Geef ons maar een kilo smout, Versenie
Cyriel Vantorre
De mensen hebben soms behoefte om eens te kijken en zich aan het verleden vast te klampen. Vandaar, beste lezers, dat ik mijn pen eens extra diep in de inktpot doop en we ons verplaatsen naar het spekkewinkeltje van Versenie Meyers op ‘t hoekje van de Sint Antoniusstraat en de Sint Jozefstraat.
Waarschijnlijk hebben vele jongere Heistenaars dit winkeltje niet gekend, maar dat doet er niet toe. ‘t Was een winkeltje gelijk er toen nog met tientallen in Heist te vinden waren. Maar het had voor mij iets bijzonders, iets dat me heel lang is bijgebleven. Voor diegenen die het winkeltje niet zo goed kenden kan ik verzekeren dat het afweek van de hedendaagse zelfbedieningszaken. Daar kregen de kinderen na iedere boodschap een spekke waar ze heel blij mee waren.
‘t Was een winkeltje waar de bokalen snoepgoed het uitstalraam versierden en waar in een hoekje kleurige, spiraalvormige lekstokken stonden, waarnaar de armste kinderen alleen maar mochten kijken...
Verleden week liep ik een oude bekende tegen het lijf, die volgens haar eigen zeggen al mijn literaire ontboezemingen volgde. “Wel “kavijakske”, begroette ze me... “Hoe gaat het?“ Na de vraag hoe ze mijn laatste epistel had gevonden lachte ze al haar valse tanden bloot, waaruit ik kon opmaken dat ze geen letter ervan had gelezen zo groot als de kerk. Na haar tandpastavertoon vroeg ze verder wat er op het volgende programma stond. “Wel, “madame”, antwoordde ik, “ ‘k zal wel eens schrijven over een Heists winkeltje uit het jaar 1930.”
“Maar joeng toch, wat kunt ge in godsnaam schrijven over een spekkewinkeltje?“ Nochtans is het daar, beste lezer, dat ik even wil stilstaan. Er is nog zoveel te vertellen dat we altijd zullen tekort komen om het epos van het Heistse verleden te verhalen. Maar kom, laten we terugkeren naar het winkeltje van Versenie, dat uitzicht gaf op de kerk.
Toen men de twee trapjes-op besteeg, en het eeuwigdurend piepend deurtje openstak, rinkelde er ergens een luide bel, want Versenie was wat aan de dove kant.
Het mens woonde er alleen en had haar nederig huishouden in de kelder ingericht. Dat stond langs een kronkelend trapje in verbinding met het gelijkvloers. Rechtover het deurtje achter de dis staarde men in het oog van Christus. In de vorm van een driehoek stond er in gouden letters te lezen : “God ziet mij”. Als kleine jongen was ik altijd benauwd voor dat oog, het kwam me voor dat het altijd mij alleen aankeek.
Aan de wanden waren er grote blikken dozen vastgemaakt, waarop stond te lezen: bruine suiker, bloem, havervlokken, koffie, suikerij, broodsuiker... Bovenop de inhoud lag er een grote houten lepel.
Op de dis stond een negertje, dat wanneer men er een klute in wierp “ja” knikte. Daar de opbrengst moest dienen voor de “kindertjes van China” liet ik het ding telkens knikken door met mijn vingers tegen z’n kopje te tikken, waarvoor grote zus telkens boos was en mij vermaande: “Eraf blijven hoor”. Verder stonden er nog de gekste dingen te koop, want hoewel Versenie spekken verkocht, kon men er nog gele, wilgen klompen krijgen, ge kent misschien de kloefen die uit de wilg gesnikkerd (= uitgesneden) werden. Verder lagen er nog zwarte schorten en in een hemelsgrote bokaal, als in een mutsaard (= takkenbos) tesamen gebonden, het toen gekende kalissehout. Ge zoudt nog verschieten wat er allemaal in zo’n prutswinkeltje te kopen was.
Toen men dus de deur openstak, hoorde men een bel, zoals ik reeds beschreef. Eens het gerinkel ophield kon men gewoontegetrouw de schuifelende stappen van Versenie horen die het kronkelende trapje besteeg. Toen het hoofd van Versenie dan boven het trapgat tevoorschijn kwam, begroette ik haar met “Goeiedag, Versenietje”. Het mens was al bij de zestig, maar kon nog goed haar mannetje staan. Ze zegde nooit veel, maar antwoordde toch steeds met “Goejen avond, brave joengen”. Ze kon lachen als een paptaart.
Ze leefde kalm in de vreze Gods, zich nooit afvragend wat buiten haar domein kon bestaan of gebeuren. Het mens was zo blij enkele centiemen te verdienen en gans haar wezen getuigde daarvan. Hetgeen wij, kavijaanders te bestellen hadden, was o zo weinig, maar het was haar zo gegund. Voor haar ouden dag heeft ze nooit een ponke geld kunnen vergaren, integendeel, ze is arm gestorven en begraven door het armbestuur.
Toen ze het bestelde aan het afwegen was, volgde ik haar steeds in haar doen: van de koperen weegschaal slufferde ze naar de blikken dozen en weer naar de weegschaal tot het gewicht angstvallig juist was, want Versenie zou niet hebben kunnen slapen als ze niet met zekerheid wist dat haar klanten tevreden waren. Soms neigde ze heel diep in haar grote potten of dozen.
Neen lieve mensen, zo’n winkeltje heeft maar eens bestaan, tussen het verschil van vroeger en nu zullen we maar liefst het gordijn laten hangen. Zo’n winkeltje was het waar men naar een grote prent kon kijken waarop een oudje van het bruin brood dikke stutten aan ‘t snijden was, waarin opa tot aan zijn oren in beet! Weet U dit nog?
In de tijd dat men het broodmes nog gebruikte om een kruis op het brood te slaan en waar het brood aan tafel gebroken werd... Weet U dit nog ?
In de tijd dat deze kleine doeningskes open waren van ‘s morgens tot ’s avonds laat, ook op zon- en feestdagen... Weet U dit nog ?
En aan de binnenzijde, boven de deurklink, was een plaatje met daarop:
“DANK U”
Weet U dit nog? Waar de kinderen na iedere boodschap een harde spekke kregen. Weet U dit nog?
Waar Viktrientje, Versenie, Mietje, Sissen of D’Hondt telkens een niet geformuleerd woordje over hadden en waar de wachtende klanten zich leuk in een gesprek mengden... Weet U dit nog, weet U dit nog, lieve mensen ?
Op een zomerse avond, wanneer de zon in een rode gloed in de zee aan het zakken was, waren we weer op de weg om onze gewone commissies naar Versenie Meyers op ‘t hoekje van de straat. Versenie in haar zwarte schorte was haar ruiten aan het wassen en pompte juist een emmer water. In de weide daar vlak naast was een koe haar bewegingen aan het volgen. Toen ze ons haar winkeltje zag betreden, kwam ze eveneens langs de voordeur binnen. “Wat zal het zijn, brave joengers?“ vroeg ze als naar gewoonte. “Geef ons maar een kilo smout, Versenie!“.
Toen we haar verlieten, stapte ze naar de pomp en nam haar emmers met de hengsels. Het klare water, waarin de zon speelde, spiegelde zich tegen de wand.