Deel V  –  De Leengoederen

Maurits Coornaert

Vervolg van: Het land achter de Evendijk : deel 4 - Waterwegen, Landwegen, Grenslijnen

1.  Het Ammanschap van het Ambacht Lissewege

Het grondgebied van het Brugse Vrije was onderverdeeld in 35 ambachten of distrikten. In ieder ambacht was een amman, een rechterlijke ambtenaar voor gans het distrikt, dat één of meer parochies omvatte. Het ambt van de amman, het ammanschap , vormde een leen dat gehouden werd van de Burg van Brugge.

Het oudste bewaard gebleven leenboek van de Burg werd opgemaakt in het begin van 1300. Dit leenregister openbaart ons het merkwaardige feit dat het Ammanschap van het Ambacht Lissewege in twee gedeeld werd. De opsteller van bedoeld register is zich nog niet volledig bewust van de deling, die enkele jaren tevoren, misschien reeds in de XIIIe eeuw, geschied is. Op een bladzijde registreert hij het Ammanschap nog steeds als ongedeeld, op een andere vermeldt hij een derde deel ervan reeds als een zelfstandig leen.

In het eerste vierde van 1300 is Pieter van Lissewege amman; enkele jaren later erft zijn zoon Jacob het Ammanschap (1). De schrijver van het register van 1365 heeft reeds een duidelijker inzicht in de verhouding. Hij kan ons mededelen dat Apollonia, dochter van Jacob van Lissewege, de twee derden van het Ammanschap houdt. Ze moet de twee derden leveren van 4 "coebuucken" (geslachte koeien), van 20 hoenders en van 60 eieren aan het "lardier" of magazijn van de Graaf (2).

Apollonia van Lissewege was vermoedelijk gehuwd met een lid van de familie Wulfsberge. Haar opvolger is immers Joos van Wulfsberge (3). Het leen blijft aan genoemde familie tot 1506. In dat jaar wordt Jan de Visch leenhouder, en in 1511 koopt Loyse van Gistel het leen.

Rond 1560 wordt de familie van Gistel opgevolgd door de familie de Lens, en rond 1600 door de van Egmonds. Magdalena van Egmond, prinses van Chimay, bezit het Ammanschap tot haar dood in 1664 (4). Haar zoon was een vooraanstaande persoon in de toenmalige staat, want het leenboek spreekt over hem in dezer voege: "Philippe de Croy, d’Arenberghe, prince van het heylich Ryck ende Chimay, Rudder van ’t Order van den Gulden Vliese, etca, houdt een leen, groot de twee deelen van den Ammanschepe van Lisseweghe Ambacht met alle de heerlicheden daer toe behoorende ende van ouden tijden behoort hebbende" (5).

2.  Het Tiendenrecht in het Ambacht Lissewege

Lissewege Ambacht vormde aanvankelijk slechts één parochie. Tot de parochie Lissewege behoorde dus ook het grondgebied van het huidige Zeebrugge, Heist en Knokke. In genoemde parochie bezat de abdij van St-Bertins te St-Omaars het patronaatsrecht (6). De kerk van Lissewege wordt voor het eerst vermeld in 1119. In dat jaar bevestigt de bisschop van Doornik dat de abt van St-Bertins het altaar van Lissewege bezit; "concedimus et confirmanus altare de Lisweghe" (7).

Het patronaatsrecht besloeg enerzijds de plicht de bidplaats en zijn bedienaars te overhouden, anderzijds het recht de tiendenbelasting te heffen. Van alle produkten van landbouw en veeteelt moest jaarlijks een tiende afgeleverd worden aan degene die het "ius patronatus" bezat over de parochie. St-Bertins verzamelde de opbrengsten in zijn tiendenschuur, die stond even ten noorden van het dorp in het 50e Bg. Eye. (8).

De oppervlakte van de parochie Lissewege groeide aan in de noordoostelijke richting door het aanleggen van de Evendijk rond 1100. Zodra het land door een dijk beveiligd was, kon het volledig in kultuur gebracht worden. Zodoende vermenigvuldigden de landbouwbedrijven en ook de opbrengsten van de tiendenbelasting. Enkele tientallen jaren later was er weerom landaangroei.

Wanneer de “Duinkerke - III B transgressie” rond 1160 afgelopen was, gingen de schapeboeren zich vestigen op de schorren, die later de Oudemaerspolder en de Vardenaerspolder zijn geworden.

De bevolking van de parochie groeide aan, de opbrengst van de tienden steeg en de afstand naar de tiendenschuur werd steeds langer. De enige oplossing was: in de noordoosthoek van Lissewege een nieuwe parochie stichten met een eigen kerkje en een eigen tiendenschuur.

St-Bertins bouwt een bidplaats en een tiendenhof: zo ontstaat, op het einde van 1100, Koudekerke. Deze nieuwe parochie wordt voor het eerst vermeld in 1222. Een tiendenschuur vol met produkten van landbouw en veeteelt, loopt gevaar geplunderd te worden. Om de schuur te beschermen bouwde men in verschillende parochies, o.a. in Oostkerke en Moerkerke, de woonplaats van de amman dichtbij het Tiendenhof (9).

