De Eede en de Eyesluis in de Oudemaerspolder
Maurits Coornaert Lic. Kl. Fil.
1. De naam “Oudemaerspolder”
De naam Oudemaerspolder verschijnt het eerst in 1288 (1). In de XVe eeuw ontstaan vervormingen van die term: hoedemaers, oudemarcx; een verdere vervorming vindt men in een landboek van 1555 (2): hoostmarspoldere.
In het begin van de XVe eeuw verschijnt de "h" aan het begin van het woord. Deze is wel een hyperkorrekte “h” zoals men die bij nog andere middeleeuwse woorden aantreft. Zo heeft men “houde” naast “oude”, b,v. “houden reghister”; “hende” naast ”ende”, b.v. ”metten westhende”; in het hogergenoemde landboek van de kerk van Lissewege lezen we “hoostwaterganck” naast “oostwaterganck”.
Enerzijds hechtte men een “h” aan waar het niet nodig was, anderzijds liet men soms de “h” aan het begin van het woord weg, b.v. “in den ouck” naast “in den houck”. De oorzaak van dit laatste verschijnsel was, dat die letter reeds in de middeleeuwen in onze gewesten niet meer uitgesproken werd.
De schrijfwijze “Oudemanspolder” komt op in de XVIe eeuw. In deze eeuw blijven de vormen met H, nl, “Oudemaers” of “Houdemaers” nog de meerderheid uitmaken, ook in het hogergenoemde register van Lissewege. Vanaf het begin van de XVIIe eeuw echter vindt men de vorm met H. niet meer: de schrijfwijze “Oudemans” heeft het volledig gewonnen.
Aangezien de term “Oudemaers” het eerst verschijnt, en gedurende bijna 3 eeuwen de enige blijft, moeten we die als de oorspronkelijke aanzien; en zijn de vorm “Oudemans” en andere, slechts vervormingen in de volksmond en voorbeelden van volkse etymologie. Wellicht werd de germaanse persoonsnaam “Odemaar” (=Omaar) aan bedoelde polder gegeven. Dit zal misschien blijken wanneer we te weten komen wie er de polder heeft ingedijkt.
2. De grenzen van de Oudemaerspolder.
De Oudemaerspolder is een lange, smalle strook grond, die zich uitstrekt ten noorden van de Evendijk, vanaf de Blankenbergse dijk tot de Pannen-dijk (3). Het winnen van die polder betekende een aanwinst bij het grond-gebied van de parochies Uitkerke, Lissewege en Heist. Hij beslaat de eerste 27 beginnen van de watering van Eyesluis.
De lengte is ongeveer 9 km., de breedte was op het oosteinde ong. 1 km., in het midden ong. 500 m., en op het westeinde 400 m. We moeten zeggen “de breedte was...”, want langs bijna gans de noordzijde is er grond verloren gegaan, hetzij door het aanleggen van een nieuwe, brede weg aan de zuidzijde van de zeedijk, hetzij door het landinwaarts voortschrijden van de duinen en het verleggen van de zeedijk.
De oostgrens noemt de Pannedijk. Hij vormt de grens met de Vardenaars-polder, die zich naar Knokke uitstrekt. Bedoelde dijk bestaat nog groten-deels in zijn oorspronkelijke vorm; hij is nog 600 m. lang. Wegens zijn kronkelende lijn wordt hij nu de Kromme Dijk genoemd. Op de kaart van de Wateringen heet hij ook Sacramentsweg. Deze term was ons niet duidelijk, totdat we nog een andere benaming voor die weg vonden, nl.: Processie-wech (4). We kunnen nu aannemen dat een Sacramentsweg of -wegel de weg is, die de gelovigen van de parochie volgden, als de processie uitging.
Over de gehele lengte vormt de Evendijk de zuidgrens van de Oudemaers-polder; hij werd aangelegd van uit een punt aan de Blankenbergse dijk, even ten noordwesten van het dorp van Uitkerke, tot aan de Kalverketedijk. Op bedoeld knooppunt bouwde men later de molen van Uitkerke.
Het kustgebied kende in de XIe-XIIe eeuw een derde overstromings-periode: de Duinkerke III-transgressie (5). Men onderscheidt twee fazen; de Duink. III A en de Duink. III B-transgressie. De III A duurde van ong. 1010 tot ong.1050. Op de bodemkundige kaart van J. Ameryckx-Moormann (6) zien we dat de lijn Evendijk-Kalverketedijk de grens vormt tussen III A en III B. Na 1050 kwam de overstroming tijdelijk tot stilstand. Van deze rustperiode heeft men gebruik gemaakt om een deel van het overstroomde land terug te winnen en te beveiligen. Toen de III B-faze rond 1130 begon, was men met de dijk klaargekomen: de streek achter de Evendijk bleef droog; wel zijn er, voordat de latere zeedijk werd opgeworpen, nog dijk-breuken voorgevallen. Op het grongebied van Heist kunnen we er één vermelden, nl. nabij de “Oostmeulen” (7).
