Het levensverhaal van Louis Lierman en Zoë Magerman
Zoë en Louis Knokke, 24 november 2007.
Woord Vooraf
Dit is het waargebeurde levensverhaal van Zoë en Louis tot aan hun zestigste huwelijksverjaardag.
In deel één en twee komen de jeugdjaren van respectievelijk Zoë en Louis aan bod. Beiden hebben een zeer bijzondere jeugd gehad tot aan het einde van de tweede wereldoorlog in 1945. Zoë kende een avontuurlijke periode in de Verenigde Staten in de jaren twintig. In het begin van de jaren dertig werd beslist om naar België terug te keren via een bewogen boot- en treinreis. De nieuwe pleisterplaats was Lot. Daar werd naar school gegaan om nadien veel te gaan werken in Brussel en... in Knokke-Zoute.
Louis groeide op in het rustige, maar stilaan door toeristen ontdekte Zoute, vooraleer een zeer merkwaardige periode te kennen tijdens de tweede wereldoorlog met opsluiting, deportatie, de ontsnapping en het onderduiken tot aan de bevrijding. Toen werd het tijd om een vrouw te zoeken. Dit bracht hem via zijn melkronde in de villa ‘Relache’ in de Prins Karellaan waar hij kennis maakte met Zoë.
Toen wij op 22 november 1947 trouwden konden wij niet vermoeden dat wij zestig jaar later onze huwelijksverjaardag nog zouden kunnen vieren. Het is een leven van heel hard werken geworden in de twee winkels die ze hebben gehad achtereenvolgens in de Emile Verhaerenlaan en in de Sparrendreef. Wij hadden het geluk heel wat trouwe klanten te hebben die elk jaar terugkwamen. Wij zijn pas na 20 jaar huwelijk voor het eerst op vakantie gegaan.
Na 40 jaar gingen we met pensioen in 1988. Ondertussen hadden wij onze twee zonen Frank en Marc groot gebracht, laten studeren en een carrière uitbouwen.
Wij wensen jullie veel plezier bij het lezen van deze bijdrage.
Deel 1
Zoe Magerman: van Westminster (VS) over Lot tot in Knokke (1922 - 1947)
Mijn ouders
Mijn ouders (Maria Egeminda De Waele & Hector Petrus Magerman) waren beiden van Lebeke en Nederhasselt, en hebben zo maar liefst 10 kinderen op de wereld gezet. Mijn vader, ‘Torreke van de zeeldraaier’, zoals hij gekend was in zijn geboortedorp Nederhasselt volgde tot zijn twaalfde onderwijs. Tezamen met heel wat andere Vlamingen trok hij tijdens het zomerseizoen naar Noord- Frankrijk om daar bieten te gaan rooien. Deze seizoensarbeid diende in eigen land aangevuld met loonarbeid bij Vlaamse boeren, het vervaardigen van bakstenen in de steenbakkerij en talloze karweitjes. Bij regen en tijdens de wintermaanden werd men verplicht en onbetaald werkloos. Lonen schommelden toen nog rond 45 centiemen per uur, de werkdagen besloegen 12 tot zelfs 16 uren en van sociale uitkeringen onder welke vorm dan ook, was er geen sprake. In 1906 trok mijn vader bij loting een goed cijfer zodat de dienstplicht niet moest vervuld worden. In die tijd werd er nog geloot om legerdienst te doen of niet. Wie een hoog nummer trok was vrijgesteld. Mijn vader trok ‘188’ en was dus automatisch vrij van militaire dienst.
Na zijn huwelijk in 1910 werden er voor de aanvang van de oorlog (1914-1918) nog drie meisjes geboren, waarvan er 2 in leven bleven. Mijn vader werkte toen in Frankrijk en moest dan naar de oorlog in Duitsland
Mijn ouders vòòr de woning in Los Alamitos.
Boeren en gezinsuitbreiding in Los Alamitos
Toen de oorlog voorbij was in 1918 sijpelden, via geburen en vrienden succesverhalen door over emigratie naar Amerika. Ook mijn vader en zwangere moeder besloten hun geluk daar te gaan beproeven. De twee meisjes bleven achter bij de grootouders De Waele in Vlaanderen. Aangekomen in Holtville, nabij de Mexicaanse grens en in het uitlopend gebied van een woestijn. Daar werd de eerste jongen, Frank, geboren. Dat was het begin van zeven. Mijn vader werkte op de koeienranch en moest de koeien melken, terwijl mijn moeder mede het werk beredderde op de hoeve. Aan het melken kwam nooit een einde. De temperaturen waren er zeer hoog, boven de 40°, door de nabijgelegen woestijn. Door deze hoge temperaturen werd er veel gedronken en gezweet, maar voor de schoonbroer De Neve liep het faliekant af en overleed enkele maanden nadien.
Aangezien er wat geschillen waren tussen de vrouwen op de ranch, trok het gezin in 1920 naar Los Alamitos nabij Los Angeles. Daar verbleven ze nabij een boerderij van een Vlaming, Quatackers. Daar hield mijn vader zich bezig met de paarden en was dus paardenknecht. Op deze plaats werd Valentine geboren in 1921. In 1922 trok men hier weg richting Westminster, ook nabij Los Angeles en Long Beach, waar men zich vestigde in een boerderij van een Duitser. In deze streek werd hoofdzakelijk suikerbieten en appelsienen gekweekt, vandaar de naam Orange County. Mijn vader hield zich bezig met suikerbieten tot een paar jaar vòòr de terugkeer naar België, de beste tijd hiervoor voorbij was en hij overschakelde op grote witte bonen, Lima-bonen. Al het werk werd er nog gedaan met paarden, in totaal hadden we er tien. Sporadisch begonnen er wel tractoren op te duiken, maar mijn vader hield het bij zijn paarden om te ploegen, het veld te bewerken, bieten naar de trein te voeren en zo meer. Daar waren de Mexicanen de seizoenarbeiders om de plantjes op de goede afstand te zetten, de bieten te rooien en de wagens te laden. Het was overigens een machtig vertoon te zien hoe acht paarden, twee per twee in het gespan, twee zwaar geladen wagens van het veld trokken en vervolgens enkele kilometers verder over de straten voerden naar de “domp” om gekipt te worden op de treinwagons. De trein voerde de bieten dan naar de suikerfabriek.