3. Het Ammanshof van Koudekerke

a) De Leenhouders

Boven hebben we aangetoond dat de parochie Koudekerke waarschijnlijk reeds enkele jaren vóór 1200 van Lissewege afgescheiden werd. Het oprichten van een Ammanshof, voor de nieuwe parochie met zijn tiendenschuur, zal dan spoedig gevolgd zijn. Van het Ammanschap van Lissewege Ambacht werd, ergens rond 1200, een derde deel afgescheiden. Bij dit derde voegde men een “foncierleengoed” van 12 Gemet te Koudekerke. Hierop kon de man die het derde van bedoelde ammansrechten en -plichten kreeg, zijn woning vestigen.

We hebben alle bekende leenregisters van de Burg van Brugge onderzocht en bevonden dat ze alle zeer terughoudend zijn: geen enkele deelt ons de naam "Hof van Koudekerke" mede. Die naam hebben we dan echter in een andere bron gevonden. Maar laten we beginnen met het begin.

Het oudst bewaarde leenboek geeft op dat Robrecht van Steeland te leen houdt een derde van het Ammanschap van het Ambacht Lissewege, met daarbij 12 Gemet land als foncier en 70 G. als achterleen. Hij is tevens verplicht een derde van 4 koeien, 20 hoenders en 60 eieren te leveren. Robrecht heeft het leen geërfd van Willem van Steeland, kanunnik van St-Donaas, die vermoedelijk een broer van Robrecht was (10).

Het leenboek van 1365 brengt ons meer klaarheid. Het geeft aan dat Elisabet van Steeland, dochter van Robrecht, te leen houdt: "tardendeel van den ammanscepe van Lisseweghe met al datter toebehoord, met 12 G. dat som (=deels) buten dike legt, in de prochie Coudekerke, met 25 manscepen (=achterlenen)" (11).

Op die manier vernemen wa dat het leengoed, waaraan een derde deel van de ammansrechten en -plichten verbonden was, in Koudekerke gevestigd was. We weten waardoor er reeds in 1365 een stuk van het leengoed verloren gegaan was. In het begin van 1300 zag de Watering van Eyesluys zich verplicht een inlaagdijk aan te leggen achter de oude zeedijk, die erg door de zee aangetast was. Bij zulk een werk gingen iedere keer enkele gemeten land verloren (12).

Elisabet van Steeland was gehuwd met Jan van Aartrijke. In 1384 staat Joris van Aartrijke, zoon van Jan, opgeschreven als leenhouder. De manschepen beslaan 68 G. (13). De zoon van Joris, ook Joris genoemd volgt op. Vervolgens verkrijgt Jacop van den Vagheviere het leen, waarschijnlijk door koop; daarna Joos Hoenin "by coope". Na deze laatste keert het leengoed terug in het bezit van de familie van Aartrijke, nl. aan Jacob van Aartrijke. Ondertussen heeft men bevonden dat dec oppervlakte van het principaal of foncier leen 11 G. 91 roeden bedraagt (14).

De broer van Jacob, Jan van Aartrijke, erft het leen in 1437. We kennen nog niet het verband tussen de familie van Aartrijke en de leenhouder die in 1468 opgeschreven werd: Jacob van de Stichele. Deze laatste was sekretaris van Filips de Goede en van Karel de Stoute. Zijn dochter Anthonine was gehuwd met Anthonis Spillaert. Hun zoon Ambrosius werd erfgenaam in 1509.

Ambrosius Spillaart had een dochter Margriete, die de vrouw werd van Frans Noirot. Deze wordt opgevolgd door zijn oudste zoon Joos, vervolgens door een jongere zoon, Frans.

Filips van Steeland koopt het leen van Frans Noirot in 1592. Maar Frans Moens, die een neef is van Frans Noirot, kan zijn erfrechten doen gelden en hij bekomt het leen in 1610. Zijn zoon Joos komt aan de beurt in 1624, vervolgens diens zoon Frans Moens in 1637 (15). De zoon van deze laatste, ook Frans genoemd, volgt op in 1667. In een dokument van het leenhof noemt de baljuw hem: "kiezer der stede Middelburg in Zeelant ende bewindshebber van de Westindische Compaignie (16).

Laatstgenoemde Moens vermaakt in 1692 zijn leengoed aan zijn kozijn Willem Boreel. Boreel heeft als erfgename zijn nicht Willemine Houweel, die gehuwd is met Egidius Romburgh. Hun dochter Cornelie volgt op in 1717. Michiel Brulé is koper in 1729. Eerst erft zijn dochter Therese, vrouw van Frans Clé, het leengoed, en tenslotte zijn dochter Marie (17).

b) Beschrijving van het Leengoed

Waar ergens "in de prochie Koudekerke" lag dat leengoed met zijn Ammanshof ? Het leenregister van 1642 geeft een volledig overzicht van de percelen.