3. Het Winnen van de Oudemaerspolder.
Rond 1200 moeten de schorren ten noorden van de Evendijk reeds ver droog en begroeid geworden zijn, dat de boeren van achter de dijk die konden gebruiken als schapenweiden. In de weiden ten zuiden van de Evendijk lagen, en liggen nog gedeeltelijke vluchtheuvels of “wallen”, die daar nodig waren zo lang de lijn Evendijk-Kalverketedijk nog niet opgeworpen was.
Tot nog toe vonden we geen historische bronnen of aanwijzingen ter plaatse, die aantonen dat er in de Oudemaerspolder terpen of wallen werden aangelegd. Dat was immers niet nodig. Aangezien de polder op de meeste plaatsen slecht 400 à 500 m. breed was, kon men het vee bij hoge vloed naar de Evendijk in veiligheid brengen.
De schorre werd niet als één stuk ingedijkt. Men is er mee begonnen in het begin van de XIIIe eeuw. Er werd gebruik gemaakt van de duinengordel, die zich gevormd had gedurende de karolingische regressie (VIII-XIe eeuw). Die duinen zullen wel enige schade geleden hebben gedurende de Duinkerke III transgressie, maar in het begin van de XIIIe eeuw waren ze wel weer aangegroeid.
Het middel om een gedeelte van de polder te winnen was een kleine dwars-dijk aanleggen van de Evendijk naar de duinen. Het feit dat er in de Oudemaerspolder enkele dwarswegen liggen, wijst er wel op dat op bedoelde manier werd te werk gegaan. Zo zijn de “Wavels polre” en de “Weits Vos polre” (8) mogelijks de vroegste onderdelen van de Oudemaers-polder. Er is immers een charter van 1288, dat bepaalt dat de twee genoemde polders een grotere bijdrage moeten storten voor het verzekeren van de zeedijk, dan de rest van de Oudemaerspolder (9).
Het westelijke deel van de gehele polder moet al in het begin van de 13e eeuw of zelfs vroeger gewonnen zijn. Het oostelijk deel werd enkele jaren later gewonnen. Dit laatste feit kan men afleiden uit een charter van 1228 (10). Daarin vernemen we dat Johannes Gast 18 1/2 gemeten land, dat hij bezit te Oostburg, geeft aan de kerk van O.L.V. van Ter Doest. In ruil daarvoor krijgt hij 32 gemeten land te Coudekerke “extra dicum iacentes”, die buiten de dijk liggen; dit is even ten noorden van de Evendijk in de schorre, die nog niet ingedijkt is.
De volledige afsluiting van de polder door een zeedijk langs de duinen en door sluizen op de bestaande kreken, moet al rond 1250 gebeurd zijn. Dit blijkt uit een charter van 1288 (11). Het gaat er namelijk over het volgende : de Watering van Heyensluus eist dat de Watering van Reinghersvliet zou bijdragen in “alle costen van dikinghen van zeedike ende van hevendike”.
De scheidsrechters waren “d’abbet van der Doest, Boudene van Dudsele, Jhan van Poele ende Diedrick die Vos”. Deze mannen “wijsden” dat Reigaartsvliet een deel van de kosten moest dragen om de oude zeedijk te versterken, de inlaagdijk te leggen en de Evendijk te verbeteren. De teksten aangaande deze drie punten zijn duidelijk:
- “.... den ouden dyc van Blankenberghe oostwaert al duere gaende neffens der Zee toten windgate te verzekerne....“ De zeedijk van Blankenberge tot Heist wordt hier al “ouden dyc” genoemd. Het “Windgat” was een plaats aan de noordkant van de markt van het tegenwoordige Duinbergen (12).
- “....helpen maken die insete in Oudemaers polre, die bi wette ende bi vonnesse van vrien scepenen ghewyst was, ende die insete te langhenen ende te lecghene in betren steden...” Een insete of insate of inlage, is een dijk die binnenwaarts gelegd of gezet wordt, wanneer de buitendijk niet helemaal kan betrouwd worden of niet meer kan gehouden worden (13). Deze “insete” was dus reeds enige tijd te voren ”ghewyst” en reeds gedeeltelijk aangelegd.
- “....ende wysden dat men den vorseyden hevendyc soude hoghen ende dicken, ende aangripen te verzekerne...” Aangezien men rekening hield met de mogelijkheid dat de zeedijk nog bij een stormvloed kon doorbreken, werd de Evendijk nog als weerdijk in stand gehouden. Maar ondertussen bestond de zeedijk al ettelijke jaren, en had hij in 1288 hulp nodig.