Na enkele jaren, rond 1926-1927, kochten we een auto, een Fordje. Mijn vader kon reeds auto rijden, dat had hij destijds in Parijs geleerd. Hiervoor werden de boodschappen met paard en kar gedaan, met de auto werden de mogelijkheden groter. Zo trok het gezin regelmatig naar de zee (Stille Oceaan), die maar een paar kilometers verwijderd was van de boerderij.
In die tijd kwamen er almaar meer kinderen bij, allemaal geboren in Westminster. Zo werd ik geboren op 1 november 1922, mijn zuster Bertha op 9 december 1923, mijn broer Robert op 16 december 1924, mijn zuster Justine op 27 juli 1926 en mijn jongste zuster Helena op 18 maart 1928.
De eerste vier gingen naar school in Seal Beach. Frank begon op zijn zes jaar in Westminster. Hij verdwaalde reeds op de eerste dag, omdat hij niet wachtte op de schoolbus, met gevolg dat onze vader hem moest gaan zoeken. De scholen lagen kilometers van de boerderij, we moesten eerst een eind te voet gaan en dan kwam de schoolbus ons ophalen en dan ’s avonds terug. Op een zeker moment kwam de schoolbus van Seal Beach dichter bij de boerderij dus werd er van school veranderd. We trokken allemaal blootvoets naar school, zo een prachtig klimaat was het daar. In school moesten we op stoeltjes zitten die alle kanten uitdraaiden, dus gemakkelijk om alles te volgen in de klas. We konden van daaruit op het strand aan de zee gaan spelen, met de juffrouw natuurlijk.
De Californische omgeving was zeer afwisselend. In de verte zagen we de bergen waarop eeuwige sneeuw lag. Olievelden lagen er ook in de omgeving. Op de vlakte enkele kilometers verwijderd bevonden zich vele boomgaarden, bijna uitsluitend appelsienen (Orange County). Aardbeien werden er ook gekweekt, veelal door Japanners, en ook tomaten op uitgestrekte velden. Maar hoofdzakelijk toch suikerbieten op grote velden, merendeels beheerd door Vlamingen. Californië: veel ruimte en mogelijkheden!
De familie Magerman in Californië
Op het einde van de twintiger jaren ging de teelt van suikerbieten achteruit. Op dat moment werd overgeschakeld naar grote witte bonen, ‘Lima’ bonen genoemd. Rond deze tijd braken ook de crisisjaren aan. Waarschijnlijk waren die elementen (achteruitgaande opbrengsten en opduikende crisis) mede met de heimwee de beweegredenen om in 1930 terug te keren naar België.
De juiste redenen zijn moeilijk te achterhalen, mijn vader beweerde dat mijn moeder heimwee had naar Vlaanderen, zij beweerde hetzelfde van hem. Op andere momenten verklaarde mijn vader dat hij liever een Europese opvoeding voor zijn kinderen wenste dan een Amerikaanse. Op 1 november 1930, na de laatste oogst, kwam dan toch de terugkeer naar Vlaanderen.
Voor ik verder ga, zal ik eerst zeggen dat terwijl ik dit schrijf vele van ons allen zijn heen gegaan. In 1945 overleed mijn moeder op 56-jarige leeftijd na een langdurige ziekte. In 1972 overleed Robert op 48-jarige leeftijd nadat hij zwaar had geleden onder de handicap van zijn zoon Dirk. Bertha overleed in 1974 op 51-jarige leeftijd na ruim acht jaar gestreden te hebben tegen kanker. Esther overleed op 78-jarige leeftijd in 1988 na een kortstondige ziekte. In 1990 overleed Maria op 78-jarige leeftijd. Valentine die altijd met reuma gesukkeld heeft overleed in 1991 op 70-jarige leeftijd. In 1994 is mijn vader heengegaan op de gezegende leeftijd van 106 jaar, na een verblijf van een jaar en zes maanden in een tehuis in Bertem. Hij had ruim 30 jaar bij mijn zuster Helena in gewoond. Hij was nog zeer open van geest maar het licht is langzaam uitgegaan, juist op de dag dat Helena 66 jaar werd. Mijn oudste broer Frank overleed op 86-jarige leeftijd na een slepende ziekte. Mijn zuster Justine overleed op de leeftijd van 81 jaar eenzaam in Toronto (Canada). Mijn jongste zus Helena overleed op 79-jarige leeftijd eveneens na een pijnlijke ziekte.
Onvergetelijke trein- en bootreis
Wat een belevenis voor ons allen; vijf dagen en nachten op de trein. Op 2 november 1930 vertrok het gezin met de trein uit Los Angeles voor een lange tocht dwars door de Verenigde Staten. Daar het een slaaptrein was, hadden we een goede nachtrust, alhoewel op een beperkte ruimte om zoveel mogelijk kosten te besparen. Na vier dagen en drie nachten rijden bereikten we Chicago. Hier maakten we voor de eerste keer in ons leven kennis met sneeuw. ’s Avonds vertrok een andere trein uit Chicago richting New York. Spijtig genoeg was het nu geen slaaptrein, en dus werd de nacht op de banken doorgebracht. ‘s Anderdaags kwamen we aan in New York. Op 7 november 1930 scheepten we in op de stoomboot “Westernland” met bestemming Antwerpen. Elf dagen op de oceaan! Eén dag oponthoud in de haven van Halifax, Canada, en één dag in Londen. Op volle oceaan werd een erge storm getrotseerd, praktisch alle passagiers waren zeeziek. Er werd alle dagen ingelegde haring gegeten, dat was het beste tegen zeeziekte beweerde men. Mijn moeder was ziek van de eerste tot de laatste dag. De ziekte verdween in de laatste nacht toen het schip stil bleef liggen om te wachten op hoog tij om de Schelde op te varen. Om 11 uur bereikten we de haven van Antwerpen. Zoiets maak je maar eenmaal in je leven mee.
Red Star Line
Triple-Screw "Westernland" - 16.500 Tons - Red Star Line
Was dat een bende toen we in Antwerpen aankwamen, 18 november 1930. Gans de Belgische familie was aanwezig. Het was een hartelijk weerzien waar de twee achtergebleven kinderen centraal stonden. Voor ons was het een vreemd gedoe. Al die vreemde mensen, nog nooit gezien! Ze konden geen woord uitbrengen uit verlegenheid en als het toch lukte was het allemaal in het Engels, omdat ze steeds in die taal tot ons spraken.
