De eerste heren van Oostkerke in verband met de nieuwste historisch-geografische gegevens
Rene De Keyser
De geschiedenis van het Zwin is niet langer de geschiedenis van zijn verval, zoals J.D. Chastelain het nog mocht zeggen in 1955 (1). De lange reeks studiën over het probleem zet zich immer voort, en elke studie brengt het hare bij om de zaak dieper te doorgronden. De ontknoping is, door de resultaten van de bodemkartering en onlangs door de koppeling van de gegevens van de bodemkartering aan de geschiedkundige bronnen, met reuzenschreden er op vooruit gegaan(2).
Het is niet meer mogelijk nog het probleem aan te raken zonder op vele punten in herhaling te vallen. Deze regelen zijn dan ook voornamelijk bedoeld om door een eenvoudig overzicht, aan te tonen van welk groot belang deze laatste studiën zijn op gebied van de lokale geschiedenis.
Van een andere kant,kan ook de lokale studie bijdragen tot het aanstippen van feiten, die van uit een te ruime gezichtshoek, soms over het hoofd gezien worden. De Heemkundige Kring St.-Guthago wil hiermede in de mate van het mogelijke, door het opsporen van lokale feiten en gegevens, het hare bijdragen tot de verdere oplossing van het vraagstuk. Brugge heeft altijd getracht naar een goede verbinding met de zee door middel van een waterweg; en dit steeds door ons werk terrein. De geschiedenis van die verschillende waterwegen vormt dan ook het gebint waarrond de voornaamste historische gebeurtenissen in ons gebied, zich afspeelden en richting ondergingen.
In een bijdrage verschenen in “Rond de Poldertorens” 2e Jaargang Nr 2, werd op afdoende wijze bewezen dat het Oude Zwin niet één geheel vormde vanaf Brugge tot aan Schapenbrugge op Westkapelle,zoals men tot nu toe algemeen aanvaarde; maar dat de stad Brugge alleen vanaf de Koolkerkse Poort tot aan Pereboom, eigenaar was van het Oude Zwin. Vanaf Peereboom tot aan Schapenbrugge behoorde het Oude Zwin aan de Wateringen. Het eerste deel Koolkerkse Poort = pereboom is merkelijk ouder dan het tweede deel. In aansluiting met dit feit is het nu mogelijk de verdere ontwateringsgeschiedenis klaarder voor te stellen; en ook eens na te gaan welk aandeel de Heren van Oostkerke daarin zouden gehad hebben.
000 00000 000
Er heeft op Oostkerke een herenfamilie geleefd, die op het kasteel woonde en zich "van Oostkerke" noemde (3).
De leden van die familie komen voor vanaf 1089 tot 1462. In 1089 was Dodinus van Oostkerke getuige wanneer De Graaf van Vlaanderen nieuwe tienden, op de parochie Oostkerke gelegen, aan de Sint-Kwintensabdij schonk. Het feit dat deze Dodinus als getuige optrad, bewijst dat hij een zeker aanzien genoot en dus wel sedert enige tijd alhier gevestigd was. Ook uit de ligging van de woning van deze Herenfamilie blijkt hun zeer vroege aanwezigheid te Oostkerke.
Volgens de nieuwe bodemkundige gegevens wordt de streek te noorden van Brugge ingedeeld in Oudland, Middenland en Nieuwland.
Het Oudland ontstond gedurende de Duinkerke II-overstroming, wanneer tussen de 4e en de 8e eeuw het veenlandschap overdekt werd met een kleilaag. Gedurende geen van beide fazen van de latere Duinkerke III-overstromingen werd het Oudland overspoeld, zodat de klei die werd afgezet gedurende de Duinkerke II, nu nog de bovenlaag vormt van het Oudland. Dit Oudland ligt tussen Oostkerke-, Dudzele- en Koolkerkedorp en vormt er een onregelmatige driehoek (4).
Onder het gewicht van de Duinkerke II-kleilaag, zonk omstreeks het jaar 1000 het onderliggende veen in. Vóór deze inzinking of inklinking was het Oudland reeds in zekere mate bewoond. Na de inklinking kwam het Oudland lager en dus ook vochtiger te liggen (5). Daardoor zochten de bewoners de hogere plaatsen op, namelijk de kreekruggen die gedurende de Duinkerke II uitgeschuurd werden en daarna verzandden, waardoor er daar geen of weinig veen of turf in de ondergrond aanwezig was. Deze plaatsen waren wegens hun vaste ondergrond, niet of weinig gezakt. De in het Oudland meest ingeklonken gebieden werden soms broeken genoemd. Aldus is op Oostkerke bekend de Zuidbroek gelegen in de Kerkwatering (6).
Het kasteel van Oostkerke is in de Zuidbroek gelegen. Er zijn geen bewijzen dat de woning van de Heren van Oostkerke ooit van plaats veranderde.
Waardoor we mogen aannemen dat zij er van eerstaf hebben gewoond, dit is van voor de inklinking van het Oudland omstreeks het jaar 1000. De oudste vermelding van een woning die aan de “van Oostkerke” behoorde, treffen we er aan in 1258 (7). Het kasteel waarvan nu nog belangrijke delen bestaan (zie Biekorf 1956 blz 315), stond op 10 gemeten leen van de Burg van Brugge. Behalve deze 10 gemeten leen zuidwest van de kerk en van Spegelsweg bezaten ze nog tegenover het kasteel, over Spegelsweg, 10 gem.1 lijne 93 roed. leen van dezelfde Burg van Brugge. Het totaal bezit van de Heren van Oostkerke, gelegen in de kerkwatering, bedroeg in 1459: 75 gem.2 lijn 60 roed., waaronder ook de molen van Oostkerke (8). Spegelsweg die nevens het kasteel loopt, komt ook voor op Damme en op Sijsele (9) en moet dus bestaan hebben vóór het Zwin ontstond. Langs deze weg lagen nog andere bezittingen van de Heren van Oostkerke, nl.: Spermalie (10) en Elsmoere (11), beide op Sijsele.
Later, na de Duinkerke IIIb-overstroming, en na het terugwinnen van de polders te noorden van Boonem, blijken de “van Oostkerke” daar ook grondbezit te hebben (12). Ook dicht bij de plaats waar de Municareda en de Spegelsweg kruisten, moeten ze bezit hebben gehad (13). Uit dit alles valt af te leiden dat de familie “van Oostkerke” zeer vroeg uitgestrekte bezittingen had langs de Spegelsweg, die wel zo oud zullen geweest zijn als de Spegelsweg zelf, die deze bezittingen verbond. In de Kerkwatering te Oostkerke lag slechts één ander leen dat niet aan de “van Oostkerke” behoorde, namelijk Lembeke. Vermoedelijk is dit echter ook van de “van Oostkerke” afkomstig. Maar daarover later.