Dat de zeesluis al bestond, blijkt uit het feit dat “die van Heyensluus begherende waren hare sluus ute doene, ende te waterne mettien van Reinghersvliet”. Eyesluis had dus reeds in de 2e helft van de XIIIe eeuw last met het afwateren langs haar sluis. Maar bij het bespreken van dit punt kwam de graaf tussen: ”Ende daer seyde die Here van den lande dat dit syn secghen ware, ende dat men t aldus hilde, alst hier boven beschreven was”. Het zou nog bijna 4 eeuwen duren, voordat aan het verlangen van Eyesluis voldaan werd.
4. De Zeeweringen van Oudemaerspolder.
De inlaagdijk achter de duinen waarvan in 1288 spraak is, was dus al de tweede lijn in de strijd tegen het zeegeweld. De eerste verdedigingslijn in of vlak achter de duinen, bestond uit niet veel meer dan duinzand. De tweede moest nu gemaakt worden van aarde, vette grond. Daarom heette hij later “den Cleydyc”
Maar het aanleggen van die “inlage” kende nog heel wat moeilijkheden.(14) In een charter van 1301 komt men op dezelfde “insete” terug (15), die nog altijd niet voltooid is zoals ze moest zijn. De schepenen van het Brugse Vrije waren gekomen “te Heis daar vierschare ghebannen was wettelicke, omme die nood van den lande...” De sluismeester van Eyesluis, Karstiaen fs Weitins, klaagde aan “dat daar ene insete ghewyst hadde ghewesen bi wette ende bi vonnesse van vrien scepenen, ende dat danof (=daarvan) ghebrekenesse ware”. Hij eiste “dat men die vorseide insete vortleedde alst vorwyst was”. Verder dringt hij nog eens aan dat men zou “besien die noot”
De uitspraak was “dat men die vorseide insete leede vort also, als soe van westen coemt oestwaert streckende, ende lopende duere Heis, ende anvallende an den groenen dyc, die van oesten coemt”. Maar terzelfdertijd moest men ook “den ouden dyc helpene”.
Zo zien we dat de nederzetting “Heis” in 1301 al aan het groeien is in de pannepolder, het oostelijk deel van de Oudemaerspolder, even ten noorden van de terp waarop de kleine parochie Coudekercke reeds een eeuw en meer bestond. De “groenen dyc” is de dijk aan het noordeinde van de Vardenaerspolder, vanaf het knooppunt met de Pannedijk oostwaarts naar het kerkje van Knokke.
Het opvoeren van die zeedijk moet een omvangrijk werk geweest zijn, als men oordeelt naar de afmetingen die hij moest hebben. Aan de voet moest hij 7 roeden breed zijn (± 27 m), bovenaan “vijf vierendeel roeden” (4,80 m). Als hoogte werd gesteld 21 voet (6,50 m). Van de helling van de dijk moest er 2/3 aan de buitenkant liggen, “ende darden deel binnen”. Aan de buitenzijde moest er verder een strook van 1 roede blijven liggen, en aan de binnenzijde “vijf vierendeel roeden” (een Brugse roede meet omtrent 3,85 m).
Langs die laatste strook moest tenslotte een “zaetgracht” van 3/4 roede breedte gedolven worden. Een “zaetgracht” of “zeetgracht” werd aangelegd langs de binnenzijde van de “dycsate” of “dycstal” d.i. de plaats waarop de dijk werd “gezet”, de grondslag van de dijk. Zulke gracht was er nodig, eerst en vooral om daaruit de aarde te nemen voor het opvoeren van de dijkmassa. Verder kon die gracht het zeewater verwerken, als er bij een geweldige storm toch wat over de dijk gejaagd werd. Tenslotte kon langs die gracht het overtollige water van regens b.v. van de landerijen achter de zeedijk naar de zeesluis afgeleid worden.
Voorts “wysden’ de scheidsrechters in 1301: “ende die aerde van der zaedgracht te legghene in den stadel van den dike, souffissantelike uytte ghedolven, ende al dander aerde buten te nemene sdyx boef (= ten behoeve van de dijk), het ne ware dat foute ware van aerden buten, ende danne binnen te nemene. . .“ De stadel is de grondslag van de dijk, de “dycstal”. De zeetgracht moest dus goed uitgedolven worden en de vette grond daaruit moest onderaan in de dijk gelegd worden. Daarom werd hij ook “den Cleytdyc” genoemd. Het kan ons onverstandig voorkomen dat men aarde moest uitdelven buiten de dijk, maar we hebben er al op gewezen dat men een strook van 1 roede breedte moest laten liggen. Men zal verder geoordeeld hebben dat die grond tussen de “insete” en de oude zeedijk toch verloren was. Die strook zou vroeg of laat ingepalmd worden door de zee, wanneer de duinengordel begaf, ofwel zou ze toch overstoven worden door het duinenzand.