De juiste oppervlakte van het foncier was 10 G. 256 R. "in de prochie Heyst, gheseyt Coudekercke, ten drye parcheelen". Deze 3 percelen zijn: a) 780 R. in het 34e Bg. Eye. aan de noordzijde van het Papenwegelken (A 150-151); b) 2 G. 8 R. in het 24e Bg. Eye., palende met het zuideinde aan de Evendijk (A 105); c) 6 G. 68 R. in het 25e Bg. Eye., even ten noorden van de kerk van Koudekerke (B 118 tot 122) (18)

Dit laatste perceel is verreweg het belangrijkste van gans het leengoed en moet daarom zeer uitvoerig besproken worden. Het leenregister noemt het "een groote plaetse van diveersche sticx, met veele huusen ende hofsteden ten suudthende daer uppe staende". De zuidzijde paalt aan een achterleen van het Hof zelf, het westeinde aan "den heerwech, die loopt ter kerckewaert", de noordzijde aan een achterleen van het Hof te Heys, nl. Het Hoge Leen, het oosteinde aan "de kercke van Heyst lantwech".

Door een onduidelijke aantekening in het landboek van Heist (1670) meenden we aanvankelijk dat bedoeld perceel foncier, het derde achterleen van het Hof te Heis vormde. Nu staat evenwel vast dat genoemd perceel het “Hoofdleen” van het Ammanschap van Koudekerke uitmaakt.

Zowel de ommelopers als de kadasterkaart van Popp, wijzen een hofstede aan op het bewuste hoofdleen. Resten van deze hoeve bestaan nog aan de noordkant van de St-Antoniusstraat. We kunnen best aannemen dat op dezelfde plaats, op het einde van 1100, zodra de schorren in gebruik genomen werden, een verschanste hoeve gebouwd werd, die moest dienen als woonplaats voor de man die het derde van het Ammanschap van Lissewege Ambacht verkreeg.

Het was niet gemakkelijk de naam van dit leengoed met zijn ammansrechten te vinden. Geen enkel leenboek van de Burg van Brugge geeft ons de naam. Er bestaat echter een denombrement (=beschrijving) van 3 achterleentjes van genoemd leengoed, die toebehoorden aan de familie Weyts, genoemd Vandecapelle, samen met 3 achterleentjes van het Hof te Heis (19). Dit denombrement loopt van einde 1400 tot einde 1700.

In het begin wordt de naam van het Leenhof nog nergens aangegeven. In 1504 bv. schrijft de baljuw van het Hof , dat Jan fs Christiaan Weyts een bepaald achterleen houdt van Anthonine Vandersteghele "als van hueren hove in Heys, gheseit Coudekercke". Op die manier wordt het leenhof verder genoemd gedurende de XVIe en de XVIIe eeuw.

Pas in 1779, wanneer het leenwezen bijna ten einde loopt, verschijnt de naam, en wel op zeer duidelijke wijze. De leenhouder Frans Clé, die het goed bezit door zijn huwelijk met Therese Brulé, verklaart: "Ick François Clé, als Heere van mynen heerlicken leenhove van Coudekercke , gheinclaveert in de Prochie Heyst … ende es denselven heerlicken leenhove ghenaemt Coudekerke”.

Volgens het leenregister van rond 1330 bedroeg de oppervlakte van de manschappen 70 G., volgens dat van 1365 was het 68 G. en lag toen reeds een deel van die grond "buten dycke". In die periode was de oppervlakte van de achterlenen gewoonlijk nog niet nauwkeurig vastgesteld. Het is dus moge-lijk dat de juiste oppervlakte nog iets minder was dan de genoemde 68 G.

Van de 25 manschappen bleven er uiteindelijk 17 over, die tezamen 43 G. maten. De 8 manschappen die "verdonckert" geraakten, besloegen dus 20 à 25 G. Deze grond is in twee keren verloren gegaan. Een deel ervan werd ingenomen door de “inlaagdijk” en de nieuwe “zeetgracht” achter de dijk, in het begin van 1300. Bedoelde inlage of "insete" werd op haar beurt door de duinen overstoven en door de zee aangetast. Daardoor werd het in de loop van de XIVe eeuw nodig een tweede “insete” te bouwen. Weerom ging een strook grond verloren.

Door de eerste “inlage”, begin 1300, gingen niet alleen enkele gemeten van het Hof van Koudekerke verloren, maar ook enige woningen van het vissersdorpje Heis, dat voor het eerst in 1301 vernoemd wordt.

Bij het aanleggen van de tweede “inlage”, midden 1300, gebeurde hetzelfde.

Vervolgens werd de eerste inlaagdijk door de zee afgespoeld, samen met de grond van het Hof van Koudekerke, die onder de dijk lag en waarop een deel van de visserswijk Heis gestaan had.

Zo kunnen we zeggen dat in de XIVe eeuw een deel van het grondgebied van de parochie Koudekerke , met daarop enkele woningen van één van haar wijken, Heis, "verdronken" is in zee. Doch de dorpskern van Koudekerke achter de Evendijk, met zijn kerk en zijn tiendenschuur, bleef onaangetast.

Waar lagen de overblijvende 17 manschappen? In de Oudemaerspolder vinden we er 6 met tezamen 22 G. (A 71,89,90,100,123,124,125). Wanneer we de verloren manschappen hierbij rekenen, dan zien we dat het grootste deel in bedoelde polder lagen. De overige achterlenen bevonden zich aan weerszijden van de "heerwech die te Ramscapellewaert loopt" (A 294,297,298,309-315, 318, en B 534-547).