Benevens deze bezittingen, hadden de “van Oostkerke” ook bepaalde en veel zeggende rechten. Daar was vooreerst het oppertoezicht op de goederen van de kerk van Oostkerke. Tot aan de Franse Revolutie zijn de plaatselijke Heren in het bezit van dit recht gebleven. In 1163 was tussen Dodinus van Oostkerke, afstammeling van de in 1089 vermelde Dodinus, en de St.-Kwintensabdij, die de tienden te Oostkerke bezat, een geschil ontstaan dat uiteindelijk voor de Graaf Van Vlaanderen werd gebracht (14). Hierdoor werden de rechten van de plaatselijke Heren beperkt, maar zij behielden het recht van toezicht op de goederen Van de kerk, omdat het misschien wegens oude onaantastbare rechten niet anders kon. Uit dit recht van toezicht vloeide voort dat de Heren van Oostkerke het recht hadden de kerkrekeningen en de rekeningen van de Dis of Armenbestuur van deze kerk te aanhoren en te sluiten. Ook vermochten zij de kerkmeesters, de dismeesters, de kerkbaljuw, de klokkenluiders en de koster te benoemen (15). Deze rechten bewijzen dat de plaatselijke Heren de hand moeten hebben gehad in het stichten zelf van deze kerk.
Behalve de rechten in kerkelijke zaken hadden ze ook rechten in burgerlijke aangelegenheden. Sedert 1316 waren de “van Oostkerke” ook Ambachts-heren. Wat wil zeggen dat ze erfelijke amman waren in geheel het Ambacht Oostkerke (16). Dit recht bezorgde hun een kleine geldelijke inkomst op alle kleinere straffen binnen het Ambacht uitgesproken. Bij dit ammansohap was nog een ouder recht gevoegd: nl. het waesschoutétendom van de Kerkwatering, van de Watering van Romboutswerve en van de Watering van Sheer Baselishoek. Dit waesschoutétendom, dat ook een feitelijk oppertoezicht was, bezorgde de Heren het recht op de visvangst en op de vogel-vangst in deze drie wateringen (17). Ammansacbap en waesschoutétendom waren oorspronkelijk afzonderlijke rechten die in Oostkerke Ambacht in 1316 samengevoegd waren of werden. Er bestaat geen zekerheid over, of de familie “van Oostkerke”, vóór de aankoop van 1316, zonder onderbreking het waesschoutétendom bezat. Het lijkt echter zeer waarschijnlijk, gezien hun talrijke bezittingen in de Kerkwatering. Met dit recht staat ook in nauw verband het recht op de wind. Zoals gezegd, behoorde de enige korenwindmolen in de Kerkwatering ook aan deze Heren. En is de twist tussen de “van Oostkerke” en de abdij van Ter Doest in 1219 — betwisting die ging om de gracht genoemd Municareda — niet op te vatten als een verdediging van het waesschoutétendom? (18)
De drie vermelde Wateringen lagen in een lange smalle strook op de noordwestelijke oever van het Zwin. Ze waren tegen overstroming beschermd door een dijk, nu Krinkeldijk genoemd. De Krinkeldijk behoorde aan de respectieve nevenliggende Wateringen. Als waesschouteet, was de Heer van Oostkerke belast met de schouwing van deze dijken en ook met de schouwing van de wegen en de waterlopen binnen deze drie Wateringen. Dat de “van Oostkerke” het waesschoutétendom in deze drie Wateringen bezaten, wijst op zeer oude rechten in verband met het ontstaan dezer Wateringen. En het ontstaan van deze Wateringen houdt noodzakelijkerwijze verband met de aanleg van de dijk langs het Zwin.
Nu komen we tot een eigenaardige vaststelling. Het Oudland zou ingeklonken zijn omtrent het jaar 1000. Het zal wel niet zo erg snel gezakt zijn, want gedurende de kort daaropvolgende Duinkerke IIIa, overstroomde het niet. Deze overstroming was ook niet zo geweldig. Anders moet het geweest zijn in 1134, wanneer het Zwin is ontstaan. Het Zwin dat tot tegen het Oudland van Oostkerke kwam, heeft dit Oudland niet overstroomd, zoals dit wel het geval was op de kant van Lapscheure. Nochtans moet het Oudland lager gelegen hebben dan het Middenland tussen Oostkerke en Hoeke Laat dit niet veronderstellen dat er iets dit Oudland heeft beschermd op het ogenblik dat het Zwin ontstond?
De eersten die konden belang hebben bij de bescherming zullen wel de Heren van Oostkerke geweest zijn. Door de inklinking van de Zuidhoek, kwam hun woning met de omliggende bezittingen lager te liggen. Dit feit en daarbij het bezit van het waesschoutétendom met de meegaande rechten, laten weinig twijfel bestaan over de hulp der Heren van Oostkerke bij de aanleg van de dijk die deze drie Wateringen beschermde.
000 00000 000
Het probleem van de ontwatering is echter ouder dan het Zwin en houdt ver band met de inklinking van het Oudland. Het moet dus de moeite lonen na te gaan of er sporen bestaan van die ontwatering vóór het Zwin ontstond.
Hiervoor kan het deel van de Kerkwatering dat in Oudland ligt, in aanmerking komen. Hierin ligt inderdaad de voornaamste afvoerader van deze Watering, namelijk de zogenoemde Rechtader. Hij vloeit van zuid bij Eyenbruc, het latere Eyenbroek, zuidwaarts en te westen van het kasteel, tot waar hij oorspronkelijk de Municareda moet ontmoet hebben. Die plaats ligt nu onder de kruising van de Damse vaart en de afleidingskanalen. Ook een deel van de Watering van Romboutswerve bracht haar water langs daar weg. Het is heel onwaarschijnlijk dat, vóór het Zwin ontstond omstreeks 1134, het water van de drie Wateringen langs het Oude Zwin werd afgevoerd omdat het Oude Zwin op sommige plaatsen, nl. te Eyenbroek door een hoog liggende kreekrug werd gedolven. De Waterafvoer zou zeker moeilijk geweest zijn, gezien de lager liggende Zuidbroek.
De waterafvoer van de drie Wateringen hield ook verband met de waterafvoer van de stad Brugge en zelfs van hogerop. Terecht vestigde Dr. J. Desmet in “Het Vlaamse Polderland en de Kust” de aandacht op het stroom-gebied van het Zwin, dit is de streek waarvan al het water afvloeide langs het Zwin. Verschillende beken brachten hun water tot Brugge en dit water moest kunnen afgeleid worden, anders zouden de laagst gelegen plaatsen van Brugge zelf wateroverlast gekregen hebben. Hierover verzamelde Dr. A. Desmet zeer belangrijke gegevens die bewijzen dat de stad Brugge zelf de leiding van deze vitale zaak in handen had. De beken die het water van hogerop tot Brugge brachten, behoorden op grote afstand boven Brugge aan de stad en werden, om een vlotte afvoer te verzekeren, door de stad onderhouden. Aldus waren de Zuidleie in 1306 vanaf Hanbeke, en de Boterbeke en de Lane in 1291 vanaf Varsenare, eigendom van Brugge, en de stad verzorgde het onderhoud er van (19). Het spreekt vanzelf dat als Brugge zorgde dat het water goed tot aan de stad kon komen, zij ook verplicht was te zorgen dat het water goed geloosd kon worden naar zee. Dit geschiedde door het Oude Zwin, dat dan ook eigendom was van de stad Brugge.