Maar ondertussen trachtte men dit laatste nog enigszins te beletten: de oude zeedijk moest hersteld worden en vastgehouden “met potene” d.i. bezet worden met rijswerk, stro en beplanting.
Er is ons geen bron bekend die er rechtstreeks op wijst dat de inlaagdijk of cleydyck, toen in 1301 werkelijk aangelegd werd. Maar uit een charter van 1337 kan dat opgemaakt worden (16). De ruzie tussen Eyesluis en Reigaartsvliet wordt daarin nog eens opgerakeld. Er wordt aan herinnerd dat “in verleden tiden” de afgevaardigden van de graaf “danof een secghen seiden, t welke secghen in hadde dat men enen dyc maken soude van Jans fs Boudens oost waerd totten wintgate...” en er wordt op gewezen “dat dit vuldaen ware gelyc dat t secghen in hadde, en die charter mentioen maket...”
Deze dijk heette later Noorddyck gesteld tegenover de Zuudtdyck of Evendijk. Dikwijls heette hij ook de Cleydyck, meestal echter Den Zeedyck. De naam Graaf-Jansdijk is veel later opgekomen: men vindt die term in elk geval niet in de ommelopers van de kerk of van de wateringen.
In dit artikel behandelen we alleen de verdere lotgevallen van dit deel van de zeewering dat ligt van het dorp van Heist westwaarts tot aan de Bies-weg, d.i. ongeveer tot aan de ingang van de vissershaven van Zeebrugge.
Over de oudste zeedijk die grotendeels door de duinen gevormd werd, is hier geen sprake meer, aangezien deze lijn toch weldra overstoven en afgespoeld werd.
De zeewering heeft herhaaldelijk geleden onder de aanstormende golven. Een der vroegste vermeldingen daarover is van 1392 (17): Zeger van de Walle werd gezonden naar Heys en Blanckenberghe “omme te overziene de diken van der zee dewelke te breken waren”.
In 1442 werden herstellingen uitgevoerd aan de dijk te Heist. Daarvoor werd er o.a. stro geleverd en betaald (18). Dit stro werd “in den dune ghepoot daer t meest van noode was”. Het gebeurde wel dat de watering wat nalatig was bij het onderhoud van de zeedijk. Zo werd op 30 april 1512 door de schepenen van het Brugse Vrije aan Eyesluis bevolen te “repareren de ghebreken an huere dycken” (19).
Niet alleen het watergeweld van uit de zee, was een gevaar, ook de wind van uit het zeegat was een nadeel voor de dijk. Daardoor immers werd het duinenzand landinwaarts gejaagd tot het de inlaagdijk bereikte en er tegen opgestoven werd. Door het overstuiven van duinenzand is er overal langs onze zeekust poldergrond verloren gegaan.
Aan de achterzijde van de duinen werd die poldergrond bedolven, aan de voorzijde werden die zelfde duinen steeds verder weggespoeld, en daarbij ook de kleigrond die er onder stak.
Nadat het zand enkele jaren gestoven had, is het tot aan de kruin van de zeedijk, d.i. de cleydyck, en er over gekomen. Men sprak dan van een ”verzanden dyck” (20). Toch gebeurde dit verzanden niet over de gehele lengte van de zeedijk. De ommeloper van Eyesluis (21) en die van Heist tonen aan dat de dijk niet verzand werd vanaf het dorp van Heist tot de plaats waar nu de Leopold- en de Schipdonkvaart in de zee uitmonden. Van de monding van de Eede tot “anden heerwech die licht by den Dorpe van Heyst” bestond de “Zeetgracht” nog. Die laatste term is in de ommeloper van 1670 al vervormd tot "Zeegracht". Het begrip “dycksete” is verloren gegaan; daardoor kan men de overgang naar de term zeegracht of gracht langs de zee” goed begrijpen.
Ook van de Eede westwaarts tot de Biesweg, is de Zeetgracht nog in stand gehouden tot in de XVIe eeuw. De ommeloper van Eyesluis van 1576 vermeldt die overal aan de noordzijde van het 21e en het 22e begin.
Maar het duinenzand blijft niet stilliggen. In de voornoemde ommeloper worden in de XVIIe eeuw nota’s bijgevoegd als volgt “vervloghen in den duyne”. En steeds meer land wordt overstoven. Enerzijds wordt daardoor de zeedijk aan de voorzijde verzwakt, anderzijds gaat aan de achterzijde meer goed polderland verloren.
