiedenis van de Brugse Leie, Kultureel Jaarboek Provincie Oost-Vlaanderen, Bijdragen, Nieuwe reeks, 10, 1979.
  35. M. Coornaert, o.c., 1976, p. 36.
  36. G. Adriaenssens, D. Vogelaers & M. Strobbe zetten de Latijnse tekst aangaande tiendepaal nr. 1 om als volgt: “de grens van de parochie Dam, die loopt naar de stad Sluus, vertrekkende langs een zekere polder genaamd Amelis, en dan verder de oever van de bedding en de schorren tot aan de sluis” (G. Adriaenssens, D. Vogelaers & M. Strobbe, o.c., p. 24). Die vertaling is niet alleen onvolledig, maar bevat ook elementen die in het origineel niet voorkomen (zie par. 14). Verder hebben schrijvers niet begrepen dat de bewuste afpaling moest dienen om de toenmalige grens van het nieuw land te merken, en dat de palen alle op de dijken langs het Zwin gesteld werden. Uit het akkoord van 1324 blijkt nergens dat het ging om het vastleggen van parochiegrenzen. De bovenstaande verkeerde vertaling veroorzaakt nog meer verwarring. De auteurs verklaren verder: “in 1323 werd reeds een stap verder dan de Oude Sluise Dijk ingepolderd, namelijk in Damme zelf in het verlengde van de Hoogstraat. Vanaf het uit de tekst van 1323 niet definieerbare beginpunt van de Amelispolder als begrenzing van de parochie Sint-Catarina van Damme, dat als bewoningskern duidelijk ten zuiden van de Oude Sluise Dijk en mogelijks in deze polder ligt, komt men op weg naar de vernoemde sluis langs de Amelispolder bij een eerste grenspaal of baken van de stad Damme” (Ibidem, p. 24). Hier beschouwen schrijvers de tiendepaal nr. 1 als een grenspaal van het stadsgebied. Dit baken plaatsen ze op hun kaart ca. 500 m ten zuiden van de Sluise Poort, omdat ze de Amelispolder binnen de Oude Sluise Dijk situeren. Maar indien de Amelispolder zich binnen de genoemde dijk bevonden had, dan werd deze niet bij het nieuw land gerekend. Ook bevat de tekst van 1324 geen enkele aanduiding aangaande de grens van de parochie St.-Katarina. De kern van die parochie stond zeker niet in de Amelispolder.
  37. G. Adriaenssens, D. Vogelaers & M. Strobbe noemen deze verkeerdelijk Livinus Moens (Ibidem, p. 26).
  38. G. Adriaenssens, D. Vogelaers & M. Strobbe noemen deze verkeerdelijk Petrus Livinus (Ibidem).
  39. Dezelfde auteurs duiden deze aan met de foutieve term “polder van Onze-Lieve-Vrouw de meerdere” (Ibidem, p. 24).
  40. A. Verhulst, o.c., p. 46.
  41. M. Coornaert, Dudzele en Sint-Lenaart, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Dudzele tot omstreeks 1914, met een studie over de Sint-Lenaartommegang, Dudzele, 1985, pp. 46-53: turf delven in de 14de en 15de eeuw.
  42. Idem, Heist en de Eiesluis, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Heist, met een studie over de Eiesluis (en de middeleeuwse Vlaamse visserij), Tielt, 1976, p. 439.
  43. A. Verhulst, o.c., p. 44.
  44. Ibidem, pp. 44-45.
  45. D . Verstraete, o.c., pp. 259-260.
  46. M. Coornaert, o.c., 1981, p. 54.
  47. L. Gilliodts, Inventaire des Archives de la Ville de Bruges, IV, Brugge, 1876, 365, charter 948.
  48. ARA, 1072, Burg Brugge.
  49. We omschrijven de funktie van de waasschouteet in M. Coornaert, o.c., 1985, pp. 306-307, 360-361.
  50. Idem, 1976, pp. 26-30.
  51. De eerste parochiekerk van Blankenberge was die van O.-L.-Vrouw in Scharpout. De tweede werd toegewijd aan St.-Antonius-Abt, en bestaat nog steeds.