Zoals bewezen in een voorgaande artikel, was het Oude Zwin slechts stadseigendom vanaf de Koolkerkse Poort tot aan Pylyserdam bij Pereboom, waar ook Wandelaarsbrugge lag (20). Hieruit volgt dat Brugge, op het ogenblik dat dit eerste deel van het Oude Zwin gedolven werd, zekerheid moet hebben gehad dat de waterafvoer voorbij Pereboom vlot zou verlopen. Anders had haar eigendomsrecht zeker verder gestrekt. Die afvoer voorbij Pereboom kan alleen langs de Municareda hebben plaats gehad. Maar dan moet de Municareda in verbinding geweest zijn met de zee. Op de plaats waar omstreeks 1134 het Zwin is ontstaan, moet voordien een waterloop hebben bestaan. Dit kan geen andere geweest zijn dan de Budanflit die gedurende de Duinkerke IIIa ontstond en die op haar beurt in de Sincfal vloeide. Het Zwin nam vermoedelijk de plaats in van de Budanflit (Boudensvliet) en dit kan de reden zijn, waarom de bodemkundigen de loop van deze vliet niet kunnen bepalen.
Nu kan het verloop van de afwatering aan de hand van een chronologische lijst van bekende feiten, vastgelegd worden.
De bodemkundigen hebben afzettingen van de Duinkerke IIIa-overstroming (l014 – 1042) gevonden op de beide oevers van het Boudewijnkanaal tot tegen Brugge. Brugge is gedurende deze overstroming dus rechtstreeks in verbinding geweest met de Zee (21). De Budanflit en de Reigaartsvliet ontstonden gedurende deze overstromingen (22). Zij mondden alle twee uit in de Sincfal. In 1089 wordt Oostkerke vermeld als liggende bij de Budanflit, wat de veronderstelling steunt dat het Zwin later de plaats innam van de Budanflit (23).
Vrij spoedig na de Duinkerke IIIa-overstroming, moet het Oude Zwin gegraven zijn van Brugge tot aan Perebcom. Het mondde daar uit in de Municareda, die zelf in de Budanflit vloeide (24). Een tekst van rond 1127, uit het verhaal van Galbertus, doet het bestaan van dit deel van het Oude Zwin aannemen. Deze eerste ontwatering deed het veen van het Oudland nog sneller inklinken.
Wanneer gedurende de Duinkerke IIIb-overstroming (1134) het Zwin ontstond, reikte het water tijdelijk tot aan Brugge, uit de richting van Damme (25) Aangezien deze overstroming te zuiden van Oostkerke tot tegen het Oudland kwam, en dit Oudland nochtans niet overspoelde zoals langs de kant van Lapscheure, kan men daaruit afleiden dat het Oudland van Oostkerke door een dijkje of kade moet beschermd geweest zijn.
Rond 1167 zouden Hollandse dijkwerkers gewerkt hebben aan dijken langs het Zwin. Aangenomen wordt dat het hier de aanleg van de Krinkeldijk betreft(26). In het vredesverdrag zelf tussen Filips, graaf van Vlaanderen en Floris, graaf van Holland, ten gevolge van hetwelk deze dijkwerkers alhier zouden moeten gewerkt hebben, schijnt er van hen geen spraak te zijn(27). Wel kunnen we met zekerheid zeggen dat, zo deze dijkwerkers hier waren voor 1173, ze nergens anders kunnen gewerkt hebben dan langs de latere zogenaamde Krinkeldijk. Want in laatstgenoemd jaar bestond nog de mogelijkheid dat de gronden in de omgeving van Michem door de zee zouden overstroomd worden(28).
In 1174 werd door tussenkomst van de Graaf van Vlaanderen, binnen het gebied van Oostkerke, een gracht gegraven doorheen het bezit van het kapittel van Sint-Donaas. Aangezien de Proostdij van Sint-Donaas in 1573 het visrecht bezat in het Leugenzwin, dat nu de grens vormt tussen de parochies Koolkerke en Oostkerke, is het wel mogelijk dat dit Leugenzwin identisch is met de gracht van 1174(29). Ook de plaatsnaam ’s Gravenhoucke, daar in de omgeving, steunt die veronderstelling (30). De Watering van Romboutswerve en het Ambacht Oostkerke strekten zich echter verder uit, tot op de parochie Koolkerke. Het bezit van het visrecht op het Leugenzwin door de Proostdij van Sint-Donaas, was dus een inbreuk op het waesschoutétendom en het meegaande visrecht dat de “van Oostkerke” bezaten in Romboutswerve.
In 1180 bestond de dam die bij Damme het Zwin afdamde en aan de stad haar naam schonk. Wegens deze dam kon geen water van hogerop nog langs daar afvloeien en moest die waterafvoer langs het Oude Zwin gebeuren. In 1187 wordt voor het eerst de naam “Suuen” vermeld in de grafelijke rekening nopens de betaling van de vergoeding aan het Sint-Donaaskapittel. Het is de oudst bekende vorm en vermelding van het woord “Zwin” te noorden van Brugge(31). Het Oude Zwin dat dus sedert 1180 als afwateringskanaal diende kan echter juist doordat het moest water afvoeren, geen gemakkelijke vaarweg geweest zijn. Het logisch gevolg is, dat men iets beters heeft gezocht en gemaakt.
In 1213 wordt voor het eerst de Reie vermeld, tussen Brugge en Damme(32). Het was een kunstmatige waterloop die alleen diende voor de scheepvaart tussen Brugge en Damme en niet voor de afwatering.
In 1219 werd het bezit van een gracht, genoemd Municareda, betwist tussen de abt van Ter Doest, Willem zoon van Jan van Oostkerke en Jan zoon van Reinbertus van Damme(33). Mogelijks is dit geschil op te vatten als een verdediging van het waesschoutétendom door de “van Oostkerke”. Dat Willem van Oostkerke op de verzoening moest de roede dragen, kan wel met het waesschoutétendom in verband staan. Dat Brugge in het geschil niet tussen kwam, laat veronderstellen dat Brugge op dit ogenblik de Municareda niet meer nodig had om water af te leiden.
Voor het ogenblik weten wij niet wanneer het Oude Zwin werd doorgetrokken van Pereboom tot aan de Reigaartsvliet. Maar in 1223 wordt voor het eerst Eienbrugghe, het latere Eyenbroek vermeld(34). Vermits de wijk zijn naam ontleende aan de brug die over het Oude Zwin lag, en nog ligt, moeten we aannemen dat het Oude Zwin op dat ogenblik daar bestond. De bewijsplaats van 1223 steunt de veronderstelling dat het Oude Zwin reeds in 1219 doorgetrokken was tot de Reigaartsvliet, en dat Brugge in dat jaar de Municareda niet meer nodig had.