Het Hof van Koudekerke bezat tenslotte nog een gans bijzonder manschap, dat in 1642 gehouden werd door Barbara de Bourgos: "de palyncksate" in de Oudemaerspolder "wesende de gherechte visscherie op alle ghebanne wateren". Dat was het recht om te vissen in alle wateringsaders binnen genoemde polder. Bij dit manschap behoorde ook "de ettynghe” (20) van de Evendijk "streckende van den Blanckenberghschendyck oostwaert tot an den Sacramentsdyck in Heyst” (21) .

Samenvattend kunnen we schrijven dat de voornaamste elementen van het Hof van Koudekerke de volgende zijn:

  1. het leenhof had ammansrechten,
  2. het hoofdleen lag in de Oudemaerspolder,
  3. meer dan 2/3 van de oppervlakte van de achterlenen, bevond zich in dezelfde polder,
  4. het leenhof bezat het alleenrecht om te vissen in alle watergangen van de Oudemaerspolder,
  5. de leenhouder had het recht om de Evendijk en de Pannedijk te beweiden. Uit dit alles moeten we besluiten dat de Heer van Koudekerke een belangrijke rol gespeeld heeft bij het winnen van de Oudemaerspolder. Zijn leengoed werd gevestigd op het grondgebied van de nieuwopgerichte parochie Koudekerke en heeft de naam van die parochie overgenomen.

Het steunpunt van de Heer van het Ammanshof van Koudekerke stond op een goede plaats, nl. op ongeveer 300 m ten noorden van het dorp met zijn kerk en zijn tiendenhof, goed geplaatst om pogingen tot plunderen van uit zee af te weren.

4.  Het Hof te Heys

a) De Leenhouders

We hebben alle 35 folio' s van het leenboek van rond 1330 onderzocht en daarin het leengoed te Heys niet kunnen ontdekken. Het is echter waar dat de opgaven aldaar niet alle zeer duidelijk en meestal zeer beknopt zijn. Ook is het een feit dat sommige leengoederen in bedoeld leenboek nog niet zijn opgenomen. Men kan dus nog niet stellig aannemen dat het leengoed Hof te Heys rond 1330 nog niet bestond.

In 1365 bestaat het alleszins. Het register meldt dat Lodewijk van Moerkerke een leen bezit van 9 G. met 40 manschappen "in de prochie Heys" (22). Zijn familie houdt het leengoed tot in 1444. Dan verkoopt "Lodewyc, heere van Moerkercke ende van Merwede” het aan Pieter Bladelin, gezeid Leestmakere.

Na de dood van P. Bladelin komt het leen aan zijn nicht Elisabet de Fevere, vrouw van Joos Van Varsenare (1472). Deze laatste was raadsman van Filips de Goede en schout van Brugge. Joos van Varsenare laat zijn goed na aan zijn zoon Joos. Ook deze was raadsman van Filips de Goede en tevens zijn kanselier (23).

In de burgeroorlog, die ontstond toen Maximiliaan van Oostenrijk aan de macht kwam, stond Joos van Varsenare, samen met andere edellieden aan de zijde van de aartshertog.

Pieter Lanchals volgt Joos van Varsenare op als schout van Brugge en koopt van hem het leengoed te Heis. Lanchals is een van de voornaamste voorstanders van Maximiliaan. Hij geraakt in de handen van de tegenpartij, de Bruggelingen, die hem terechtstellen te Brugge in 1488. Hij ligt begraven in de O.-L.-Vrouwkerk. In zijn grafkapel staan nu de praalgraven van Karel de Stoute en Maria van Boergondië; en aan zijn naam werd de legende verbonden over het kweken van zwanen door de stad Brugge.

Het leen wordt tijdelijk in beslag genomen, maar na het herstellen van de vrede, komt het weer in het bezit van de familie Lanchals, die het behoudt bijna tot het einde.

De familie Weyts bezat, benevens 3 achterleentjes van het Hof van Koudekerke, ook 3 achterlenen van het leenhof van Lanchals. Dit blijkt uit het boven aangehaalde denombrement van einde 1400 tot einde 1700. Daarin wordt het leengoed achtereenvolgens genoemd: Hof van Heys (1473 ), Hof in Heys (1483), Hof tot Heyst (1618), Hof te Heyst (1659) (24). Deze laatste term was de meest gebruikte. Ook in het register van de Burg van Brugge komt deze voor (25).

De familie Lanchals bezat nog meer leengoederen dan het Hof te Heys, en nog meer titels dan die van "Heere van Heyst". De baljuw van het hof noemt Franchois Philippe Lanckhals in 1659: "Barron d'Exaerde, heere van Oesselghem, Olsene , Gotthem, Denterghem, Potterye, etca" (26).

