=== == > FOTO
Naklank van de voordracht over het Zwin door eerw. Br. Gaëtan in de Gidsenbond te Brugge
René De Keyser
Niettegenstaande vele geleerden en liefhebbers welhaast ontelbare bijdragen en studiën over dit probleem publiceerden, heeft de recente gemoedelijke voordracht van Eerw. Br. Gaëtan er ons nogmaals aan herinnert dat we nog altijd niet zeker weten wanneer het oudste deel van het Oud Zwin werd gedolven. De voornaamste reden is het ontbreken van verklarende archief-teksten. Bij gebrek hieraan is iedereen aangewezen op logische redenering. In de laatste jaren heeft een brede uiting van gedachten, gevolg van de gegevens verstrekt door de bodemkartering, zeer veel recht gezet. Het Oud Zwin is echter een kunstmatige waterloop en geen enkel archieftekst levert tot nu toe het uitdrukkelijk bewijs voor de datum van aanleg.
We kunnen dus alleen proberen uit te zoeken op welk ogenblik de stad Brugge, die van dit deel eigenaar was, zich verplicht heeft gevoeld het Oud Zwin te delven. Mijn inziens staat dit tijdstip in nauw verband met de afwatering van Brugge-stad en ook van de gebieden ten noorden en ten zuiden van Brugge. Ik heb in “Rond de Poldertorens” 6e jaar nr 4, december 1964, betreffende de afwatering van het Noorden van Brugge, bewezen dat deze oorspronkelijk gebeurde door vlieten en eden die in de Scheure en de Boudensvliet vloeiden. Voor de afwatering van het Noorden na de bedijking, stelde ik twee mogelijkheden voorop:
1° dat het Oud Zwin tussen Brugge en Pylyserdam (bij Pereboom) zou ontstaan zijn rond het tijdstip van de aanleg van de dijk Uitkerke-Damme;
2° zo dit deel van het Oud Zwin dan niet bestond of werd aangelegd, had de afvoer van het water misschien plaats langs de Leet in de richting van Oudenburg.
Ingevolge het resultaat van de hiernavolgende beschouwing schijnt mij de kans uiterst gering dat het Oud Zwin zou aangelegd zijn rond het tijdstip van de aanleg van de dijk Uitkerke-Damme. Uit nieuw bekende gegevens blijkt ook dat de afvoer langs de Leet in de richting van Oudenburg weinig waarschijnlijk blijft, omdat Oudenburg dan door aanslibbing niet meer aan de Zee paalde.
Er blijft mijn inziens een andere mogelijkheid voor afwatering over, die tot nu toe niet werd onderzocht. Zoals algemeen wordt aangenomen, eindigde de dijk Uitkerke-Damme ten zuiden van Damme bij een iets hoger liggende zandige plaats waar nu verschillende hofsteden staan, en waar zich vroeger ook een herberg “De Gapaert” bevond. Het noorden was dus rondom bedijkt, behalve tussen de Gapaert en Brugge, na het aanleggen van deze dijk. Wanneer we nu dit feit in aanmerking nemen bij een overzicht van de verschillende fazen en manieren waarop de afvoer van het streekwater ingevolge overstromingen, regressies en bedijkingen, moet verlopen zijn, dan meen ik dat de afwatering op een bepaald tijdstip, namelijk tussen de periode van aanleg van de dijk Uitkerke-Damme en de periode van aanleg van de dijk Damme-Den Hoorn, kan gebeurd zijn door de opening tussen de Gapaert en Brugge. Om die mogelijkheid aan te tonen, wil ik in het kort die verschillende afwateringsfazen herhalen.
Schets 1 van dijken en waterlopen
(1) Waterlopen ten noorden van Brugge, bij het aanleggen van de Evendijk-Kalverkeetdijk-Langedijk, in de 2e helft van de 11e eeuw.