In de dam te Damme werd in 1234 de Speie opgericht. Die speie liet de gemakkelijker doorvaart toe van de schepen, die voordien over een overdracht moesten gesleept worden. De Speie werd vermoedelijk niet gebruikt voor de afvoer van het overtollig water van Brugge en hogerop, zoals we verder zullen zien.
In 1247 wordt het Nord Zwin vermeld. Nord Zwin is een andere naam voor het Oude Zwin.
In het toltarief van het Zwin ± 1252, wordt nergens melding gemaakt van scheepvaart op het Oude Zwin of op de Municareda(36). We mogen daaruit besluiten dat deze waterlopen er op dit ogenblik ook niet meer voor dienden. De volgende feiten leveren er ten andere ook het bewijs voor.
In 1266 hadden de schepenen van Monnikerede een sluis gebouwd bij de monding van de Municareda. Ze werden daarbij door de schepenen van Damme verplicht deze sluis zo nauw te maken, dat er geen schepen konden door varen(37).De Dammenaren vreesden blijkbaar dat de sluis op de Municareda, de scheepvaart langs daar zou bevorderen zoals de Speie dit te Damme op de Reie had gedaan. De mededinging van Monnikerede in de welvaart die de scheepvaart op het Zwin teweegbracht, werd in de kiem gesmoord, en is wellicht de oorzaak waarom Monnikerede uit zijn voordelige ligging aan de monding van de Municareda geen nut kon trekken.
Ligt dit feit niet aan de basis van de eeuwenoude strijd tussen de Dammenaren en de Oostkerkenaren? (Monnikerede behoorde tot de parochie Oostkerke). We moeten hierbij opmerken dat de Municareda in 1266 waarschijnlijk aan de stad Monnikerede behoorde vermits de stad er de sluis kon oprichten. Daar de stad Monnikerede slechts rond het midden van de 13e eeuw stadsrechten verkreeg, moeten de schepenen van Monnikerede vrij spoedig het nut begrepen hebben die de sluis en de waterloop hun had kunnen bezorgen. Het verbod van het oudere en machtiger Damme heeft ongetwijfeld de opgang van de jonge stad Monnikerede belet.
De monniken van Ter Doest zouden langs de Lissewegeree, het Oude Zwin en de Municareda naar hun bezittingen in Zeeland gevaren hebben. Dit zal hun na 1266 zeker niet meer mogelijk geweest zijn, wegens de nauwe sluis. Niettegenstaande dat het bewezen is dat het Oude Zwin in 1267 uitwaterde te Reigaartsvliet(38), hebben ze vermoedelijk ook deze weg niet genomen. Immers een kanaal dat dient voor het afvoeren van water, kan geen geschikte scheepsvaartweg zijn. Ter Doest zal dus langs Damme en de Reie hebben gevaren, vooral sedert de bouw van de speie in 1234. Erg snel werd er toen niet gevaren: behalve de speie te Damme, was er immers nog de Monnikenspeie bij het begin van de Lissewegeree. Om zich snel van vis te kunnen voorzien, verkreeg de abdij van Ter Doest, kort voor 1274, twee vrije landwegen. De ene leidde naar Monnikerede, de andere naar Heist. Monnikerede bezat het stapelrecht of monopolium van de droge vis langs het Zwin. De abdij van Ter Doest behoorde tot de orde van Citeaux en in deze orde was het volstrekt verboden vlees te eten (G. Van De Woude: Ter Duinen, kustmacht onder de graven van Vlaanderen – Antw. 1944 hlz 50).
Wegens het afsluiten van de Municareda door de nauwe sluis in 1266 en door het feit dat het Oude Zwin doorgetrokken was tot Reigaartsvliet, raakte de Municareda geheel in verval. Op zeker ogenblik, nadat het Oude Zwin was doorgetrokken, heeft men wellicht bij Pereboom een dam aangelegd door de Municareda, zodat het water van het Oude Zwin niet meer in de Municareda kon vloeien.
Vermoedelijk is dit de Pylyserdam geweest die voor het eerst in 1280 vermeld wordt. De benaming is overgegaan op de gehele dijk op de zuidwest zijde van de Municareda, tussen Pereboom en de Pompestraat. De dijk bekend als Pylyserdam, was in de 15e eeuw eigendom van de stad Monnikerede en werd voor haar rekening verpacht(39). Dam betekent dwarsdijk, hetgeen aanleiding is tot het zo juist uiteengezette vermoeden. Zou het eerste lid van deze benaming “Pylyser”, verband houden met de belemmering van de doorvaart in 1266 ?
In 1316 bestond er nog een sluis bij Lembeke, langs waar het water van het deel van Romboutswerve dat tot het schependom Damme behoorde, uitwaterde (40). Het ligt voor de hand, dat een deel van Romboutswerve door deze sluis haar water loosde, ook de rest van het water van deze Watering langs daar wegvloeide.
Ook de Kerkwatering kan op dat ogenblik moeilijk langs een andere weg haar water geloosd hebben. Vermits Lembeke bij de samenvloeiing lag van de Municareda en het Zwin, lag de sluis in 1316 ook wel bij de monding van de Municareda.
Hierin schijnt omstreeks 1400 een verandering te zijn gekomen. Gelijktijdig verschijnen in de copie van een akte van 10 september 1400, twee nieuwe benamingen. Vooreerst ‘s Ambachtswatergang, nu bekend als de Moer-ader. Deze voerde het water af van de drie Wateringen waarmede wij ons bezighouden. Dit water werd geloosd in het Zwin door een sluis gelegen te noorden van Hoeke. Die Moerader doorsneed de Municareda, die dan ongeveer geheel moet zijn verland geweest. In dezelfde akte wordt de Poortweede van Monnikerede genoemd, die niets anders kan zijn dan de verlande Municareda(41). Het lozen van het water door de sluis bij Lembeke was op dat ogenblik misschien onmogelijk geworden. Doch dit behoort tot de studie van het Zwin zelf. De omstreeks 1400 drooggelegde Municareda is als de Poortweede van Monnikerede blijven bestaan, totdat in 1564 de stad Brugge de Varsche Vaart er door heen heeft gedolven.
000 0000 000
Een Heer van Oostkerke bezat, blijkens de beschrijving van het ammanschap in 1316 het waesschoutétendom in Romboutswerve, de Kerkwatering en Sheer Baselishoek. In 1272 werd een deel van Romboutswerve bij het schependom van Damme gevoegd. Dit deel wordt in 1316 de Nieuwe Cuere genoemd. Monnikerede, dat omstreeks het midden van de 13e eeuw stadsrechten verkreeg, lag meestendeels in de Kerkwatering, voor een deel in Sheer Baselishoek. Ook het deel van Hoeke, dat omstreeks het midden van de 13e eeuw stadsrechten verkreeg, lag geheel in de Watering van Sheer Baselis-hoek. Nu komen we weer tot een belangrijke vaststelling: volgens dezelfde beschrijving bezat de amman van Oostkerke het schoutétendom in de nieuwe cuere te Damme, alsook te Monnikerede en te Hoeke. Van de rest van de stad Damme of van de stad Sint-Anna-ter-Muiden is er geen spraak.