Wonen en naar school in Lot
Voorlopig trok het gezin in bij de ouders van mijn moeder, maar na een week verhuisden we naar een zuster van mijn moeder waar het hele gezin Magerman introk. Van hieruit zocht mijn vader verder naar een woonst voor het gezin. Wij gingen naar de parochiale school van de zusters van Lebeke, waar we Vlaams moesten leren. Bertha en ikzelf deden er onze eerste communie. In de winter maakten we kennis met klompen, waarmee we naar school trokken. De twee oudsten zetten hun studies verder in Sint-Niklaas en Ninove. Na de winter van 1930 - 1931, ging vader op zoek naar een woning en hij vond die in Lot (Kesterbeek) in Brabant nabij Brussel.
Ons huis te Kesterbeek
Daar hadden mijn ouders een woning gevonden op grond van 1,14 hectare, grotendeels bezet met fruitbomen en aardbeienveld. Het was een redelijk grote woning, maar toch zonder overschot van plaats voor zo’n gezin. Het was hard werken en toch heeft mijn vader niet uitgekeken naar een andere broodwinning. Vooral de oorlog 1940-1945 viel hard tegen. Een conclusie was, dat er in Amerika veel geld was verdiend om het hier achteraf zolang uit te houden. Fruit bracht niet zoveel op, toch niet in verhouding met het vele werk. Een groot voordeel was dat er voldoende werd voortgebracht om het gezin te voeden. Maar voor kleding moest er geld zijn. Echt in luxe leven was er niet bij uiteraard, maar toch konden ondertussen enkele kinderen studeren, toch zes van de negen. Esther werd onderwijzeres na veel haperingen te wijten aan haar gezondheidstoestand (depressief). Frank en Robert werden ook onderwijzer. Maria deed middelbare studies tot haar 18 jaar. Justine en Helena werden naaisters.
Eigenaardig vielen er drie kinderen van tussen: Valentine, Bertha en ikzelf, en zeker niet te wijten aan onze leermogelijkheden. Hierover heeft vader nooit echt duidelijk uitleg gegeven. In plaats van te studeren moesten wij gaan werken: Valentine plaatselijk, en Bertha en ikzelf moesten gaan ‘dienen’ bij vermogende mensen, ook Maria ging na enige tijd dienen.
In Lot moesten we naar school. Ik was toen negen jaar. Ik was na die enkele weken in Lot op school de derde van de klas. Natuurlijk hadden we wel les gevolgd in Lebeke, dus konden we onze taal al goed verstaan. Ik deed mijn best en dat is gebleven al de jaren dat ik school liep in Lot, tot mijn veertiende jaar. We gingen te voet naar school met vijf meisjes, de jongens gingen elders. Er waren nog 2 meisjes uit onze straat die met ons meegingen. Natuurlijk bleven we op school boterhammen eten want de oudste van ons was maar amper 10 jaar en de jongste 4 jaar, dus konden we geen viermaal dezelfde weg doen. Toen was dat zo. We hadden geen keuze. Ikzelf moest wel eens onze jongste zus Helena, die de mazelen kreeg op school, naar huis brengen en dan terug naar school, jawel te voet. De juffrouw van het kleuterklasje waarin Helena zat, was de tante van de juffrouw van mijn klas en zodoende wisten ze me altijd te vinden als er wat mis liep. Mijn schooljuffrouw is later getrouwd met een Hollander en mijn zuster Bertha is er nog bij geweest om voor de drie kinderen te zorgen.
Ter afronding van deze periode nog een anekdote:
In die tijd moesten we nog veel handwerk, zoals breien en naaien doen, dus moesten we zien dat we ons gerief meenamen van thuis. Zodoende op een dag was het naaien en daar hoorde een vingerhoed bij. Alle meisjes waren die vergeten, behalve een meisje en ikzelf hadden hem bij. Het vervolg was dat alle meisjes moesten straf schrijven, en laten ondertekenen door hun vader. Dat was nog niet alles, als mijn vader dat vernam, dan ging hij uit de bol. ’s Anderdaags op school vroeg de juffrouw waarom ik geen straf had geschreven. Ik herinnerde haar eraan dat ik toch de vingerhoed bij had en dus geen straf verdiende. Zij ging gelukkig akkoord en alles bleef bij het oude.
Schoenen maken en verkopen
De twee eerste meisjes hadden school gelopen tot wij terug waren uit Amerika, Frank de oudste broer mocht gaan studeren. Valentine bleef thuis om moeder te helpen want die had haar handen vol, ge kunt wel denken, met al die kinderen en ook nog helpen in de fruitteelt. Ik wou verpleegster worden maar dat kon niet vanwege de kosten, dan maar gaan werken in de schoenwinkel in Lot. De mevrouw van de schoenwinkel was juist bevallen. Ik deed met haar de winkel, maar ik moest alles in de rekken terug zetten en de ladder op en af, tot ik er op een dag afviel. Hierdoor kreeg ik hoogtevrees, die is mij blijven achtervolgen tot vandaag. Het kindje stierf. Ik moest dan minder in de winkel komen en ging meer in de werkplaats om schoenen te leren stikken. Het begon met de voering en dan het bovenleder, tot ik alles onder de knie had en dat ging goed. Ik was nogal rap in het aanleren. Eens de schoenen in orde waren moesten ze verstuurd worden, en dat was per trein. Ik ging telkens te voet naar het station met 12 dozen en schoenen. Dat heb ik meermaals gedaan. En dan de zaterdag, halve dag werken, thuis komen en Valentine helpen bij de wekelijkse kuis van het huis. Dat deed ik gedurende bijna een jaar en dan kwam er verandering. Ik moest gaan werken in Brussel-Koekelberg, op enkele stappen van de basiliek, waar ik alle zondagen de mis bijwoonde.