Gedurende twee eeuwen volgen een tiental leden van de familie Lanchals elkaar op, als heer van Heist. François Philippe Lanchals heeft 2 kinderen, een zoon Donate Maximilien die sterft in 1701 zonder kinderen na te laten, en een doohter Anna Cornelis, die gehuwd was met Artus Joseph van Pottelsberghe, "heere van Herleghem, Putterie, Suavengaarde” (27). Artus van Pottelsberghe wordt opgevolgd door zijn zoon Albert Joseph in 1723, en zijn kleinzoon Jean-Baptiste in 1743. J.B. van Pottelsberghe is de laatste Heer van Heist geweest (28).

b) Beschrijving van het Leengoed

Het register van 1501 meldt dat het pricipaal leen een oppervlakte heeft van 17 G. 249 R., verdeeld over 6 percelen: een perceel weide in het 24e Bg. Eye.

(A 104) en de 5 overige ten zuiden van Koudekerke, aan weerszijden van de heerweg naar Ramskapelle (29).

Het leenhof bezat 40 achterlenen. Nrs 1 tot 14 lagen in de parochie Heist.

Het denombrement van het hof geeft een beschrijving van de manschappen (30). Nr. 1 (A 103) en Nr. 2 (A 102) liggen in het 24e Bg. Eye.; dit laatste noemt Heyenburg. Nr 3 is het Hoge Leen, waarop de dorpskern van Heis stond (B 116-117) . Dit manschap was oorspronkelijk 8 G. groot, maar het heeft bijna 2 G. verloren door het aanleggen van de 2e inlaagdijk in de XIVe eeuw. Het 4e tot en met het 14e achterleen waren meer zuidwaarts gelegen aan weerszijden van meergenoemde heerweg. Ze besloegen tezamen 28 Gemet : (A 203, 206-214, 302-308, en B 474-484, 531-533; in deze kadasternummers zijn ook de 5 bovenvermelde percelen foncier inbegrepen).

De overige manschappen bevonden zich in Brugge of in de onmiddellijke omgeving van de stad. Het Hof te Heyst bezat 2/3 van de tiende van St-Baafsparochie bij Brugge. In St- Kruis bij Brugge had het hof 8 achterlenen, tezamen 8 G. De meeste van deze percelen lagen in de Watering van de Broek, langs de Broekweg, de weg naar Spermalie, de Olleweg, de Spegelweg, de Damse weg en in de Oostakker.

De overige manschappen bestonden uit renten die bezet waren op percelen grond en op huizen, gelegen in 2 van de 6 delen waarin Brugge onderverdeeld was. Enkele van die renten waren bezet op huizen en erven in St-Janszesde-deel, in de Raamstraat en aan de noordoosthoek van St-Obrechts Brugje. De rest van de renten rustte op percelen in ‘s Carmerszesdedeel. Zo bezat Niclays Respaigne een manschap dat bestond uit "19 Pond, 12 Schell. 4 Pen. en 7 cappoenen (=vette hanen) tsiaers, bezet up diversche huussinghen ende platsen van lande, t welcke wylent een muelenwerf was gheheeten het Spilisere, in het Inghelandt Stratken, Wynckelstratken, Snaggaertstratken, Olyestate ende Stuvenbergh achter Clooster van Betanien".

Joris van Seclyn had een achterleen "13 P. 12 Sch. 9 Pen. op huussynghen ... an de oostsyde van de Reye, tusschen de Olyebrugghe ende de Boomgaertstraete" (31).

c) De namen Heist en Koudekerke

Op het einde van 1100 wordt in de noordoosthoek van de parochie Lissewege een nieuwe parochie, Koudekerke, gesticht, die voor het eerst in 1221 vermeld wordt. In 1253 wordt op zijn beurt het oostelijk deel van Koudekerke afgescheiden. Zo ontstaat de parochie "Sinte Cathelyne ten Cnocken".

Rond 1160 eindigt de “Duinkerke - III B overstroming”. Dan begint spoedig een nederzetting van vissers te groeien achter de duinen ten noorden van Koudekerke. De naam van dit vissersdorpje, “Heis”, verschijnt in 1301.

Verschillende toponiemen in onze polders zijn migratienamen, namen die uit het binnenland meegebracht zijn door de heren, die het nieuwe land in bezit genomen hebben. Daarom mag men aannemen dat de abdij van St-Bertins aan zijn nieuwe parochie de naam Koudekerke gegeven heeft naar het voorbeeld van het Koudekerke, dat naast St- Winnoksbergen in Frans-Vlaanderen gelegen is. St-Bertins onderhield immers nauwe betrekkingen met de burggraaf van St-Winnoksbergen, die gedurende enige tijd een deel van de tienden van Lissewege en Koudekerke bezeten heeft (32).

Ook Heys kan een migratienaam zijn. In Koukelare bestond er een leengoed dat noemde "de heerlijkheid van Cokelare, gheseyt Heys, Briffeul of Zuuthof" (33). St-Bertins bezat niet alleen de kerk van Koekelare, maar had ook een priorij in genoemde parochie, die toezicht hield op het innen van de tienden van verschillende parochies in het Brugse Vrije (34). We veronderstellen dat de heer van Koekelare, door zijn betrekkingen met de priorij van St-Bertins, medegeholpen heeft aan de indijking van de Oudemaerspolder en op die manier een leengoed verworven heeft in genoemde polder. Dit goed zou hij dan naar zijn hof te Koekelare genoemd hebben.