Het recht op het schoutétendom binnen deze drie cueren, kan mijn inziens geen ander oorzaak hebben, dan het feit dat de Heer van Oostkerke in deze drie Wateringen onvervreemdbare rechten had, die zelfs bij het verlenen van stadsrechten niet vervielen. De rest van de stad Damme lag niet in een dezer Wateringen, en Mude ook niet. Daardoor had de amman van Oostkerke daar oorspronkelijk ook geen uitstaans mee. De later hierover ontstane geschillen zijn, evenals de beschrijving van het ammanschap in het leenboek van de Burg van Brugge van 1384, van te jonge datum om hier in aanmerking te komen. De ammaan van Oostkerke bezat als waesschouteet, ook het “tardedeel” van de “waseambachte” in de drie Wateringen. De waseambachte is het watergeschot of bijdrage van de ingelanden tot onderhoud van de wateringen. Staat dit “tardendeel” niet gelijk met het latere auditiegeld waarop de Heer recht had bij het sluiten van de rekeningen van elk van deze drie Wateringen ?
Het onafhankelijk karakter van de drie Wateringen langs het Zwin, komt mijn inziens niet onaardig tot uiting, door deze feiten. Het is hetzelfde onafhankelijk karakter dat ook tot uiting kwam door het chronologisch overzicht en de daarin vastgestelde onafhankelijke uitwatering.
Dat de Heren van Oostkerke in de drie Wateringen langs het Zwin gelijke rechten bezaten, laat veronderstellen dat deze drie Wateringen oorspronkelijk één geheel hebben gevormd. Ook de dijk, waardoor ze tegen het Zwin beschermd waren, schijnt oorspronkelijk één naam gedragen te hebben, die daarop wijst.
Rond 1325 wordt een dijk vermeld die geen andere kan zijn dan de latere Krinkeldijk, nl. “le Loncdyc”(42) d.i. de Lange Dijk. Na het verdelen van het grondgebied in drie wateringen, werd ook de naam van de dijk gewijzigd en in drieën gedeeld. Elk deel droeg de naam van, en was eigendom van de nevenliggende Watering. Aldus kennen we de dijk van Romboutswerve (43), de dijk van de Kerkwatering (44) en de dijk van Sheer Baselishoek (45). Slechts in 1674 duikt voor het eerst de naam Krinkeldijk op te Sint-Anna-ter-Muiden(46).
Over de aanleiding tot het in drieën delen van het gebied hebben wij niet de minste aanduiding. Sheer Baselishoek lag geheel in het Middenland, met daar een stukje Oudland waarop Hoekedorp ontstond. Op dit stukje Oudland lag ook het voornaamste leen van geheel deze Watering: ”Rovershoek” (47). In de Kerkwatering was het voornaamste leen, het Hof van Oostkerke, de woning van de plaatselijk Heren. In Romboutswerve lag Michem; en bij Michem lag een werf die nu nog te herkennen is. Of Rovershoek en Michem met de verdeling iets te maken hebben, blijft een vraagteken.
Intussen voerde de stad Brugge gedurende heel de 14e eeuw haar overtollig water af langs het Oude Zwin en de Reigaartsvliet. De tussenkomst van de stad Brugge in de betaling van de onkosten,die de Watering van Reigaartsvliet deed aan de sluis te Reigaartsvliet, worden vermeld in de stadsrekeningen van l332-33, 1333-34, 1361-62, 1389-90 en 1401-02. In 1362 wordt uitdrukkelijk gezegd dat die tussenkomst geschiedde omdat Brugge langs daar haar overtollig water afleidde (48).
De rekeningen van de wateringen moesten bij de uitwateringssluis gedaan worden. Volgens de rekening van het Vrije over het jaar 1405, werd de rekening van de Watering van Reigaartsvliet in dat jaar nog te Reigaartsvliet (op Westkapelle) gedaan. Volgens de rekening van het Vrije over het jaar 1423, werd de rekening van Reigaartsvliet datzelfde jaar gedaan te Hoeke. Dit betekent dat de Watering daar haar water loosde; en dat de Hoekevaart of het Derde Leugenzwin gedolven werd tussen 1405 en 1423. Een nauwkeuriger datum ware, mits de nodige opzoekingen, wel nader te bepalen Alhoewel de Hoekevaart door de Watering van Sheer Baselishoek loopt, was hij op geheel zijn lengte eigendom van de Watering van Reigaartsvliet.
Vermoedelijk heeft men betracht de verzanding van het Zwin bij Sluis tegen te gaan door middel van uitspoeling met het water van de uitgestrekte Watering van Reigaartsvliet. Indien men zulks van eerst af hadden gedaan met behulp van sluizen, ware het Zwin waarschijnlijk veel langer voor de scheepvaart bruikbaar gebleven. Wegens gebrek aan samenwerking tussen de verschillende Wateringen en de steden Brugge en Damme;misschien ook bij gebrek aan inzicht in het geheel van het probleem, is dit te laat gebeurd; met het gevolg dat de verzanding niet meer te remmen was.
Mijn inziens stelt het vraagstuk van de manier waarop men naar Brugge heeft gevaren, niet zulke grote moeilijkheid. Dat men gedurende de Duinkerke IIIa-overstroming langs de zee-inbraak te noorden van Brugge vaarde is heel wel mogelijk(49).
Na het terugtrekken van deze overstroming werd het Oude Zwin gegraven en kan men langs daar, door de Municareda en Budanflit hebben gevaren. Men kan dat zelfs hebben voort gedaan gedurende de Duinkerke IIIb – overstroming.
Maar zeer waarschijnlijk werd kort na het aanleggen van de dam te Damme, de Reie gegraven. Van zodra, kort na 1180 de Reie was gegraven, diende het Oude Zwin wellicht alleen voor lokale scheepvaart en voor afwatering. Indien deze stelling met de waarheid strookt, kan de Municareda haar naam niet ontlenen aan de abdij van Ter Doest die ontstond in 1174. Dan ware het vrijwel zeker dat deze naam ontleend is aan de monniken van Sint-Kwintens in Vermandois, die onder Boudewijn V (1035-1067) de tienden verkregen op Oostkerke en de verdere plaatsen die er van afhingen (50). De ligging van het tiendenhof van Sint-Kwintens te Eycenbroek, is voor deze stelling geen bezwaar, daar dit tiendenhof slechts later werd ingericht. Dit uiteenzetten zou ons nu echter te ver leiden. Toch willen we hier herinneren aan het feit, dat in ons voorgaande nummer vermeld werd, nl. Dat het leenhof van St.-Kwintens te Oostkerke, hetzelfde wapen voerde als de stad Monnikerede. Wat er op wijst dat de monniken van Sint-Kwintensabdij oorspronkelijk ontscheepten langs de Municareda, waaraan de stad Monnikerede haar naam dankt.