‘Het Volk’ - er kan nog altijd eentje bij
Een kennis van mijn vader werkte bij de krant ‘Het Volk’. Zijn baas vroeg hem een meisje voor alle werk te zoeken. Dus was het opnieuw ik die weg moest, zogezegd een eter minder thuis. Amper 15 jaar en ik zat al in Brussel in 1937. Er waren al 4 jongens in het gezin. Mevrouw moest enkele weken later bevallen. Ik stond voor alles alleen. Werk genoeg: een huis met kelder, keuken en drie verdiepingen, dus kuisen geblazen. Mevrouw beviel van een meisje thuis. Ik moest alles opruimen en de moederkoek in de hof begraven. Gelukkig was er een hof, want met al die kinderen in huis. Ik deed’s morgens de kinderen naar school, ’s middags gaan halen, en dan terug na het eten. Om 4 uur na de school terughalen. Ik moest geen werk vragen. Alle dagen moesten de schoenen gepoetst worden. Mevrouw was elk jaar in verwachting en dus kon zij niet veel helpen. En als ze niet zwanger was had ze dikwijls krampen, en moesten haar man en ikzelf warme kompressen leggen, en dat was meestal ’s nachts. Dus werk genoeg. In de jaren die volgden kwam er elk jaar een jongen bij. Mijnheer had een kunstbeen, dat was in leder en werd met een riem over de schouder vastgemaakt. Hij ging met een stok, hetgeen hem goed afging. Hij had in zijn studententijd tijdens een voetbalmatch zijn knie gekwetst en het been moest worden geamputeerd. In die tijd waren ze nog niet op de hoogte van al die nieuwe uitvindingen. Onder al die kinderen was er een meisje, welke opluchting toen. Nadien waren het altijd maar jongens. En toen ik onder de oorlog in de jaren 1942-1943 van plaats veranderde waren er bijna tien kinderen, waarvan één meisje. En zo lang ik het heb kunnen volgen zijn er dertien kinderen geboren waarvan in totaal twee meisjes. Mijnheer overleed in 1976. Ik ben toen naar de begrafenis geweest en heb daar alle kinderen terug gezien. Mevrouw overleed in 1996.
De zeven kinderen
Verandering van werk, ja maar ...
Suzanne De Neve, een dochter van de zuster van mijn vader, huwde in 1943. Ik was op haar feest uitgenodigd. Zij vertelde er over haar werk bij de Firma Martini Rossi in Molenbeek. Haar baas de heer Bello zocht voor een collega, de Heer Vastapane, een kinderoppas. Hij woonde in hetzelfde gebouw als de heer Bello. Ik kreeg interesse. Het probleem was, hoe dit te vertellen aan mijn vader zonder ruzie te maken. Het complot bestond erin dat Suzanne en ikzelf niets zouden zeggen vooraleer de verandering van het werk achter de rug was. Ik gaf mijn ontslag bij mevrouw Reyntjens, die niet erg gelukkig was maar er begrip kon voor opbrengen. Het probleem was dat ik niet naar huis kon en de nieuwe job pas enkele weken later begon. Ik ging bij familie in Lebeke. Eerst bij een zuster van mijn moeder, daarna bij een andere zuster in Denderhoutem en vandaar naar Slettem bij een zuster van mijn vader. De eerste van de maand ging ik bij Mevrouw Vastapane, die me hartelijk ontving. Zij had een meisje van twee jaar en een kindje op komst, welk verschil!
Amper drie weken was ik daar ingetrokken en er werd een jongetje geboren. Dat was twee kinderen en daar is het bij gebleven. Het was moeilijk om dit aan mijn vader te vertellen, zonder dat hij er iets op voorhand van wist. Ik zat er wel mee in. Ik zag er tegen op om de eerste maal thuis te komen. Toen ik de eerste maal thuiskwam met de moed in de schoenen, begon ik eraan. En het was direct prijs. Maar ik was niet op mijn tong gevallen, en met de gedachte van Suzanne, dat het wel zou gaan, heb ik alles uitgelegd. Ik verwees naar Suzanne, die op dat ogenblik in hetzelfde gebouw werkte bij Mr Bello. Mijn vader aanvaardde de uitleg. Later zijn de heer en mevrouw Reyntjens nog naar Lot gekomen om vader te overhalen. Maar alles bleef gelijk het was. Ik was en bleef in Molenbeek bij de heer en mevrouw Vastapane.
Van Brussel naar Knokke
Een nieuw leven begon bij de familie Vastapane. Ik moest meer voor de kinderen zorgen. Er was een kuisvrouw, die alles kwam onderhouden, en zelfs een vrouw die alle naaiwerk deed. Dus had ik veel tijd om met de kinderen te gaan wandelen. De familie woonde op de derde verdieping en er was geen tuin om in te spelen. Op het gebied van eten was het dag en nacht verschil. Veel beter, hoewel we toch in de oorlogsjaren waren.
In 1945 was de oorlog afgelopen. De familie Vastapane nam de beslissing om op vakantie te gaan naar Knokke. De villa “Relache” in de Prins Karellaan werd gehuurd voor een jaar. Zo kwam ik regelmatig naar Knokke. Daar heb ik mijn man, Louis Lierman, leren kennen en zo ben ik in het Zoute blijven wonen.
Tot zover het verhaal over mijn jeugd.
Familie Vastapane voor villa ‘Relache’ te Knokke-Zoute. (14 april 1945)
Deel 2
Louis Iierman: een Zoutenaar in hart en nieren (1925 - 1947)
Van Driewege naar het Zoute
Ik ben geboren op 26 april 1925 als eerste zoon en eerste kind van Camille Lierman en Bertha Monteville, mijn ouders. De eerste twee levensjaren hebben we gewoond in het gehucht Driewegen, tussen Westkapelle en Knokke. Mijn vader ging werken in de steenoven in de zomer en mama ging werken in het hotelwezen. Het was de periode dat het toerisme langzaam startte in Knokke. Ik werd uitbesteed bij oudere mensen. In de winter ging papa de schrijnwerkersstiel aanleren bij timmerman Dombrecht samen met zijn broer Maurice, die later een zelfstandige schrijnwerkerij oprichtte.
Toen ik twee jaar was stierf mijn meter Rosa’s avonds, de moeder van mijn mama, echtgenoot Sebastiaan Monteville. Zij hadden een kruidenierswinkel in de Sparrendreef in het huis waar ik nu al 80 jaar woon. Mama ging inwonen bij de ouders, tante Ullali trouwde met schoenmaker Christophe de Grootte, die was tot dan bij ons gebleven en wij gingen inwonen bij de ouders. Mama baatte de winkel, een kruidenierszaakje, uit en papa startte een melkhandel. Eerst met paard en kar later met de auto.