Hoe dan ook, op een achterleen van het Hof te Heys, het Hoge Leen, ontstaat een vissersdorp, dat Heis noemt. Door zijn activiteit en zijn bevolkingsaantal wordt Heis vlug belangrijker dan de landbouwersnederzetting Koudekerke. Heis wordt bekend in het Brugse Vrije om zijn vissers en om de vis die ze voeren naar Ter Doest, Brugge en andere gemeenten.

De term "prochie Heys" komt reeds op sommige bladzijden voor in het leenboek van rond 1330, naast op andere bladzijden de term: "prochie Coudekercke". De meest gebruikte benaming in de XIVe en de XVe eeuw, is : "de prochie Coudekercke gheseyt Heys" of "de prochie Coudekercke die men zeicht Heyst" (35).

Aangezien "Heis” veruit het belangrijkste van beide dorpen was, begon men algauw de term om te keren: "de prochie Heys, gheseyt Coudekercke". Stilaan laat men de term Koudekerke weg, en blijft de naam Heist alleen over. Uit traditie blijft men echter in sommige dokumenten , vooral betreffende leengoederen, de dubbelterm gebruiken tot in de XVIIIe eeuw.

5.  Het Hof Veldegoede

a) Beschrijving van het Leengoed

In de zuidoosthoek van de parochie Heist was een heerlijkheid, waar geduren-de de XIVe en de XVe eeuw de bekende adellijke familie de Baenst gewoond heeft. De plaats waar de herenwoning verrees is nog goed zichtbaar langs de Westkapellestraat (C 524-525). Het is een rechthoekig stuk van 27 m bij 44 m in een weide; daarrond ligt een walgracht met een breedte van 8 à 10 m.

Het verblijf van de leenhouder werd vernietigd gedurende de burgeroorlog tussen Maximiliaan van Oostenrijk en de stad Brugge rond 1485. De hoeve, die buiten de walgrachten gestaan heeft, is verdwenen op het einde van 1700. Alle sporen van bewoning zijn nu met gras overgroeid.

"t Hof ende Heerscip ghenaemt Veldegoede" is een belangrijk leengoed geweest (36). Het principaal leen was "van oudts 36 G., nu 33 G. 98 R.". Dit foncier omvatte de hofstede te Veldegoede, land in het 28e Bg. Eye. in Heist, land in het 24e Bg. Reyg. in Westkapelle, en land in het 82e Bg. Reyg. in Ramskapelle met de molen van Ramskapelle.

Verder had Veldegoede recht op een jaarlijkse rente van 33 ponden parisis.

Van die 33 pond waren er 15 p. bezet op een perceel van 12 roeden ten zuiden van Westkapelle. Dit perceel was een molenwal met de molen van Westkapelle. De overige 18 p. waren bezet op 200 roeden "wezende de mote ofte muelenwal met de molen van Ramscapelle”.

De heerlijkheid bezat een "leenhof t welcke men ordinairelicken is houdende binnen Brugghe, met veele achterleenen" . In het register van 1683 tellen we 43 achterlenen.

Te Westkapelle lagen 17 manschappen "in de wyck Paddenaert" in het 44e en 48e Bg. Reyg., tussen de Noord- en de Zuidwatergang; enkele lagen in de Vardenaarspolder. In de oosthoek van de Watering van Groot Reygaersvliet, in het 2e en 3e Bg., in de omgeving van de Keuvelhoeve, bevonden zich 10 achterlenen. Zelfs ten oosten van de Watering van Reygaersvliet, in de Watering van Valkaarsgote en in de Butspolder, bezat Veldegoede enkele achterlenen.

Een manschap bestond uit een rente, bezet op 54 G. 146 R. gelegen in Westkapelle in een “jegenode” die noemde de Poelhoek. Deze beslaat het 23e en 24e Bg. Reyg., tussen Ten Poele en Veldegoede. Deze rente gold 5 schell. 4 pen. per gemet en heette " ‘s Graven rente den Hanghele".

Op de houder van het leengoed berustte de verplichting een paard ter waarde van 10 pond ten dienste van de Graaf te stellen, wanneer deze ging oorlog voeren: "als mynheere van Vlaenderen ghemeene heerwaerd doet" (37).

b) De leenhouders

Veldegoede was gedurende 2 eeuwen in handen van de machtige familie de Baenst. Leenhouder in 1435 is Jan de Baenst, baljuw van Brugge. Hij wordt opgevolgd door zijn zoon Pauwels, vervolgens door zijn dochter Adriane (38). In 1468 staat weerom een Jan de Baenst opgetekend, vermoedelijk een kleinzoon van bovengenoemde (39). Eerst erft zijn zoon Anthonis het leenhof, vervolgens zijn zoon Jan in 1514, en tenslotte zijn dochter Margriete.

Na Margriete de Baenst gaat Veldegoede over in de handen van een andere invloedrijke familie. Adolf van Halewijn, zoon van Jacob , heer van Maldegem en van Uitkerke, kopt het goed in 1534. Bij zijn dood in 1539 erft zijn broer Philip het leen. Bovengenoemde Jacob van Halewijn had een dochter Jehanne, gehuwd was met Willem van Claerhout, heer van Pittem. De zoon van deze laatste, Jacob van Claerhout, wordt erfgenaam bij de dood van zijn oom Philip van Halewijn in 1557.