Tenslotte moest een maatregel getroffen worden om dit dubbel gevaar te keren. We kennen het jaar, waarin een nieuwe inlaagdijk aangelegd werd, dank zij de ommeloper van Kalverkete (22). Het hof te Kalverkete in Westkapelle bezat enkele lenen in het 22e begin van Eyesluis, o.a. een perceeltje van 40 roeden. Dit laatste was het 4e achterleen van een groter leen dat Kalverkete daar bezat aan de westoever van de Westeede. Dit perceeltje lag bij de zeegracht en is waarschijnlijk het overblijfsel van een grotere partij die verloren gegaan is bij het aanleggen van de insete in het begin van 1300.
In genoemde ommeloper werd bij die 40 roeden aangemerkt: ”1716, geheel afgedolven in den nieuwen zeedyck”. Ook de ommeloper van Eyesluis geeft ons het tijdstip: ”d’anno 1715 in den nieuwen zeedyck” (23).
Behalve dit stukje land, verdwenen aan de noordzijde van het 21e en 22e begin, langs de zeegracht, nog meer percelen ingepalmd door het aanleg-gen van de nieuwe, d.w.z. de 2e inlaagdijk, die ten zuiden van de ”cleydyc” werd aangelegd. Enkele partijen zijn “gheel in den nieuwen dijk”, van andere bleef nog een deel over dat echter uitgedolven was ten behoeve van de dijk: ”de reste al dijkputten”. Dank zij de aantekeningen in de omme-loper kunnen we de verloren oppervlakte berekenen, nl. ong. 10 gemeten in het 21e begin, en ong. 11 gem. in het 22e begin (1 gemet = 44 aren).
Ook deze tweede inlaagdijk geraakte al spoedig verzand. De duinenlijn, die de dijk overdekte, werd zo erg afgespoeld door de zeegolven dat men vreesde dat ze het niet meer zou houden. Daarom werd in de eerste helft van 1800 een derde inlaagdijk enkele meters achter de duinen opgeworpen.
Om vette grond te verkrijgen groef men achter die dijk langwerpige putten uit. Enkele van deze putten, die men de “poel” noemde, zijn samen met een deel van laatstgenoemde dijk door het uitgraven van het Vissersdok in 1901-02 verdwenen. Hetzelfde lot onderging een hoeve, die daar op amper 100 m. van het strand stond; ze werd laatst uitgebaat door de familie Monbaliu.
Ook verder naar het oosten lagen dijkputten. Langs de zuidzijde van de 3e inlaagdijk verliep er van Heist tot Blankenberge een landweg. Tussen genoemde dijk, die ook Graaf Jansdijk genoemd werd, en de duinengordel, was er een zandige tussenruimte met een breedte van 10-20 m. Op die Graaf Jansdijk werd in 1868 de spoorweg Blankenberge-Heist aangelegd (24).
Wanneer in 1901 de allerlaatste zeedijk gebouwd wordt, krijgt deze laatste de naam “Nieuwe Graaf Jansdijk” en wordt de vorige “Oude Graaf Jansdijk”. Men gebruikt nu ook een nieuwe methode. In tegenstelling met vroeger wordt de nieuwedijk meer zeewaarts gezet en wel op het strand: de zeezijde van de duinen wordt bezet met een sterke muur, die gemetseld wordt met zware blokken blauwe rotssteen.
Zoals boven gezegd, blijkt nergens uit de landboeken dat het stuk zeedijk vanaf de Leopoldsvaart tot aan het dorp van Heist verzand geraakte. Wel heeft hij herhaalde aanvallen van stormvloeden meegemaakt, en werd hij herhaaldelijk met doorbraak bedreigd.
Er is een dijkbreuk geweest even ten oosten van de sassen van Heist op de plaats genoemd “Duyvels Put”. Wanneer een bres ontstaat, vormt het rondkolkende water een put of wiel. Na het dichten van de bres blijft dit wiel liggen. Zulke put werd door onze middeleeuwse mensen nogal eens Duivelsput genoemd (25). Op dezelfde plaats werden op 6 maart 1828 de duinen over een lengte van 10 m. weggespoeld door een hevige storm (26). Het zeewater werd alleen nog tegengehouden door de Graaf Jansdijk en daarom moest de Waterstaat de duinen weer aanvullen.
De eerste golfbrekers, die te Heist opgeworpen werden, waren van hout. Ze werden gebouwd in 1805 op bevel van Napoleon. Toch kon niets beletten dat de golven, vooral tussen Heist en de Sluizen, de duinenrij gedurig afspoelden en versmalden. Een eerste poging om de duinen te beschermen was het leggen van een stuk dijk in hout vóór het Hotel du Phare in 1855. Daarom noemen oude vissers de huidige zeedijk nog soms “de plancher”. Dit werk werd echter spoedig weggeslagen door de zee en in 1857 vervangen door een stenen dijk, die in 1865 werd doorgetrokken tot aan de sluizen. Later werkte men in oostwaartse richting en bereikte men Duinbergen in 1907.