De ouders van Louis
Het Zoute anno 1927.
Het Zoute anno 1927
We vertrekken aan ons huis in de Sparrendreef, het kruidenierswinkeltje. Als we dan naar het Dominicanenkerkje kijken recht voor ons dan gaan we naar rechts. Eerst hebben we het huisje van Marie Monteville, dat was de zuster van mijn grootvader. Een eindje verder had je de spekkenwinkel van Waeghe (Sluykens) die ook een zuster was van Sebastiaan Monteville.
Daarnaast had je het electriciteitswinkeltje van Prosper Delanoye, later ‘Café Andries’ geworden. Vervolgens was er ‘Agence Pallen’, later beenhouwerij De Langhe geworden.
Vervolgens gaan we rechts het Amerikapad in.
Daar lag de dubbele woonst van Louis en Sylvie Vanlandschoot. Zij hadden een bedrijf opgericht voor de verhuur van ligstoelen en cabines op het strand. Die waren teruggekomen uit het boerenhof op de Zoutelaan, dat werd verkocht en verkaveld.
Achtereenvolgens hadden we dan de huisjes van:
- Louis Stock (‘Cru’ de visser);
- Louis de Block plakkersbaas, in de zomer verkochten ze ijs op de hoek van de Emile Verhaerenlaan en de Sparrendreef;
- Urbain Vergucht, schilder van beroep maar in de zomer verkocht hij “boules de Berlins” op het strand;
- Frans Byl, loodgieter van beroep;
- Fons Byl, vaste brandweerman bij de gemeente;
- Frans Delanoye, plakker van beroep maar in de zomer verkocht hij ijscrème op de dijk;
- waarvan ik de eerste eigenaar niet zo goed kende, maar later is daar Constant Viaene komen inwonen;
- Jules Delanoye, metser van beroep en in de zomer ging hij werken bij Van Landschoot op het strand;
- zo komen we aan de groentenwinkel van Charles Hannon, die later verhuisde naar de Emile Verhaerenlaan en de “Grappe de Raisin” uitbaatte.
Daarnaast volgden de woningen van:
- Edmond Janssens, loodgieter van beroep, die ook in de zomer ging werken op het strand bij Vanlandschoot;
- Frans Mortier, was van Waalse afkomst maar met een Knokse getrouwd en die was opzichter in ‘Compagnie het Zoute’;
- op het einde van het Amerikapad had je fruitwinkel Van Asselt.
Dan draaien we de Emile Verhaerenlaan in met als eerste het huisje van het Schilderken, waar je alle gerief kon vinden om te schilderen. Daarnaast was er de aannemer Canneyt en vervolgens had je de bakkerij Delcampe, gebouwd door Ursmar Delcampe. Hij was een broer van mijn nonkel Clovis Delcampe. Hij is gestorven nog voor het huis klaar was. Dit is een belangrijke plaats want hier heb ik samen met mijn vrouw in de jaren vijftig mijn eerste winkel uitgebaat.
Laten we nu het Zoutepad ingaan, ook gekend als de “Garre”.
Beneden in het Zoutepad hadden we het huisje van de Delanoyes met daarnaast het huisje waar Oscar d’Hondt gewoond heeft.
Dat waren de 2 oudste huisjes.
Als we terug naar boven gaan naar de Emile Verhaerenlaan hadden we achtereenvolgens
- op de hoek het postje van de Viaenes, met ‘Café de Sultan’; die zijn naam heeft gekregen door een boot die vergaan is voor de Knokse kust;
- vervolgens waren er de woonsten van Filip Bouillon
- en dan van Osaer.
En al die huisjes zijn verdwenen en in de plaats is daar gekomen:
- Kruidenierswinkel ‘Grappe de Raisins’;
- Vishandel Irma;
- Groentenwinkel Verschoote;
- Bakkerij Jacobs, achteraf ‘Petit Coeur’.
Dan had je een garage waar ze fietsen verhuurden in de zomer.
En op de hoek had je een familiepension, ‘Café Franco-Belge’, later verdwenen voor de bloemenwinkel van Landsoght.
We slaan nu rechtsaf en komen terug in de Sparrendreef,
- eerst had je daar ‘Café Zeeland’ van Constant Byl;
- dan het huis van Staf Byl;
- vervolgens het huisje van Alfons Cools, schoenmaker van beroep;
- zo komen we bij de winkel van Camille D’Hondt;
- en de krantenwinkel van Raimonda;
- vervolgens hadden we een stukje grond dat open is gebleven. Achteraf is daar maar wel veel later door tante Yvonne een beenhouwerij gestart.
- tenslotte was er het ‘Zoutehutje’, het villatje van Toernees, daar is later ‘Agence Pallen’ ingekomen.
... en dan zijn we terug bij ons.
Zoals je kan zien had iedereen buiten seizoensarbeid ook nog een andere stiel, aangezien de seizoensarbeid niet voldoende opbracht om van te leven en er in de winter natuurlijk ook moest geleefd worden.
Sinds 1927 heeft het Zoute razend snelle ontwikkeling gekend door de vele villa’s en hotels die er werden gebouwd om uiteindelijk te worden tot de zeer luxueuze wijk van Knokke-Heist. Het seizoenswerk steeg fors en mijn papa werd melkleverancier voor heel veel hotels.
Vroeger gingen we de melk altijd halen in de Oosthoek, maar in de zomer was dit veel te weinig. Mijn pa, die ondertussen een auto had gekocht, ging in Moerkerke melk halen. Ik ben ook eens mee geweest naar Moerkerke, als kleine jongen nog, en ook volop in de seizoen activiteiten geraakt.
Anekdote:
Mijn papa haalde melk bij de boeren in de Oosthoek.
Toen papa vertrok om 4 uur ‘s morgens met zijn oude rommelkar, moest hij draaien vanachter daar in het oude Zoute om boven te geraken met zijn auto en heel het Zoute was wakker.
Dan zeiden ze: “Ja, het is 4 uur, Camille is weg, hij is zijn melk gaan halen.”