Lamoraal van Claerhout volgt zijn vader Jacob op in 1567 (40). Lamoraal had 2 dochters, Anna zonder mannelijke afstammelingen, en Odila die gehuwd was met Baltazar de Zuniga, ambassadeur van Spanje in Vlaanderen. Baltazar had een dochter Isabella, die de bezittingen van haar tante Anna van Claerhout erft in 1636 (41).

Isabella de Zuniga "marquise ende gravinne van voornoemde plaetse, baronesse van Maldeghem, Guyse, Coutsy, vrouwe van Pittem, Coolscamp, Assenbrouck, Uytkercke, Meetkercke, etca" was gehuwd met don Fernando de Fonseca, markies van Tarrazona, graaf van Ayala etc. Ferdinand en Isabella de Zuniga y Fonseca worden in 1648 opgevolgd door hun dochter Agnes de Fonseca, enz (42).

Na de dood van deze laatste in 1710 "gaat Veldegoede over, na enige betwisting, aan een ver familielid van de van Claerhouts: Filip, prins van Croy en Solre. Van dan af blijft het leen aan de prinsen van Croy toebehoren (43).

6.  Het Hof de Duivekete

In het noordoosten van Ramskapelle staat een grote hoeve, de Duivekete, op een lichte verhevenheid tussen brede walgrachten. Tot deze hoeve behoorde vroeger een groot deel van het land tussen de Kyfader en de Speelmansweg. Een 8 m brede dreef leidt van genoemde weg naar de hoeve.

De Duivekete was een  leen van het Hof van Rezinge te Maldegem, dat toebehoorde aan de heer van Maldegem. Maar door verdeling van het goed bezat ook de heer van Oostkerke enkele gemeten van het leengoed. Op het einde van 1700 behoorde het grootste deel van de hoeve toe aan Johannes Wielmaker. In zijn geheel genomen omvatte de hoeve 47 G. leenland en 32 G. allodiaal land (44).

Een van de percelen leenland noemde "het soete biertjen". Waarschijnlijk werd het zo genoemd omdat de gebruiker van het goed voor bedoeld perceel een hoeveelhied bier moest leveren aan de heer van Rezinge. De naam Duivekete wijst er op dat het leengoed een duivenhok had en dus het recht duiven te houden.

7. De overige Lenen en Achterlenen

Aan de zuidoever van de Markvliet, tussen de Scheidingsader en de Zomerweg, ligt een leengoed dat 20 G. principaal leen en 9 G. manschappen omvat (C 397-422). In geen enkel leenregister heeft het goed een naam.

Rond 1330 behoorde het toe aan Daniel van Beukemare. Na hem bezit Beukemare het leen niet meer. Jan fs Christiaens Vandenberghe volgt op als leenhouder (45). Uit de lange lijst van Leenhouders, van 1300 tot 1700, vermelden we slechts de namen van personen die enig belang kunnen opleveren: Lievin van Curtrike (1460), Jan Heyne (1585), Frans de l'Espée heer van Messem (1765).

Het leenhof van "Arzele of Robays" te Dudzele was zeer belangrijk en zeer uitgestrekt. Het bezat niet alleen het Ammanschap van het Ambacht Dudzele, maar ook 76 G. foncier leen, tientallen achterlenen in alle parochies van het Noordvrije en renten op percelen grond in de Ambachten Oostkerke, Dudzele en Lissewege.

Charles de Matança heer van Tillegem en Edewalle, erft het hof van Arzele van zijn vader in 1647. Doch hij verkoopt het in 1652 aan Pauwels Cobrisse (46). De familie Cobrisse houdt het leengoed gedurende enkele tientallen jaren.

De heer van Arzele bezat te Heist verschillende achterlenen. Het voornaamste was wel het Beukemare Land dat 41 G. groot was (A 249 - 268). Dit groot achterleen ligt in het 34e Bg. Eye. tussen de Kemelader en de Moerstraat. De helft van dit land is verdwenen tengevolge van het graven van de 2 kanalen. De naam doet vermoeden dat ook deze partij leenland vroeger aan de heer van Beukemare toebehoord heeft.

Vlak bij het Deukemare Land had Arzele nog 2 kleinere achterlenen van elk 3 G. (A 275 en A 187-190). Arzele bezat ook renten op 18 G. land in het 35e Bg. Eye. en op 10 G. in het 30e Bg. Eye. In het 33e Bg. Eye. bezat Arzele een parij foncierleen, het 20e, 21e en 22e leen, tezamen 6 G.

Ook de Prins van Oranje was bij ons vertegenwoordigd. Een partij land van 11 G. in het 29e Bg. Eye. vormde een achterleen van zijn Hof van Roden te Oosterzele. Wellicht wordt hier Oosterzele ten zuiden van Wetteren bedoeld. Door de oorlog tussen Noord en Zuid verliest de Prins zijn bezittingen in de Zuidelijke Nederlanden. Zijn opvolger als heer van Roden, is Simon Rodrigos (47).