De eerste stenen strandhoofden werden gebouwd in 1865, op de meest bedreigde plaats, nl. nabij de Sluizen. In 1880 plaatste men er vóór het Hotel du Phare en in 1902 lagen de strandhoofden er tot aan Duinbergen. (27).
Maar het werd nog steeds als een gevaarlijke toestand aanzien, dat de dijk lijn zo smal geworden was. Daarom werd in 1911 het stuk tussen Heist en de Sluizen verhoogd en ong. 30 m. verbreed. Onder die inlaagdijk van 1911 verdwenen de Oude Graaf Jansdijk, de smalle weg erachter, de zeegracht en een strook grond daarlangs.
Met dit alles was echter nog het laatste niet verricht wat betreft de zee-wering. Want op 1 februari 1955 werd door een orkaan, ongeveer op de plaats van de Duivelsput, bijna een erge dijkbreuk veroorzaakt. De aanstormende golven werden over de dijk gejaagd en spoelden die af aan de binnenzijde samen met het wegdek. Dat het niet tot een doorbraak kwam is te danken aan het feit dat de stenen dijk standhield en dat de aarden dijk in 1911 zoveel verbreed was. De dijk en de weg werden dadelijk hersteld. Om een nieuwe, gelijkaardige aanval te kunnen doorstaan werd de stenen dijk met een betonnen muur van 1,5 m. verhoogd.
000000000000000
De Oudemaerspolder
Verklaring bij de beide kaarten van Oudemaerspolder.
- 't Ambocht van Eyesluys
- Duivelsput
- De Poel
- Hoeve Monbaliu
- Leen van Wilsberghe
- Land van de kerk van Lissewege
- Leen van Zwankendamme
- Leen van Maldegem
- Leen van Kalverkete
- Mynheere van Maldeghem
- De Baetenbilck
- Mynheere van Dudzeele
- De Moerbilck
- Eerste leen van het Hof te Heys
- Het Pannebilxken
- Het Halfwegenhuis
- De Noordtpriestragie
- Tweede leen van het Höf van Heys
- De kerk van Koudekerke
- De Dorpsmolen
- De Oostmolen
- De Boudin Weitinss1uis
- De Coppesluuse
- Leen van Varsenare
- Het Peerdebilcxen
- De Sacx bilck
000000000000000
5. De Eede en de Eyesluis.
Uit de gegevens, die we boven aangehaald hebben, moeten we opmaken dat de Oudemaerspolder helemaal afgesloten werd in het midden van de 13e eeuw. Maar er moest ook voor de afwatering gezorgd worden.
De eerste dijklijn, die in het gebied tussen de Blankenbergse dijk en het Zwin werd aangelegd, was de lijn Evendijk- Kalverketedijk- Brooloozendijk- Krinkeldijk. Al het land achter deze lijn waterde af, eerst langs de Munecareda (28), vervolgens, na het verval van deze laatste, langs de Kwintinssluis; en na het bedijken van de Greveningepolder, langs de sluis van Reigaartsvliet. Waarschijnlijk durfde men het toen nog niet aan een sluis te bouwen “in ‘t opene vander zee”.
Maar wanneer de Oudemaerspolder rond 1250 zou afgesloten worden, bedacht men dat de weg, langswaar het water van deze polder naar de sluis van Reigaartsvliet moest vloeien, zou te lang worden. Daarbij zou het bestaan van sluizen in de zeedijk van de Oudemaerspolder zulk geen groot gevaar meer opleveren. Als een zeesluis of de zeedijk zelf begaf, dan stond daar nog altijd de Evendijk, en daarom werd deze nog als zeewering in stand gehouden.
De oplossing van het vraagstuk lag nu voor de hand. In de Oudemaers-polder waren er nog enkele kreken die overbleven uit de overstroinings-periode. De meeste werden afgedamd door de zeedijk. Maar van een paar werd de monding behouden en voorzien van zeesluizen.
Dat was de afvoerweg voor het overtollige water van de Oudemaerspolder, en men kon nu ook het water van het land achter de Evendijk langs deze nieuwe, kortere weg afvoeren. Daartoe bouwde men afvoersluizen in de Evendijk. En aangezien deze laatste sluizen niet rechtstreeks aan het zeegeweld blootgesteld waren, konden ze, bij een doorbraak van de voorste zeewering, toch nog altijd standhouden. Zodra dit afwateringssisteem ingericht was, moest het gebied waarvoor dit sisteem werkte een eigen bestuur of “wateringhe” hebben, die moest zorgen voor de sluizen, de dijken, de waterlopen en de wegen.
De watering werd genoemd naar zijn afvoersluis, ”de Eyesluis”. Het gebied dat het best kon afwateren langs de Eyesluis werd de Watering van Eyesluis genoemd. De rest van het gebied vloeide verder af langs de sluis van Reigaartsvliet en werd de Watering van Reigaartsvliet geheten.