Zorgeloze jaren dertig tot het begin van de tweede wereldoorlog
Op 2 februari 1929 was mijn zus Marie-Louise geboren, en mijn broer Maurice op 19 september 1934. Ik ben eerst naar de gemeenteschool geweest vanaf de kleuterklas tot het derde leerjaar. Dan ben ik overgestapt naar de school van de Broeders Xaverianen tot het zevende leerjaar. Elke vakantie moest ik helpen in de winkel en vooral de melkhandel. Veel tijd om te spelen was er niet. Toch hebben we het goed gehad in de jaren dertig.
Louis met broer en zus
Tot in 1939 de oorlog uitbrak in Polen. Papa moest binnen. Hij was gemobiliseerd. Ik moest de school verlaten, moest eigenlijk nog één jaar doen, maar moest thuisblijven om de melkronde te doen en mama te helpen in de winkel. Papa was soldaat. Maar hij mocht terugkomen op het einde van het jaar omdat hij drie kinderen had. Maar in 1940 is hij terug binnen gemoeten omdat de oorlog uitbrak hier in België. Hij is dan beginnen werken voor de Duitsers tijdens de bezetting op het vliegveld van Brugge, en ik hielp thuis bij mama. Marie-Louise en Maurice gingen nog naar school want zij waren veel jonger dan ik.
Louis en zijn ouders vóór de winkel in de Sparrendreef.
Het noodlot slaat toe
In 1943 sloeg het noodlot toe; ik werd toen opgepakt. Er was op een avond een variété geweest in de cinema ‘Nova’ in de Lippenslaan. Op die variété-avond werd een Spaans liedje gezongen maar de aanwezige Belgen zongen het anders, een spotliedje tegen de Führer. Heel de zaal zong mee, alle Duitse soldaten die aanwezig waren verlieten de zaal. Er werd een onderzoek ingesteld, om de daders van het zingen te vinden. Dat heeft enkele maanden geduurd, maar dan op een zekere zondagmorgen stond er een SD aan de deur. Ik moest mee naar boven, de kamer werd omgesmeten, ze zochten iets, maar ik had niets, had niets gedaan, wist niets.
Ik moest mijn jas aandoen en de auto in; wij reden de Welseweg in achter de villa van Rotsaert, villa ‘Katinka’. Ze waren goed ingelicht. Rotsaert werd opgepakt maar direct losgelaten. Dat vond ik eigenaardig. Eenmaal binnen geweest en buiten. Ik denk dat die had toegegeven dat ik het was. Ik moest naar binnen waar ze bevestigden dat mijn kameraad had verteld dat ik had meegezongen. Ondanks mijn ontkenning belandde ik toch in de cel.
Nadat ik was opgepakt heeft Marie-Louise met mama geholpen in de winkel, want zonder mij en papa, die op het vliegveld van Brugge hielp kon ze het moeilijk alleen aan.
Ik was opgesloten in de gevangenis van Brugge. Ik heb daar enkele weken in afzondering gezeten. Ik wist niet dat er nog anderen aangehouden waren.
Na een week of vijf, zes, werd ik overgeplaatst naar een andere cel, waar twee andere mensen zaten, want tot dan had ik altijd alleen gezeten. Daar heb ik ook enkele weken gezeten, maar in de tussentijd was er een mis in de gevangenis. We mochten er allemaal naartoe gaan, dus ik ging ook. Daar heb ik gezien dat die maten van mij die destijds ook in die filmzaal hadden gezeten ook aangehouden waren. Dat waren Simon, René, Julien Daese en Pierre De Vos. Dus ik dacht bij mezelf, ik ben niet alleen. Maar een beetje later werd ik opnieuw naar een andere cel gebracht. Bij een volgende verplaatsing kwam ik in een cel op het gelijkvloers terecht. Ik zat daar bij een man uit Heist.
Na een paar weken werd op een voormiddag de deur van de cel opengesmeten en riepen ze mijn naam.
“Raus, mitkommen.”
Ik dacht bij mezelf, wat hebben we nu?
Ik moest meegaan naar het bureau van de gevangenis, en daar stonden die andere vier kadetten ook met hun gezicht naar de muur. Ik moest bij hen gaan staan.
Ik hoorde de Duitsers nog zeggen "Sie haben angst, sie denken sie werden geschossen!”. En ik dacht och ja het is niks, we zijn gerust. Dan moesten we alle vijf mee naar de commandant. Ik moest eerst binnengaan, en ze zeiden “Uw proces is voorbij. U krijgt vijf maanden gevangenisstraf. Bent u tevreden?” vroeg hij. Natuurlijk was ik tevreden want ik had al bijna drie maanden uitgedaan. Dus nog twee maanden en ik ben vrij. Ik ging naar buiten en Simon en Julo kregen ook vijf maanden. René kreeg zes maanden en Pierre vier maanden. René moest naar Merksplas. Wij moesten eerst terug naar de gevangenis, daar onze spullen samenpakken. We werden in een verzamelcel gebracht waar nog elf andere mensen zaten.
’s Anderdaags werden we overgeplaatst naar de Belgische afdeling. En vanaf dan werd het beter. Er waren Belgische cipiers en we zaten met vier in dezelfde cel.
Een paar dagen later was mijn vader op bezoek. Ik heb er mijn vader gezien en gesproken van achter de tralies. Hij zei: “Ik heb daar een kameraad op de koer gezien van in de tijd van Westkapelle. Hij zat binnen. Hij zou gesmokkeld hebben.” Hij had aan mijn vader gevraagd “Wat kom je hier doen, Camille?”
En Camille zei: “Ik kom mijn zoon bezoeken. Hij is overgebracht van de Duitse naar de Belgische afdeling.”
En die kameraad zei: “Ik ga voor hem zorgen, let er maar op.”
En ja, exact dezelfde avond stond hij aan de deur met de cipier.
En hij zegt: “Louis Lierman?”
“Ja?"
“Kunt ge vijftig kilo dragen?”
“Euh, ja gemakkelijk. ”
“Voort naar de keuken” zei hij “Morgen om 6 uur maak ik u wakker.”
En ik zat in de keuken.
En ik heb nooit zoveel gegeten als toen. Ik kreeg ’s morgens boterhammen mee met boerehesp. En datgene wat ik teveel kreeg ging naar mijn kameraden. Die werkten in de smidse.
Na zowat drie weken moest ik weer naar boven gaan in het Duitse kamp. Er stonden drie Duitse officieren. Die zeiden het volgende, “Jullie komen niet vrij dat zeggen we jullie op voorhand.” We waren toen reeds met elven.