Het Hof van Wijbroek te Aalter bezat 5 achterlenen in de parochie Heist, tezamen 11 G. Vier ervan liggen in het 30e Bg. Eye. (B 374, 375, 410-418, 461), één ligt in het 27e Bg. Eye. in de Oudemaerspolder (B 310 bis). Rond 1580 hield Joos Quenyn het Hof van Wijbroek (48).

Het Hof van Zwankendamme hield 2 achterlenen in het 46e Bg Eye., tezamen 7 G. (A 489 en 490) (49).

Behalve de percelen, die belast waren met de bovengenoemde Arzeelrente, waren nog talrijke percelen die een of andere rente droegen. Sommige percelen waren belast met een jaarlijkse rente aan de kerk of de armendis van Heist.

Het oostelijk deel van het 31e Bg. Eye. was belast met de Marquetterente.

Marquette was een vrouwenabdij in de omgeving van Rijsel.

8.  Bronnen

  1. Leenboek Burg Brugge, R. A. Brussel, CC 45925, f° 54 V° (+-1330)
  2. Leenboek Burg Brugge, R. A. Brussel, CC 45925n f° 21 V° (1365)
  3. Leenboek Burg Brugge, Stadsarchief Brugge, f° 89 V° (1435)
  4. Leenboek Burg Brugge Nr 2, f° 105 V° (1501) R. A. Brugge
  5. Leenboek Burg Brugge Nr 6, f° 489 V° (1683) R. A. Brugge
  6. F. D'HOOP, Cart. St- Bertin p. 69, Poperinge 1870.
  7. M. Guérard, Cart. Abbaye St- Bertin p. 230 (1840)
  8. Ommel. Eye. f° 452 R°, R. A. Brugge, Reg. Vrije 15969
  9. R. De Keyser, Rond de Poldert. 4e jg. N.r 2, p. 61-72
  10. Leenboek Burg Brugge (+-1330) f° 35 R°
  11. Leenboek Burg Brugge (1365) f° 9 R°
  12. Zie ons artikel Rond de Poldert. 4e jg. Nr. 4, p. 124-126
  13. Leenboek Burg Brugge, R. A. Brussel, CC 45925, f° 39 R° (1384)
  14. Leenboek Burg Brugge (1435) f° 89 R°
  15. Leenboek Burg Brugge (1501) f° 106 R°
  16. Denombrement, R. A. Brugge, Aanw 4657
  17. Leenboek Burg Brugge Nr. 3, f° 42 V° (1652-1743) R. A. Brugge
  18. Leenboek Burg Brugge Nr. 5, f° 222 R° en V° (1642) R. A. Brugge
  19. Denombrement, R. A. Brugge, Aanw 4657
  20. Verwijs-Verdam, Middeln. Woordenb.: ettinge of attinge is een Fries    - -       woord dat betekent het recht van beweiden.
  21. Leenboek Burg Brugge Nr. 5 , I (1642) f° 222 V°
  22. Leenboek Burg Brugge (1365) f° 19 R°
  23. Gilliodts-van Severen, Cout. Bourg. Bruges I, p 298 (1883)
  24. Denombrement, Aanw 4657
  25. Leenboek Burg Brugge (1652-1743) Nr. 4, f° 194 V°
  26. Denombrement, Aanw 4657
  27. Idem
  28. Leenboek Burg Brugge Nr. 4, f° 194 V°
  29. Leenboek Burg Brugge Nr. 2, f° 109 V°
  30. R. A. Brugge, Aanw. 3258 (1681)
  31. Leenboek Burg Brugge Nr. 5 , II (1642) f° 230 R°
  32. F. d'Hoop, Cart. St- Bertin, Poperinge, p. 50 (1870)
  33. Cout. Bourg Bruges, deel I, p. 164
  34. M. Guérard, Cart. St- Bertin, p. 225 (1840)
  35. Leenboek Burg Brugge (1435) f° 89 V°
  36. Leenboek Burg Brugge Nr. 6 (1683) f° 490 en vlg.
  37. Leenboek Burg Brugge Nr. 1 (1468) f° 116 V°
  38. Leenboek Burg Brugge (1435) f° 77 V°
  39. Leenboek Burg Brugge Nr. 1 (1468) f° 116 V°
  40. Leenboek Burg Brugge (1501) f° 105 V°
  41. V. Arickx, Geschiedenis Pittem, p. 66 en 67 (1951)
  42. Leenboek Burg Brugge Nr. 6 (1683) f° 49 R°
  43. Ommel. Heist, R. A. Brug. Aanw. 3506 f° 27 V° (1670)
  44. Inventaris Watering Blankenberge, portef. 31 kaart 73, R. A. Brugge
  45. Leenboek Burg Brugge (+- 1330) f° 27 R°
  46. Cout. Bourg Bruges deel I, p. 375
  47. Ommel. Eye. 29e Bg., Reg. Vrije 15961
  48. Ommel. Eye. 30e Bg., Aanw. 3650
  49. Ommel. Eye. 46e Bg., Reg. Vrije 15958

Het land achter de Evendijk : deel 5 - De Leengoederen

Maurits Coornaert

Rond de poldertorens
1963
04
155-169
Achiel Calus
2023-06-19 14:37:15