Gedurende en na de “Duinkerke II “ (4e/8e eeuw) overstroming gebeurden de ontwatering en de scheepvaart langs de kreek ten noorden van Brugge in de richting Zeebrugge-Heist. Gedurende deze overstroming ontstond ook tussen Koudekerke (Heist) en Kadzand, de Sincfal. Het streekwater van rond Brugge kon dus afvloeien naar de kreek tussen Brugge en Heist, en er zal ook wel water uit de omgeving afgevloeid zijn naar de Sincfal.
Vooraleer de volgende overstroming, de “Duinkerke III A “ (11e eeuw) haar hoogtepunt bereikte, had men de Blankenbergse dijk opgeworpen, die langs de zeekant aansloot met de Evendijk in westelijke richting. Tengevolge daarvan overstroomde het gebied van de Blankenbergse Watering niet meer, maar de overstroming reikte weer tot Brugge langs de kreek Brugge-Zeebrugge, en langs de de vele watergangen in het schorreland. Het Oudland ten noorden van Brugge overstroomde ook niet en bleef bewoonbaar. Vanuit de Sincfal werden uitlopers uitgeschuurd, waaronder de Boudensvliet en de Reigaartsvliet. Verdere vertakkingen van de Boudensvliet waren de Scheure waarin de Grote Vliet, de Monnikerede, de Ede komende van Steenkin, enz. uitwaterden. Waarschijnlijk vloeide ook de Leet (of leperleet), die het water van de Blankenbergse Watering afvoerde, naar de Scheure. Na het verlanden van de kreek Brugge-Zeebrugge, wat vrij snel gebeurde, zal het water van het zuiden van Brugge langs de Reie in de Scheure weggevloeid zijn. Ik meen dat het zelfs de moeite waard kan zijn te onderzoeken of de Brugse Ketelwijk niet tot aanlegplaats voor schepen kan gediend hebben in deze periode.
Gedurende de kalme periode die volgde op de “Duinkerke III A”, werd het noorden van Brugge naar het voorbeeld van de reeds bedijkte Blankenbergse Watering, ook door een dijk omgeven, die uit verschillende aaneengesloten dijken bestond. Deze dijk vertrekt van de Blankenbergse Dijk bij Uitkerke en eindigt ten zuiden van Damme bij de reeds hoger vermelde zandplaat bij de Gapaert.
Al de waterlopen die langs de noordkant in de Boudensvliet vloeiden, evenals de Scheure zelf, werden daarvoor afgesloten. Alleen de Monnikerede werd niet afgedamd, maar wel ingedijkt. De zuidzijde van de Boudensvliet werd niet ingedijkt, zodat de waterlopen die ook langs deze zijde moeten bestaan hebben, voort hun rol vervulden om de streek te ontwateren.
Na deze kalme periode volgde een laatste grote overstroming : de “Duinkerke – III B”. Het hoogtepunt van deze overstroming wordt omstreeks 1134 geplaatst. Vermits de Boudensvliet op de zuidoostzijde niet bedijkt was, verspreidde deze overstroming zich in die richting tot Lapscheure en Moerkerke. Uit de gegevens van de bodemkartering blijkt dat ook in het oosten van St-Kruis bij Brugge, natuurlijke geulen voorkomen, van het Zwin dat door deze overstroming werd uitgeschuurd in de bedding van de Boudensvliet.
De overstroming reikte zelfs tot Brugge en tot St-Pieters-op-de-Dijk, zelfs doorheen de Blankenbergse Dijk, waarschijnlijk door de opening waarlangs de Leet deze dijk kruiste. Deze overstroming breidde zich dus waarschijnlijk uit langs de reeds bestaande waterlopen.
Schets 2 – van dijken en waterlopen
Zelfde streek (als schets 1 ) na het omleggen van de Branddijk-Damweg en van de rechtlijnige kanalen.
~-~ Overstroming “Duinkerke III B”
//// Diepere geul v. h. Zwin.
M = Monnikerede.