Voordien hadden beide gebieden één afwaringsstelsel. Dit ziet men duidelijk op de kaart van de watering door Drubbel (1839): de meeste waterlopen van de Watering van Eyesluis lopen door in de Watering van Reigaartsvliet.
Er werden dus zeesluizen gebouwd, de kreken werden “waterganck” of “adere” genoemd. Een belangrijke zeesluis was de Eyesluis zelf; hierlangs werd het water van de Eede afgevoerd. Eede is de verlengde vorm van Ee. De term “Ee” komt op vele plaatsen langs de kusten van de Lage Landen voor als de naam van een waterloop. Zo kennen we de Eede in de Blankenbergse Watering, de Eede bij Maldegem, de “Lissewegher Ee” (29). Ook in Friesland komt dit toponiem veelvuldig voor.
In het Brabantse taalgebied is de vorm “Aa” en er zijn daar verschillende waterlopen met die naam. Aa is een samentrekking van aha, ahwa; ahwa vindt men ook in het Duits onder de vorm -ach in de naam van veel rivieren, b.v. Salbach; ahwa is verwant met het latijnse aqua (= water).
Eyesluis betekent waarschijnlijk: sluis op de Eede. Het is immers bekend dat de “d” tussen twee klinkers verzwakt en dat daarbij een “j”-klank ontstaat, b.v. goede klinkt als goeie, dode als dooie. Men kan verwachten dat de sluis, die de monding beschermt van de Eede, die het water afvoert van haar gebied, Eedesluis genoemd wordt. Langs de vorm Ee-esluis kan men tot Eyesluys gekomen zijn.
De vroegste schrijfwijze is Heyensluus (1279) (30). Van de XIIIe tot de XVe eeuw wordt de “h” aan het begin geschreven. Vanaf het midden van de XVe E. verdwijnt deze letter. Deze “h” is weerom een voorbeeld van een hyperkorrekte h, zoals in een charter van 1288, waar we lezen “hescende”, en in een van 1337, waar we hebben “heesschen”, voor “eisende” en ”eisen” (31).
Was de sluis aan de monding van de Eede wel de Eyesluis? De sluis, die de Westeede door de Evendijk liet, noemde “Boudin Weytins sluus”, en de sluis langswaar de Oosteede door de Evendijk vloeide, heet in de ommeloper van Eyesluis de Coppesluuse. Ook de ommeloper van Heist geeft deze vorm op (32), maar op f° 7 r° staat “metten oostende ande Eede ende metten suutoosthouc aen d’Oppesluuse”. Mogelijks is deze laatste vorm de oorspronkelijke geweest. Het kan weerom zo zijn dat men de betekenis van de term uit het oog verloren had; zo krijgen we achtereenvolgens: Oppe-sluuse, Coppesluuse, Coppelsluuse, Coppelheule, en zelfs Coppetsheule (33). De naam zou dan “Oppersluis” geweest zijn, gesteld tegenover een “Nedersluis”. De Nedersluis zou de sluis aan de benedenloop, aan de monding geweest zijn, en de Oppersluis, de sluis landinwaarts, in de Evendijk. De Oppersluis verloor zijn nut en werd na zekere tijd niet meer onderhouden; er bleef slechts een brug, een huelbrugghe of heule over.
De sluis aan de monding van de Eede heeft in de ommelopers nergens een naam, maar men mag verwachten dat een watering haar eigen uitwateringssluis eenvoudigweg “de sluuse” noemt. Toch zijn er aanwijzingen dat hier de Eyesluis was:
- Op zijn kaart van 1571 noemt P. Pourbus de plaats bij de monding van de Eede “t Ambocht van Eyesluus”. Bovengenoemde ommeloper van Eyesluis deelt ons mede dat het 22e begin van Eyesluis zich uitstrekt van aan de Evendijk bij “Boudin Weitins sluus” langs de westoever van de Westeede “alsoo noordtwaert tot by de sluuse tot opt ambocht van dese waterynghe”. Dit “ambocht” was een perceel dat eigendom was van het “ambocht” zelf. Ambocht is een oudere benaming voor “waterynghe”. Een paar bladzijden verder noemt dat perceel “t waeterynghe landt by de sluuse”. Het wordt niet gemeten noch beschreven door de landmeter. Wel werd er in latere jaren de volgende nota bijgeschreven: ”te weten t lant van de waeterynghe by de sluuse .... groot omtrent 200 roeden”. Op dit perceel stond “het Sluushuus”. Dit blijkt uit de tekst van de ommeloper van Heist: “Den Disch van Heyst ... metten noorthende ande Eede het Sluushuus over” (A 58 a) (34).
