De inboedel van de molenaar van Oostkerke - 1709
Jos. De Smet
Op 21 juni 1709 overleed te Oostkerke, Maria Van der Meersch, echtgenote van Joseph De Smidt, molenaar aldaar op de windmolen gelegen in het dorp, te westen van de kerk. Deze twee personen waren gehuwd te Sijsele op 10 april 1694. Maria was toen weduwe van Lucas Braedt, die te Sijse1e overleed op 7 februari 1694.
Uit haar eerste huwelijk liet zij twee dochters na: Jacoba, 22 jaar en Marie Anna Braadt, 17 jaar. Uit het tweede huwelijk had zij nog vier dochters: Helena 9 jaar, Josyne 7 jaar, Joanna 4 jaar en Petronelle De Smidt 15 maanden.
Ten voordele van deze zes minderjarige kinderen werd een staat van goed opgemaakt, waarin geheel de inboedel van het huisgezin opgeschreven werd, wat ons toelaat het huisgerief te kennen van een welstellende inwoner uit de Polderstreek rond 1700. De molenaar immers was deken van de St-Kwintensgilde te Oostkerke. Noch hij, noch zijn vrouw konden schrijven.
De windmolen met het erbij behorende woonhuis en de stal, was gebouwd op twee lijnen acht roeden cijnsgrond, die behoorde aan de erfgenamen van wijlen Jonkheer François Gonzalès de Saldaigne.
In de Keuken had men rond het haardvuur twee hengsels, een brander, een rooster, een hangijzer, twee tangen, een blaaspijp, een koperen pan, een kapmes, een bijl en twee vleesvorken.
Verder bevatte de keuken zelf nog elf stoelen, twee kleine tafels, twee kasten, een bed met hoofdkussen, deken en slaaplakens, vier schilderijtjes, 31 stuks gleiers, twee gleierse kannen, een strijkijzer, een trogschreper, een schup en een 'claustock' of springstok om over de grachten te springen.
Het tinwerk bestond uit een pint. een olielamp, een zoutvat. en twaalf tinnen lepels in een lepelbord.
In de Kamer: Een ligbed, een kastje, een wieg, een deel van de slaping voor de kinders, een lijnwaadmand, twee tafeltjes, drie biezen stoelen, 3 houten zetels, een windschut. enkele schilderijtjes, een zijden zeef, een reiszak, twee gordijnen en een bedgordijn, een 'fusicque' of geweer.
In de Gang: Een boterkeern, een koelvat, een stande en een melkzeef, een keteltje, twee koperen emmers, een jok om emmers te dragen, een houten emmer, een lantaarn, tien stuks aardewerk en een ander deel van de slaping der kinders.
In de Kelder: Een grote kuip, twee kleine kuipjes met wat melk, zeven ledige tonnen, drie staantjes om tonnen op te leggen, en vier aarden potten.
Op de Zolder: Drie manden, een wafelijzer, een korenvat, een korenwan, een vleesstande, tien ledige zakken, een “cafoir” of kleine stoof, en een graanzeef en een klein kistje met tarwe.
In de Stal: Een varken, een zwarte melkkoe, vijf koppels hennen, wat brandhout, het hoveniersalaam, twintig pond of tien kilo varkensvlees en een “palinckschaere” of puikel.
Daarenboven waren twee koperen ketels en een koperen emmer voor herstelling naar Brugge gezonden.
Verder bevonden zich nog in het woonhuis: een bed met hoofdkussen en groene deken, waarschijnlijk in de kamer, twintig pond of tien kilo tinwerk, een koperen zeef, zes paar slaaplakens, een witte luierdoek, een tafelkleed en twaalf handdoeken.
De inventaris geeft ook een opsomming van de klederen van de vrouw en van de man.:
De Vrouw bezat een wollen bovenkleed met rok, een wollen rok, een wollen korset, een sluier, een blauwe voorschoot, vijftien halsdoeken, dertien mutsen, veertien stropmutsen, acht neusdoeken, een “creppe” voorschoot en zeven hemden.
De Man bezat aan klederen: een witte ondervest in damast, een laken vest, een zwarte vest met ondervest uit serge, twee mantels, veertien hemden, negen halsdoeken , een voorschoot in zakgoed (een balen schorte), een hoed, een pruik, en twee paar kousen.
De dag van de schatting van het goed, op 16 juli 1709, was hij gekleed met een slechte vest, een gele ondervest, een broek, kousen en muts. Daar er geen weide was bij het molenhuis, werd de melkkoe van 1 mei tot 31 oktober gestoken in de bilk van een gebuur, waarvoor jaarlijks een zekere vergoeding betaald werd.
Rijksarchief te Brugge, staat van Goed, 1e reeks, Nr 5972.