Vermits de “Duinkerke III B” tot Brugge reikte, was er geen probleem voor het streekwater, want alle waterlopen van rond Brugge waren er door de overstroming zelf mede in verbinding. Dit duurde echter niet lang. Het overstromingsgebied tussen Brugge en Damme, waar de waterstand niet zeer hoog was, slibde rap aan. Het streekwater echter was aanwezig en bleef dezelfde weg volgen. Niettegenstaande de aanslibbing bleef het een laag gebied. Het is de streek van de tegenwoordige Watering van den Broek, hetgeen een zeer kenschetsende naam is. Waar de overstroming te veel slib afzette, zal het streekwater de afvoergeulen uitgespoeld hebben. Indien de afvoer niet vlot genoeg verliep, zullen de bewoners zelf de natuur een handje hebben toegestoken en de geulen een beetje verdiept hebben en rechtgetrokken. Waarschijnlijk is op die manier de Ede ontstaan, die de hoofdwatergang van den Broek is. Het water van de Scheure, van de Rontsaartader en van de Eevoorde, deze twee laatste grotendeels kunstmatige waterlopen, kon allemaal weg langs de Ede van den Broek, alsook het water van de Leet en van de Reie (welkeen?) uit Brugge. Maar - er is altijd een maar - de aanslibbing ging verder en de bewoners vonden het vervelend dat bij hoge vloed die gehele streek tussen Moerkerke en St-Kruis kon onderlopen.
Kort vóór 1180 werd vanaf de Langedijk, op de plaats waar kort daarop Damme ontstond, een beschermingsdijk aangelegd: de Branddijk en de Damweg. Men zal er zeker voor gezorgd hebben de gevaarlijkste geulen af te sluiten want deze waren bij een mogelijke vloed niet te stuiten. Indien ergens in de dijk een opening nodig was om het streekwater af te voeren, zal men in vaste grond een kunstmatige afvoergeul hebben gemaakt, die bij gevaar kon gedicht worden.
Voor het water van Brugge en van het noorden en het zuiden van de stad, dat door de aanleg van de Branddijk - ook een kenschetsende naam - en de Damweg geen uitvoer meer had, heeft men geen opening gelaten zuidwest van Damme. Daar waren te veel kreken en te weinig vaste grond. Mijn inziens is op dit ogenblik het Oud Zwin gedolven van Brugge tot Pylyserdam bij Pereboom, waar het in de ingedijkte Monnikerede vloeide. Het was er mijn inziens niet vroeger nodig, en dit meen ik ook aangetoond te hebben. Dat men het Oud Zwin vrij ver noordelijk heeft gedolven, vindt wellicht zijn oorzaak in drie overwegingen:
- de aanwezigheid aldaar van de ingedijkte Monnikerede;
- de vrij vaste grond tussen Brugge en Pereboom;
- en niet het minst - de aanleg van de Nieuwe Reie tussen Brugge en Damme.
Onmiddellijk na de aanleg van de Branddijk-Damweg waren er immers twee noodzaken: de afvoer van het streekwater en de verbinding voor schepen tussen Brugge en de zee. De zee was het dichtst bij de Dam in het Zwin. Daarom werd de Reie gedolven van Brugge tot Damme, waar zij eindigde aan de dam die haar afsloot van het Zwin zelf, zodat de Reie oorspronkelijk niet diende voor waterafvoer. De zeeschepen die goederen aanvoerden bestemd voor Brugge, werden te Damme bij de dam overgeladen op kleinere schepen die over de Reie naar Brugge vaarden. Ik durf mij afvragen of de losplaats voor deze scheepjes zich niet bevond in de kom van het “Wyc” op St-Gilles.
Het was de eerste maal in de geschiedenis van Brugge-zeehaven, dat een kunstmatige vaarweg verbinding gaf met de zee, zij het ook langs het Zwin. Het was ook de eerste maal dat de vaarweg niet diende voor de ontwatering.