“U moogt kiezen, naar Duitsland gaan werken of naar Noord-Frankrijk gaan werken.”
Ik zei tegen Simon “We gaan naar Noord-Frankrijk, we zullen daar kunnen ontsnappen.”
En wij zeiden “We gaan naar Frankrijk”.
De overplaatsing
’s Anderdaags werden we in een camion vervoerd. Mama stond aan de ingang van de gevangenis, hoe ze dat geweten heeft is mij een raadsel, maar al de ouders stonden daar om ons uit te wuiven. We werden afgevoerd naar de kazerne Leopold in Gent. Daar zat er wel 100 man.
’s Anderdaags werden we op de trein gezet richting Noord-Frankrijk. In Watten werden we eruit gekiept en moesten we drie kilometer te voet gaan naar het kamp, het doorgangskamp Eperlecques. Toen we daar aankwamen, het was een zaterdag, moesten we alles uitpakken, de gevangenen kregen op hun broek een geel witte streep met verf, om hen te herkennen. We werden geïnstalleerd in barakken, zo met lagers (slaapbedden), twee boven elkaar. We trokken naar het werk voor de installatie van bunkers en zo, heb ik later pas vernomen. Het waren installaties van V1s en V2s, maar ik werkte met mijn maten aan de loskade, we moesten daar ijzer lossen, inladen en wegdragen. Er werd dag en nacht gewerkt. Na 5 uur werden we afgelost. De zondag werd er gerust.
Op een dag gingen we terug naar Eperlecques. We waren amper binnen in het lager toen een massa vliegtuigen kwamen aangevlogen. We schuilden in de gracht aan het doorgangsconcentratiekamp, om ons zo te beschermen tegen het bombardement. De bommen vielen op die bouwwerken. Wij hadden dus geluk. Er zijn veel doden gevallen tijdens die bombardementen. Toen werd het weer stil, we kregen ons eten en gingen slapen.
De ontsnapping
Maar dezelfde nacht schoot ik wakker door het lawaai van een bom die dichtbij gevallen was. Ik hoorde het lawaai van die vliegtuigen. Ik sprang uit mijn bed, zat in de bovenste lager, naar beneden, en zeg: “Simon!”, maar Simon was al weg, naar buiten zeker in plaats van me wakker te maken. Ik zei tegen mezelf “Ik moet hier buiten geraken.” Ik kroop onder de brits tot aan het deurgat om zo buiten te geraken. Toen ik bijna buiten was voelde ik een paar voeten, en ik zeg “Hoi ‘t is Pierre zeker?”. Pierre zat hier ook nog. “We moeten naar buiten Pierre, we moeten eruit.” Rond de lager was er een loopgracht gegraven. Ik zei “we moeten in die loopgracht zien te geraken”. Ik had gezien, toen ze aanvielen, voor ze een bom smeten, bakenden ze eerst de plaats af met gele lichtjes. En dan begonnen ze bommen te gooien. Toen het gedaan was werd het ineens rood. Tot de volgende aanvalsschoten. Wij naar buiten, in die gracht gesprongen, ben dan Pierre kwijt geraakt, heb hem niet meer gezien, niemand eigenlijk. Toen ik ’s morgen wakker werd was het heel stil, we kropen uit de gracht, en zagen een maanlandschap. Eigenlijk was alles verwoest. Ik ging naar de refter. Ik wou eten gaan halen. Maar er was daar niemand meer. Plots dacht ik eraan dat ik een broek had weggestoken in mijn barak die niet geschilderd was. Ik ging erachter. Ik had gezien, dat anderen over de draad sprongen en vluchtten en ik aarzelde niet en wilde ook vluchten. Ik pakte mijn broek mee uit de barak en sprong over de draad, en zo Frankrijk binnen. Er liepen heel veel mensen doelloos rond, allemaal weggelopen na de bombardementen. Op een bepaald moment stond er een persoon naast me. Ik zei tegen mezelf, “Ik ken die”. Het was een jongen die nog gewerkt had bij mijn nonkel Richard in de beenhouwerij. Ik zeg, “Noël”, “Ma zeg mijnheer Lierman”, “Ho” zeg ik, “ik ben op weg, kom we gaan tezamen weg.” En zo zijn wij op de vlucht gegaan in de uitgestrekte landerijen in Noord-Frankrijk. Rond de middag zaten we aan de graskant wat te rusten, en rond te kijken om wat te verkennen. We zagen twee personen lopen in de verte en zeiden “Daar zijn er nog twee”. Toen ze dichter kwamen konden we ze herkennen. Het waren Simon en Julo. Ik had tijdens het vluchten de ene weg genomen en zij een andere en kwamen zo met vier op diezelfde plaats. Met ons vieren zijn we dan verder getrokken tot het vallen van de avond. We kwamen aan het kanaal. We konden er niet over want er was een controle door de Duitse gendarmerie.
Hierdoor hebben we het kanaal een eindje gevolgd afwaarts en zijn daar blijven slapen in een droge gracht tot het volgende daglicht. ’s Morgens zei Noël tegen me, “Louis, ge moogt met mij meegaan naar Beernem als je wil, maar met vier voortgaan doe ik niet. Dat valt te veel op, we zijn met te velen.” Ik dacht bij mezelf wat moet ik nu doen, maar ik wou bij mijn kameraden blijven, want er gaat anders gepraat worden achteraf. Noël vertrok alleen. Was ik mee geweest naar Beernem dan was ik heel de oorlog vrij geweest, maar ja dat kon ik niet weten.