  52. M.K.E. Gottschalk, Historische geografie van westelijk Zeeuws-Vlaanderen, Dieren, 1983 (tweede druk), I, pp. 159-160.
  53. W. Buntincx, Waterdunen, een vergeten stad in Zeeuws-Vlaanderen, Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 1968, Nieuwe Reeks, XXII, p. 159.
  54. M.K.E. Gottschalk, o.c., p. 431.
  55. M. Coornaert, o.c., 1976, p. 306.
  56. M.K.E. Gottschalk, o.c., p. 431.
  57. M. Coornaert, o.c., 1976, pp. 35, 307-308.
  58. M.K.E. Gottschalk, o.c., p. 447;
  59. Ibidem, p. 452.
  60. R. De Keyser, Oostkerke, Rond de Poldertorens, 2, 1960, 2, p. 13; Idem, Het Tiendenhof van Sint-Kwintins te Oostkerke, Rond de Poldertorens, 4, 1962, pp. 65-66; Idem, Oostkerkenummer, Rond de Poldertorens, 6, 1964, Topografische kaart Oostkerke (zie par. 9).
  61. M. Coornaert, o.c., 1981, top. reg. nrs. 557, 238, 399, 345, 406, 341 en 410; top. kaart Westkapelle.
  62. R. De Keyser, o.c., 1964, Topografische kaart Oostkerke; M. Coornaert, o.c., 1981, top. reg. nrs. 507, 369, 353, 173 en 573.
  63. Ibidem, top. reg. nrs. 553, 63, 215 en 506.
  64. R. De Keyser, o.c., 1964, Topografische kaart Oostkerke.
  65. M. Coornaert, o.c., 1981, p. 42 en top. kaart.
  66. We beschrijven de sekties nrs. 1 tot en met 8 met behulp van de kaart van Laureins uit 1749.
  67. (M. Coornaert, o.c., 1985, p. 134.
  68. (Sappaert: “Uphuyse”; R. De Keyser, o.c., 1964, Topografische kaart Oostkerke.
  69. Die Doest- of Visweg wordt gesitueerd in: M. Coornaert, o.c., 1986, p. 72 en kaart nr. 1; R. De Keyser, Mikhem, Rond de Poldertorens, 6, 1964, 1, p. 15 en top. kaart.
  70. De Windwatermolen wordt behandeld in: M. Coornaert, Een overzicht van de molens in het Noordvrije, Liber Amicorum René de Keyser, speciale uitgave Rond de Poldertorens, 1985, pp. 58-62.
  71. Sappaert: “Rombouts Werfve”; R. De Keyser, o.c., 1964, Topografische kaart Oostkerke.
  72. Sappaert: “Beoosten Monster”; Kaart Laureins; R. De Keyser, o.c., 1964, Topografische kaart Oostkerke.
  73. Sappaert: “Coopmans Polder”; Laureins: “Coopmanspolder”.
  74. Du Cange, Glossarium mediae et infimae latinitatis, V, 246: pictantia, vergoeding aan een monnik; hier: een stichting binnen de abdij, waarvan de inkomsten aan de monniken toekwamen (M. Coornaert, o.c., 1985, p. 158, nr. 285).
  75. Idem, 1981, top. reg. nr. 253; Sappaert: “Cordewaghe Thiende”; Laureins: “Cordewaghethiende”.
  76. Ibidem, top. reg. nr. 350; Sappaert: “Ouden oostdyck”; Laureins: “Ouden Oostdyck”.
  77. Ibidem, top. reg. nr. 325; Sappaert: “Nieuwen oost dyc”; Laureins: "Nieuwen Oostdyck”.
  78. Ibidem, top. reg. nrs. 48 en 435.
  79. Sappaert: ontbreekt; Laureins: “Boudin Butspolder”.
  80. Ibidem, top. reg. nrs. 492 en 335.
  81. G. Adriaenssens, D. Vogelaers & M. Strobbe zien niet in dat het hier gaat om de naam van een tiendehoek, en menen dat de Noordpolder een “Brugse” landwinning was. Ze noemen deze ten onrechte “Nieuwe polder van Brugge” (G. Adriaenssens, D. Vogelaers & M. Strobbe, o.c., p. 21). Het is echter duidelijk dat het grootste deel van de Noordpolder aan het Hof te Reigaarsvliet behoorde (M. Coornaert, o.c., 1981, p. 279).