0000 0000 0000
Uit dit overzicht blijkt dat de oorsprong van de naam Oostkerke ook moeilijk kan teruggaan op Ozekerke, als zijnde de kerk op de oze- of slijkboorden langs het Zwin. De naam is ouder dan het Zwin zelf. De veronderstelling dat Oostkerke zou zijn de kerk in het oosten van de Pagus Flandrensis, is ook weinig steekhoudend, aangezien Oostkerke eigenlijk in de Pagus Rodanensis moet gelegen hebben (51). Indien het kan bewezen worden dat het eerste deel van de naam “oost” – oudste vorm: Host – werkelijk een orientatiebepaling is, dan kan dit niets anders beduiden dan oost van Dudzele, hoofdplaats van de oude Vierschaar. Er komt echter ook een even oude reeks vermeldingen voor van Oskerke, Osekerke, zonder “t”. Dit feit laat een veronderstelling toe waarvoor meer argumentatie bestaat. Namelijk of er in die plaatsnaam niet veeleer een persoonsnaam kan vervat zijn, te weten Ose.
Het Liber Traditionem van de Gentse St-Pietersabdij vermeld dat in 991 een zekere Ose medeschenker was aan deze abdij van een bezit gelegen te Aksel (52) in Zeeuws-Vlaanderen.
. Vermits de “van Oostkerke” in de Zuidbroek op het Oudland woonden, moeten ze zich daar gevestigd hebben vóór de inklinking van dit Oudland en zeer waarschijnlijk voor de Duinkerke IIIa-transgressio, d.i. voor 1014. Dus in de tijd dat Ose leefde.
Er is op Oostkerke wel meer dat naar betrekkingen met Zeeuws-Vlaanderen verwijst. Daar is eerst het feit dat Oostkerke en Hoeke, dat er uit ontstond, in 737 tot de Pagus Rodanensis behoorden(53). Een tweede verwijzing daarnaar is het gegronde vermoeden dat Sint Guthago, die in de 8e of 9e eeuw te Oostkerke leefde en stierf, een tijd zou geleefd hebben te Knokke bij Boekhoute(54).
Ten derde hebben de bezittingen van de Sint-Pietersabdij en de Sint-Baafsabdij te Gent, gelegen in Zeeuws-Vlaanderen en in het noorden van Brugge zeker aanleiding gegeven tot onderlinge betrekkingen (zie R.d P. 1959 Nr 4). Een vierde verwijzing in dezelfde richting is het feit, dat de Sint-Kwintensabdij die de tienden verkregen had te Oostkerke, in de omgeving van IJzendijke ook inkomsten bezat in 1178 (55). Alhoewel men heeft gemeend dat met het “Land van Vermandois”, waarover spraak is in het middeleeuws dierenepos van Reinaart de Vos, bedoeld werd het Ambacht van Oostkerke, lijkt het mij veel waarschijnlijker dat daarmede de bezitting rond IJzendijke wordt bedoeld. Is het in 1163 vermelde Lieterswerve of Lesiteruse niet rond IJzendijke te vinden?(56). Hieruit zou dan volgen dat de Sint-Kwintensabdij in Vermandois deze inkomsten nog zou hebben bezeten in de 13e eeuw, wanneer het dierenapos geschreven werd (57). Het dierenverhaal zelf wordt hierdoor nog duidelijker naar het Land van Waas gericht. Het vermoeden dat Ose betrekkingen kan hebben gehad met Oostkerke, is dus niet zo onwaarschijnlijk als men op een eerste zicht zou menen, want het ware geen alleenstaande feit.
000 0000 000
De bezitting van de Sint-Pietersabdij in 737 verkregen te Greveninge (de latere Heernis west van Hoeke Molen) overstroomde gedurende de Duinkerke IIIa-transgressie. Na de indijking lag ze geheel in de Watering van Sheer Baselishoek, maar ze is niet terug in bezit gekomen van de Sint-Pietersabdij. Ze werd een leen van het grafelijk leenhof van Brugge. Op Hoeke lag nog een ander voornaam leen van de Burg van Brugge, reeds eerder vermeld, nl. Rovershoek. Zou in die benaming geen zinspeling vervat zijn op het roven van dit bezit van de abdij?
Na het terugtrekken van de Duinkerke IIIa, heeft de Sint-Pietersabdij een nieuwe heernis verkregen op 0ostkerke, gelegen in het Middenland. Het Middenland is het gebied waar de afzettingen van de Duinkerke IIIa aan de oppervlakte liggen. Deze heernis was gelegen in het 103e en 105e Begin van Groot Reigaartsvlietwatering, en was omtrent 90 gemeten groot. Middenin ligt een hoeve steeds als de Heernis bekend, en die op dit ogen-blik bewoond wordt door A. Zwaenepoel (58). De Sint-Pietersabdij heeft op zeker ogenblik deze heernis ook als leen uitgegeven. Daardoor zijn de “van Oostkerke”, de vermoedelijke afstammelingen van Ose, evenals Ose zelf, in betrekking geweest met de Sint-Pietersabdij. Ze hebben namelijk een deel van deze heernis als leen bezeten. In 1371 verkocht Zeger van Oostkerke zijn leen van de Sint-Pietersabdij, groot 6 gemeten, en waarvan nog 5 achterlenen afhingen samen groot 25 gemeten. Claeys van Oostkerke bezat het eerste achterleen (59),
Behalve in deze heernis, hebben de Heren van Oostkerke nog ander bezit gehad in deze omgeving en dus in het hiddenland. Een paar boogschoten in oostelijke richting, lagen in het 13e Begin van de Watering van Reigaartsvliet, 10 gemeten land met een hofstede daarop, die Jan van Oostkerke (+1429) aan de kerk en de dis van Oostkerke heeft gegeven voor het jaargetijde van hemzelf, zijn vrouw en zjjn ouders(60). Deze hofstede is nu bewoond door Oscar Van De Velde en zijn zoon André. Noord over het Oude Zwin lagen in het 33e Begin van Groot Reigaartsvliet, 7 gemeten door Katelijne van Oostkerke aan de kerk van Oostkerke gegeven voor haar jaargetijde(61). Westelijk van de vermelde heernis, bij de Rontsaartweg, hadden de “van Oostkerke” ook bezittingen in de 13e eeuw(62). Deze bezittingen bewijzen dat de “van Oostkerke” ook gezocht hebben hun bezit uit te breiden in het Midden1and; en dat zij dus wel reeds hier gevestigd waren op het ogenblik dat het Middenland begon in gebruik genomen te worden, d.i. rond het midden van de 11e eeuw.
000 00000 000
Kan het kwalijk genomen worden dat we hier nog een taalkundig vraagstuk aan toevoegen? De oorsprong of schenking aan de Sint-Pietersabdij van de heernis in de Watering van Reigaartsvliet, is onbekend. Ze zal wel hebben plaats gehad vóór de schenking van de tienden te Oostkerke aan de St-Kwintensabdij in Vermandois. Deze tienden werden vermoedelijk rond 1050 weggeschonken. In het reeds genoemde Liber Traditionem is tussen 1036 en 1052 een schenking vermeld door Rodbertus de Brugis aan de St-Pieters-abdij, van een bezitting te Ozeka(63). Ozeka werd bij mijn weten niet geïdentificeerd. We vragen ons af of met deze schenking niet kan bedoeld zijn de heernis op Oostkerke in de Watering van Groot Reigaartsvliet. Het tijdstip stelt geen moeilijkheden en de schenker was, te oordelen naar de naam, uit de naaste omgeving. De plaatsnaam zelf vraagt een verklaring.