Ik trok dan met de andere twee verder. We zijn nog voortgesukkeld tot over de Katsberg naar Westouter. Voor we in Westouter waren zijn we in een nonnenklooster in Katsberg geweest. We legden onze hele situatie uit. We kregen er koffie en een boterham. De nonnekes zeiden ons dat ze graag iemand zouden gaan halen die ons over de grens zou brengen. Ze vonden een persoon die ons over de grens heeft gebracht in Westouter. Toen zijn we verder gegaan tot aan de baan Ieper-Westouter. Daar aan de overkant was er een grote boerderij. Ik weet dat nog heel goed, we legden ons geval terug uit en kregen ook eten van de boer. We mochten slapen boven de beesten in het hooi. ’s Morgens moesten we vertrekken. We mochten er niet blijven. We zijn dan te voet vertrokken over Dikkebus naar Ieper. Toen we in leper aan het station kwamen stond er daar een tram. We spraken de tramgarde aan en legden ons geval uit. We hadden geen geld, geen paspoort. Maar hij zei “Je hebt chance want ze hebben juist controle gedaan op de tram hier. Kijk” zegt hij, “stap maar in en rij maar mee, maar ik rijd wel maar tot in Bissegem. Daar ga je waarschijnlijk wel een bus hebben naar Brugge.” Toen we in Bissegem van de tram stapten, stapten we onmiddellijk een café binnen. Legden direct ons geval uit. De cafébazin was alleen en zei “blijven jullie maar hier, er komt hier een bus, ik ga die man aanspreken en het oplossen.” Ondertussen moesten we daar eventjes helpen met zakken erwten te laden en zo, maar dat deden we met plezier. Zij regelde voor ons de bus, en vandaar in een ruk naar Brugge tot aan het station.
Het weerzien met de familie
Een tante van Simon woonde in de Beenhouwersstraat. We zijn naar haar gegaan. Ze heette Lidy en konden er blijven. De vader van Julien Daese kwam werken in Brugge, met de eerste tram. Lidy ging naar de tramhalte. Ze riep hem (Albert Daese) en legde heel het geval uiteen. Albert meldde zich ziek en vertrok terug naar Knokke, om te gaan vertellen dat we in Brugge zaten. Dan zijn de drie mama’s gekomen tot bij Lidy. ’s Anderdaags zijn de drie papa’s met de fiets gekomen. We zijn dan met twee man per fiets over Damme Knokke binnengereden tot bij Everest Cools. Dat was ons eerste schuiloord in het Zoute. We zijn er drie maanden gebleven. Hierna is Julo vertrokken.
Simon en ik zijn verhuisd naar ‘Residence Firecrast’ een eindje verder. Na een tijdje ben ik dan vertrokken naar de villa ‘Manoir’ hier op de hoek in de Sparrendreef bij Valère Wassenhove. Daar zaten nog verschillende anderen ondergedoken. Ik ben dertien maanden ondergedoken geweest. Dan ben ik een tijdje naar huis gekomen.
Maar we kregen op zekere dag bezoek van de Duitse politie. Mama stand in de winkel. De Duitsers wilden inlichtingen over mij krijgen. Er waren enorm veel doden gevallen ginder. Mijn mama begon te wenen van schrik hé, want ik zat in de keuken. “Ja maar madam, ge moet niet wenen” zeiden ze, “wij zoeken uit waar je zoon is, want we weten het niet.” Ze kwam dat zeggen in de keuken. “De politie is daar” zei ze. Ik sprong recht en kroop over de muur. De buren schrokken gelijk zot, maar ik zei “Het is Louis. Ze staan voor de deur, ik ga hier blijven”. Nadien ben ik verhuisd naar villa ‘Mazet’, een eindje verder in de Sparrendreef. Daar heb ik de volgende maanden gezeten. Nadien heb ik mij verscholen in café Andries, boven in de kamer tot de derde september 1944.
Toen kwamen de Canadezen toe in Brugge. In Knokke verwachtte men een snelle bevrijding. Maar ze kwam niet. Ik kon nog niet buiten komen want er was nog steeds gevaar, de Duitsers waren teruggekomen vanuit Breskens. Zij moesten de Scheldemonding bewaken en vrijhouden. Daardoor kon ik niet weg.
Dit heeft nog twee maanden geduurd totdat Knokke bevrijd werd door de Canadezen op 1 november 1944.
Na de oorlog en de bevrijding
Na de bevrijding ben ik gaan werken bij de ‘Compagnie het Zoute’. Het bos was uitgeroeid, alle bomen waren gebruikt als afweer op het strand en op de vlieghaven tegen invallen. Wij hebben de wortels van die bomen eruit gehaald. We hebben daar zelfs verloren granaten gevonden, die we dan hebben ‘afgesmeten’.
Anekdote 1
Maar uiteraard naast werken gingen we ook uit.
We gingen uit in dancing ‘Minerva’ in de Lippenslaan. De Canadezen dansten ook met Belgische meisjes. Iedereen danste. Maar op bepaald ogenblik was er ruzie en liep iedereen naar buiten. De Canadezen pakten al die Belgen vast, om te vechten zeker, maar ik en René deden niet mee, glipten er tussendoor en vluchtten richting Zoute.
Anekdote 2
René en ikzelf waren nog eens uit geweest en we stonden vlak bij ons thuis te kijken. Want ze waren met zoeklichten in de lucht vliegtuigen aan het zoeken. Er kwam een andere stomdronken Canadees voorbij. Het was in de periode dat de Duitsers doorgebroken waren in de Ardennen.
Hij vroeg aan ons: ‘‘Papers, papers, please”. Hij stonk naar den drank. Ik zei direct tegen René “Opgepast, want dat is hier niet in orde.” Ik stond met mijn rug tegen de poort van ons huis, en ik wist dat als je er binnensprong je er een grendel kon leggen en veilig binnen was.
Ik dacht het gaat hier elk voor zich zijn dus ik zei tegen die Canadees: “Kom, we gaan iets drinken in het café”, “Neenee” zei hij “Papers, papers”. Ik haalde mijn paspoort uit, ging achteruit en toen hij mijn paspoort teruggaf, vroeg hij papers aan René. Ik sprong de poort binnen, smeet hem toe en René vluchtte weg. De Canadees begon te schieten. Maar ik was binnen in huis.
‘s Anderdaags zag ik René en hij zei “Manneke, ik heb moeten lopen”.
Een mooi begin
Paasvakantie van 1945 was in aantocht, dus ik bleef thuis om te helpen in de winkel. De toeristen kwamen toe. Elke week moesten we bij de boeren eieren en boter gaan halen. De melk werd nog afgewogen in kruiken per liter. Later werd de melk thuis geleverd, zodat het niet meer nodig was om naar Moerkerke te gaan.
Ik moest ook bestellen in de villa ‘Relache’ in de Prins Karellaan en daar heb ik mijn toekomstige echtgenote Zoë Magerman ontmoet.
Louis en Zoë vóór de villa ‘Relache’ (8 juli 1945)