  82. Bij die laatste sektie rekenden we verkeerdelijk de Zoutepannepolder (Ibidem, top. reg. nr. 433); Sappaert: “Beoostenweghe”; Laureins: “Beoostenweghe”.
  83. Ibidem, top. kaart Westkapelle; Sappaert: “Maenschyn Polder”; Laureins: “Maenschijn Polder”.
  84. Ibidem, top. reg. nr. 583; Sappaert: “Zout Panne”; Laureins: “Zoutepanne”.
  85. Ibidem, top. reg. nr. 400; Sappaert: “Polder Robe Moreel”; Laureins: “Oude Robbe ende Moreel”.
  86. Ibidem, pp. 44-45.
  87. Ibidem, p. 35.
  88. Ibidem, pp. 45 en 82; Sappaert: "Brugschen polder”; Laureins: “Brugschen polder”.
  89. Sappaert: “Boonem".
  90. Idem, o.c., 1986, pp. 77-81.
  91. D. Verstraete, o.c., p. 249, situeert de St.-Lievenskapel ca. 700 m ten noorden van de Leestjesbruggen.
  92. M. Coornaert, o.c., 1985, pp. 72-73, vermeldt de Noordmolen van Moerkerke.
  93. Sappaert: “Den Pel Houck”.
  94. Sappaert: “Amelis Polder”; Laureins: “Amelispolder”.
  95. Sappaert: "Caudronspolder".
  96. Sappaert: “Veldam”.
  97. Sappaert: “Vyf Polders”.
  98. Sappaert: “Grooten nieuwen polder”.
  99. Sappaert: “Nonnenpolre”.
  100. Sappaert: “Lucie Thiende".
  101. Sappaert: "Hamershouck”.
  102. M. Coornaert, o.c., 1985, p. 71.
  103. Sappaert: “Groote Meulen Thiende”.
  104. Sappaert: “Poorters Polder”.
  105. Sappaert: “Jan Gheerolfs Polder”.
  106. Sappaert: “Den grooten en cleenen quaeden Reub”.
  107. K. De Flou, o.c., VII, 1074.
  108. Sappaert: “De Strieck Thiende”.
  109. K. De Flou, o.c., XII, 63.
  110. Sappaert: “Oost Thiende”.
  111. Sappaert: “Markettethiende”.
  112. Sappaert: “Maldegemschen Polder”.
  113. Sappaert: “De Kerckthiende”.
  114. Sappaert: “De Papethiende”.
  115. R. De Keyser, Bij het vignet op de omslag, Rond de Poldertorens, 14, 1972, pp. 2-5.
  116. M. Coornaert, o.c., 1985, p. 116.
  117. R. De Keyser, o.c., 1972, pp. 2-5.
  118. Idem, Oostkerke Ambacht en het Ammanschap van Oostkerke in de 13de en het begin van de 14de eeuw, Rond de Poldertorens, 26, 1984, p. 118.
  119. M. Coornaert, o.c., 1985, pp. 195, 353-354 en 574, nr. 612.
  120. Idem, o.c., 1981, pp. 132, 205-209.
  121. Idem, o.c., 1985, p. 39.
  122. Ibidem, pp. 45 en 100.
  123. R. Vandenberghe, Damme, Antwerpen, 1965, pp. 83 en 121; fig. nrs. 3, 4 en 5.
  124. M. Coornaert, o.c., 1985, p. 43.

Het tienderecht in de oorspronkelijke parochie Oostkerke en op het eiland Wulpen met de topografie en de geschiedenis van Wulpen (deel 3)

Maurits Coornaert

Rond de poldertorens
1989
03
003-043
Leonore Kuijken
2023-06-19 14:39:17