Er is geen bezwaar tegen de verandering van Z in S, in Ozeka. En kan in het tweede deel “ka” een afkorting zijn van “kade”? Wat dit punt betreft: Kadzand komt van Cadesant; en kade betekent een kleine dijk. Langshier spreekt niemand de “de” uit en hoort men nooit anders dan “kazant”. Was Oseka de kade of kleine dijk van Ose langs de Budanflit, die het Oudland tegen overstroming beschermde? Is deze kade, die de woning en de bezit-tingen van de Heren van Oostkerke in het Oudland moet beschermd hebben, soms de basis niet geweest van de “Loncdyc” die de drie Wateringen langs het Zwin beschermde; en was die kade aldus tezelvertijd de basis van de rechten van de Heren van Oostkerke? Is ten slotte Oskerca of Osekerke of Oostkerke niet de kerk geweest gebouwd door Ose? Ziedaar ons vermoeden nopens do oorsprong van de familienaam “van Oosterke”, naam die innig verbonden is met de oudste geschiedenis van ons dorp (64).
********************
Verwijzingen
1. Jean-Didier Chastelain: Vie et mort du Pays du Zwin. 3e édition 1955 blz 8.
2. a/ Biekorf - Slachtmaand 1959 Nr 11 B.
b/ Ing J. Ameryckx: Ontstaan en Evolutie van het Zwin in België 1955 Gids Br.
c/ Dr. A. Verhulst: Historische Geografie van de Vlaamse Kustvlakte tot omstreeks 1200 - Bijdragen v.Gesch.der Nederl.- Deel XIV 1959 afl 1.
d/ Dr. A. Verhulst: Middeleeuwse inpolderingen en bedijkingen van het Zwin Bulletin de la Soc. Belge d’Et. Géographiques Tome XXVIII 1959 Nr 1.
3. Zie talrijke bewijsplaatsen Wdb. Deflou deel XI kolom 951.
4. Zie onder Nr 2 a/ met kaart, uitbreiding transgressiefasen,
5. Zie onder Nr 2 c/ blz 7.
6. Wdb. Deflou: Zuidbroek - Deel XVIII kol 624.
7. Arch. Kom. Openb. Ond. Brugge: Magdalena Nr 1. Oud Cartularium f 117 verso copie charter anno 1258. Ik dank de vertaling van deze latijnse tekst aan de bereidwillige en toegewijde dienstvaardigheid van ons bestuurslid Dhr M. Coornaaert.
8. Rijksarch. Brugge Fonds Sanders 14 Ommel. Kerkw. Oostk. anno 1459. Dat het Bezit van de “van Oostkerke” in de Kerkwatering nog uitgestrekter geweest is, lijdt geen twijfel. In het Cartulariun van de Magdalena, vermeld onder Nr 7, komt f 153 verso een schenking voor, door Katelijne van Oostkerke fa Loeys, van 10 gem. 45 roen land aan de Magdalena “liegende bezuut half den hove van Oostkerke” anno 1358.
9, Wdb. Deflou - deel XV kol 27.
10. Prof E.Strubbe: Egidius van Breedene, grafelijk ambtenaar en stichter van de abdij Spermalie - Brugge 1942 Blz 58—63.
11. Alg. Rijksarch. Brussel: Rekenkamer 45925 Leenboek Burg Brugge +-1325 f.28
12. Warkönig-Geldhof: Flandrische Staats— und Rechtdgeschichte: Öorkonden Damme Bis 12 Nr 114 - anno 1247.
13. Van de Putte: Cartularium Dunensis blz 567 nr 1703 - anno 1237.
14. L.P. Colliette: Mémoires pour servir à l’Histoire ecclésiastique, civile et militaire de la Province de Cambrai 1773 tome I blz 526—527.
15. Kerkarch. Oostkerke: kerk— en disrekeningen.
16. Stadsarch. Brugge: Stadscartularium “RudenBoeck” f 86 ter.
17. Coutumes du Bourg de Bruges - deel I blz 271. Id. 525.
18. Arch. Bissch. Sem. Brugge: Fonds Dunen—Ter Doest Nr 552. Ik dank de vertaling van deze latijnse tekst aan de vriendelijke dienstvaardigheid van Dr. L. Danhieu.
19. Revue Belge de philologie et d’histoire 1933: Het Waterwegennet te noorden van Brugge door Dr. A. Desmet blz 1044—1045.
20. Zie “Rond de Poldertorens” 1960 Nr 2 blz 11.
21. Bodemkaart van België. Verklarende tekst bij het kaartblad Brugge 23 W. 1958 Blz 39.
22. Zie Nota 2 c/ blz. 28, nota 1.
23. Zie Nota 2 c/ blz. 28, nota 1.
24. Over de Municareda: zie “Rond de Poldertorens” 1960 Nr 2.
25. Zie Nota 21 blz. 39.
26. Zie Nota 2 c/ blz. 25. Ook Biekorf 1955 Nr 10 Blz 257-260.
27. J.D. Chastelain: Vie et mort du Pays du Zwin blz. 9.
28. Revue Belge de philologie et d’histoire 1933 blz. 1023 - voetnota nopens de tiendenregeling te Michem,
29. Zie Nota 20 blz. 22.
30. Rijksarch. Brugge acq 4096: Ommeloper Romboutswerve, anno 1609 f 100.
31. Zie nota 2 c/ blz. 26.
32. Zie Nota 2 c/ blz. 108.
33. Zie Nota 18.
34. Wdb. Deflou - deel IV kol 105—106.
35. Wdb. Deflou - deel VI kol 74.
36. Zie dit toltarief in: Bijdragen tot de Oudheidkunde en de Geschied.v. Zeeuws-Vlaanderen deel V blz. 12.
37. Zie Nota 20: blz 10 en de nota Nr.4 aldaar blz 13
38. Wdb. Deflou deel XIII kol 408 en volg.
39. Zie Nota Nr 20 blz. 11.
40. Zie Nota Nr 16.
41. Rijksarch. Brugge: Kerkelijk Nr. 416; Reg. Tienden ± 1400 f 36. Copie Chart. 1400.
42. Alg. Rijksarch. Brussel: Rekenkamer 45925; Reg. Lenen Burg Brugge ± 1325 f. 52. “Jean le vroede tient en fief V m de terre gisant ens le mestier de hoestkercke entre le houck et le moenkerede selonc le loncdyc”
43. Kerkarch. Oostkerke: Reg.landen en renten dis Oostk.+-1482 f 17 verso
44. Arch. Spermalie Doofstommen en Blindengest. Brugge: Ommeloper land en renten Dis Oostkerke 1569 1e Art. renten.
45. Zelfde arch Reg landen en renten kerk Oostkerke anno 1481 f 5;art XXI
46. Rijksarch. Brugge: acq 3758 Reg. tienden St—Kwintens; anno 1648 (frans) f 136 “be1egering drie hoeken, anno 1674”.
47. Coutumes Bourg Bruges: tome I blz. 419 – Rijksarch. Brugge acg 3676: ommel. Watering Sheer Baselishoek anno 1550 f 102 in het 21e Begin.