Evenmin als te Damme op de Reie, was er oorspronkelijk geen sluis op het Oud Zwin noch op de Monnikerede. Het Oud Zwin werd langs beide zijden van dijken voorzien en bij mogelijke hoge vloed van de zee, was de kracht van het getij gebroken door de afstand, vooraleer hij Brugge bereikte. De vroegste , mij bekende vermelding van een sluis op de Reie te Damme, waar schepen konden onderdoor varen, is van 1234. Het bouwen van een sluis op de Monnikerede waar geen schepen mochten kunnen doorvaren, en die dus diende voor ontwatering, wordt vermeld in 1266. Op de andere zijde van de Reie kreeg de Watering van den Broek in 1242 de toelating om door een sluis te Damme haar water af te voeren. Maar vroegere mogelijke sluizen kunnen we alleen maar gissen.
Wat nu betreft het tijdstip van aanleg van het Oud Zwin en de Reie tussen Brugge en Damme, weten we dat Damme stadsrechten verkreeg in 1180. De plaats moet dan reeds enkele jaren bestaan hebben. De Branddijk en de Damweg moeten dus ook enkele jaren voordien aangelegd geweest zijn.
Pas na de aanleg van de Branddijk-Damweg zal de Reie gedolven zijn en ongeveer dezelfde tijd ook het Oud Zwin. In 1174 is er sprake van de aanleg van een gracht op Oostkerke, waarvoor St-Donaaskapittel grond moest afstaan. Voor deze grond wordt rente betaald die in de grafelijke rekening van 1187 vermeld is en daar wordt deze gracht “Suuin” genoemd. Daarmede kan het Oud Zwin bedoeld zijn. De enige plaats langs het Oud Zwin op Oostkerke waar op beide zijden ervan grond van de proost van St-Donaas lag, is bij mijn weten op Mikhem en wel in het 18e begin van Romboutswerve en in het daartegenover liggende 126e begin van Reigaarsvliet, welke beide wateringen daar gescheiden zijn door het Oud Zwin. Misschien was het op deze plaats dat St-Donaas in 1174 grond moest afstaan.
_____________________________________________
Bronnen:
- Rond de Poldertorens, 6e jaar 1964 nr. 4 blz. 118/143. R. De Keyser: De Ontwatering ten noorden van Brugge vóór 1421; met verklarende schetsen.
- Bijdragen voor Geschiedenis der Nederlanden, deel XIV 1939 nr. 1. Dr. A. Verhulst: Historische Geografie van de Vlaamse kustvlakte tot omstreeks 1200.
- Biekorf, 1959 nr. 11 B. J. Ameryckx: De ontstaansgeschiedenis van de zeepolders; met uitgebreide bibliografie.
- Handelingen van de Société d’Emulation, 1962 aflev. 1-2 blz. 5/67. - A.C. Koch: Brugge’s topografische ontwikkeling tot in de 12e eeuw; met talrijke verwijzingen.
- Top. Woordb. K. Deflou, deel V kol. 806-807-808: Eede. - idem, deel IV kol. 576: Gemeene water.
- Rijksarch. Brugge, Fonds Watering Blankenberge nr. 509: Ommeloper wateringen Broek, Stampershoek en Lapscheure.
Ommeloper van den Broek f° 1 : het eerste begin van deze watering lag bij Brugge bij de Speipoorte tussen de reiedijk aan de noordzijde en een watergang geheten de Ede aan de zuidzijde.
Het eerste art. van het eerste begin lag in de hoek van de “synghele vande veste” en de reiedijk, en met het zuiden aan de Ede: een herberg genaamd “De Hermitage”, oppervlakte 1 lijn 56 roeden, - Rijksarch. Brugge, Aanwinsten 3268: Rolle Oostkerke, A° 1783, Proostland.
Ik dank de heer M. Coornaert voor inzage van een nog niet gepubliceerde bijdrage, waarin hij belangrijke gegevens betreffende de Leet zal bekend maken. Ik dank ook Eerw. Broeder Gaëtan voor zijn onbaatzuchtige en altijd bereidwillige hulp met zijn diepe kennis van de streek.
Schild DAMME
0000000000 0000000000000000000 00000000000