48. Zie Nota Nr 28 blz 1044—1045.
49. Zie Nota Nr 2 c/ blz. 28, de nota nr 4 aldaar.
50. Biekorf 1959 Nr 8 blz 245-246.
51. Rond de Poldertorens 1959 Nr 4 blz. 1 en 2. - Dr. L.Devliegher: Oudheidkundig onderzoek van de St—Kwintenskerk te Oostkerke bij Brugge 1958 blz. 8.
52. A. Fayen: Liber Traditionem Gent 1900 Blz 95.
53. Rond de Poldertorens 1959 Nr 4 Blz 1 en 2.
54. Biekorf 1957 Nr 7 blz. 198—202.
55. Ch. Duvivier: Actes et Documents anciens intéressant la Belg. 1898 blz. 330—331.
56. Dr. L. Devliegher: Oudh. Ondcrz. St—Kwintens Oostkerke blz. 9.
57. Van den Vos Reinaerde, opnieuw bewerkt door Dr. D.C.Tinbergen 11e druk, Wolters Groningen 1946 blz 38.
58. Over deze Heernis zie Biekorf 1958 blz 305—308 en Rijksarc. Brugge fonds Mestdagh Nr 1133.
59. Rijksaroh. Brugge Charter 416 anno 1371.
60. Aroh. Spermalie Doofst. en Blindengest. Brugge: Reg. renten en landen kerk Oostkerke anno 1481 f 52—53.
61. Arch. Sperm. zelfd reg. rente Nr 118.
62. Zie Nota Nr 7: Cart. Magdalena f 118 recto: 2 gemete van de “van Oostkerke” bij Ronsaartweg anno 1259 en ook id. f 118 verso, verkoop van 2 1/2 gem. ook bij Ronsaartweg.
63. A. Fayen: Liber Tradit. Gent 1906 blz 115—116 nr 125.
64. Over de oudste dorpskern van Oostkerke: zie “Rond de Poldertorens” 1960 Nr 1 blz. 3—8.
00000 000 00000
Bijlage I
Stadsarchief Brugge, Stadscartularium genaamd “Rudenboeck”. blz 86 ter
“Mijnhere Willem van Lisseweghe ende vrauwe Mactilt zyn wyf, Zegher van Bonem ende joncvrauwe Marie zyn wyf vercochten in ‘t jaer 16 (1316) Louisse van Oostkerke ‘t Ammanscip van Oostkerke Ambacht, dats te wetene: de proohie van Oostkerke ten Vrijen, de prochie van Waeskapelle ten Vrijen, de prochie ter Mude ten Vrijen, de prochie ten Houcke ten Vrijen, de proohie van Coolkerke ten Vrijen besuden den houden Zwene, de prochie van Sinte Kateline ten Damme ten Vrijen, de proohie van Laepscuere ten Vrijen ende een houc in de prochie van Heyle ten Vrijen;
voort scouthetendom van der nieuwer cuere ten Damme die scueren benoorden den Damme dats te wetene die metter zete ute watren ter sluis te myns-heren van Lembeke, voort ‘t scouthetendom vander Monekereede, voort scouthetendom vanden Houcke metter lastaedge benoorden der diepe van den Zwene tote der Doreleed vander Mude, voort de zete bewesten den Houcke, voort die zeten te Heyenbrucghe metter ghoten diere boven in watren;
voort tardendeel van den Wase—Ambochte vander wateringhe van Reimbouds-werve, voort tardendeel vanden Wase-Ambochte van Seer-Baselishouke, voort tardendeel van den Wase Ambochte daer die kerke van Oostkerke in staet.
Ende elke boete van desen voors ammanscepe ten Vrijen es 2 s. par. ende binnen den voorseiden cuere gherechten es elke boete 2 s. par, sonder van der duere ghinghen waerheiden binnen den voorseiden cueren es die boete 5 s. par. Ende dit ammanscip es leengoed ende men houdet van mynhere van Vlaenderen.
0000 000 0000
Bijlage II
Kerkarchief Oostkerke: documenten in groene omslag.
Ick onderschreven Loys de Corte ruddere heere van Oostkerke etc ghecommiteerd en commiteere mits desen heer Hendrick le Gillon Raedt van zyne Mas en juge assesseur vande admiraliteit tot Brugghe om uit mynen naem te hooren, examineren ende sluyten naer costuime de anstaende rekenynghe te doen vande waeterynghe vande kerke van Oostkerke voorseit met dies daer-van dependeert ende dien aengaende, voorts al maer te doen ‘t ghene ick by desen zynde inde voorseide qualiteit van heere van Oostkerke soude connen ofte moghen doen, ghevende den voorseiden heere le Gillon daertoe volle macht ende authoriteyht met belofte van al ‘t selve te houden voor goedt, vast ende van weerden onder verbandt als naer rechte.
Toorconden hebbe dese gheteeckent ende bevesticht met myn ghewoonel cachet, tot Brussel desen 25 Ougst 1650. Decorte (zegel ontbreekt)
0000 000 0000
Bijlage III
Rijksarchief Brugge Liassen Vrije Nr 4312 –
Proces bundel Jonk Louis du Chambge Heer van Oostkerke contra de Watering Sheer Baselishoek en Kerkwatering. (verkort)
Wettelijke informatie afgenomen door de clerc van informatie op 25 Jan 1783
Present schepen van Outryve d’Ydewalle,van peter de Clerq schepen van Damme oudt 76 jaer. Hij zegt, tuigt en verclaert onder ede dat hij was sluismeester van Sheer Baselishoek watering sedert 1750 tot 1770, hij woonde de liquidatie der rekening bij, zegt dat gedurende Canonic de Corte (Heer van Oostkerke) de rekening heeft zien en weten overgeven in auditie aan hem telkens tsynen huuze binnen Brugge.
Na dezes dood heeft weten en zien overgeven aan Jonk du Chambge eerst over dezes vrouwe moeder en nadien over hem zelven ter plaatse landhuis van den Vrijen twee à drie maal en eens in de herberg den Gouden Leeuw in Brugge en dat Jonk du Chambge telkens zeide zijn auditierechten vooruit te geven om de sluismeesters en sommige anderen het noenmaal te geven, dat dat zy daarvoor nooit hebben betaald.
Idem getuigenis van S Ignace Maelstaf gezworen pryser en landmeter wonende te Brugge oud 77 jaer. De heer van Oostkerke kreeg de geliquideerde rekening van de watering cf een dubbel - de Heer van Oostkerke gaf zijn auditieregt vooruit om de gelanden er de sluismeesters te tracteren - De heer gedroeg zich als ware chef of oppervoogd van Sheer-Baselishoek watering
***************
********************* **********************