- Er is ook een advertentie uit 1819, die door K. De Flou aangehaald wordt (35). Daarin is er sprake van de verkoop van land bij “de oude sluyze van Eyensluys”. De Flou noemt die “Sluyze” een sluis te Heist. Indien dit vaststaat, dan kan hier, in 1819, niets anders bedoeld worden dan de resten van de sluis op de Eede.
Zoals gezegd bestond de Eede uit twee armen. De westelijke noemt de Westeede. Hij nam het water op van de Heysschen Waterganck, die langs de noordzijde van de Evendijk liep. Door de Boudin Weitins sluis of “Schellewaertsheulbrugghe” kwam het water van een ader, die aan de zuidzijde van de Evendijk liep. In deze ader vloeiden de grachten van de aanpalende landerijen, dat was een “jeghenoote ghenaempt de Sandtscheere”.
Ook de Oosteede nam de Heysschen waterganck op, nl. het oostelijk deel ervan. Door de Coppesluuse kwam het water van de Moer- of Kemelader uit de richting van Lissewege; ook het water van een ader die uit zuidoostelijke richting aankwam. De Westeede, de Oosteede en de Zeegracht verenigden zich dichtbij de Eyesluis en vormden daar de Eede.
Reeds van in het begin had de Watering van Eyesluis last met haar zeesluis, Herhaaldelijk ontstond er schade aan de deuren of geraakte de sluis verzand. In de rekeningen voor het jaar 1442-43 wordt een uitgave opgetekend voor mannen die hebben “gewrocht ande sluusruminghe” (56).
Hoger hebben we gezien dat Heyensluus in 1288 verlangde uit te wateren samen met Reinghersvliet. Het is pas in 1667 dat aan dit verlangen voldaan werd. De uitwateringssluis ten westen van Heist was vervallen door opslijking van het strand. De watering had geen middel meer om het water af te voeren en verkreeg tenslotte de toelating om uit te wateren in het Zwin langs de sluis bij het Izabellafort (37). De Izabellavaart werd gedolven doorheen het grondgebied van Lissewege, Heist en Knokke tot aan de Izabellasluis.
Zo werd de Eyesluis definitief afgeschaft. Nu moesten de beide Eede’s in omgekeerde richting gedolven worden om af te vloeien naar de Izabellavaart.
6. Het Landschap vroeger en nu.
Vanaf het einde van de Duinkerke III B-transgressie rond 1180, werd het uitzicht van het landschap bepaald door de samenstelling van de grond. Op de kleiïge bovengronden groeiden eerst schapenweiden. Maar al spoedig begon de ontginning van de turf of “darynck”. De turflaag, oppervlakteveen genoemd (38), heeft zich gevormd in de periode die voorafgaat aan de Duinkerke I-transgressie (2e eeuw v. Chr. 1e eeuw na Chr.). gedurende de latere transgressies werd de veenlaag door kleigronden overdekt en neergedrukt.
Wegens het ontbreken van bossen in het poldergebied heeft onze middel-eeuwse bevolking al vlug gebruik gemaakt van de brandstof, die hun eigen ondergrond hen verschafte. Dat ze er ruim gebruik van gemaakt hebben kan men opmaken uit de landboeken en kan men nu nog zien in het gebied van de Eede.
De ommeloper van Eyesluis (1576) noemt verschillende percelen “uutghedarynckt”, “uutghedaen”, “uutghedolven” of “neder landt”; andere zijn “vullynghe” of bezitten een “darynckwaecke” d.w.z. een plaats waar men turf dolf. De meeste percelen werden niet stelselmatig uitgebaat. Daardoor zijn er vele, en zijn ze nu nog “oneffen pittende” of “met veel pitten daerin ligghende”.
Aangezien de meeste van die putten hoogstens in de zomer konden droog komen, werden zulke percelen alleen als weide of als “hoygars” uitgebaat. De stukken die onaangeroerd bleven en dius hun oorspronkelijk hoogtepeil behouden hadden, vielen op door hun hoogte en, gesteld tegenover de “nedere sticx”, waren deze dan “hooghe sticx”. Sommige van die hoge percelen waren, en zijn nog, bouwland.
Er bestond een verordening in het Brugse Vrije die bepaalde “dat nyemant gheen darynck noch teghelaerde en delfve ... binnen hondert roeden van eenighe zeedycken” (39). Dit om de zeedijk niet in gevaar te brengen. Maar aangezien er in de Oudemaerspolder zoveel turfputten slechts op enkele meter van de zeedijk gelegen zijn, schijnt men met dit voorschrift niet veel rekening gehouden te hebben.
Het landschap is grotendeels vervörmd, niet alleen door het verbreden van de zeewerende dijk, maar vooral door het graven van kanalen en haven-dokken, en door het aanleggen van straten en woonwijken.
Een eerste ingrijpen was het graven van de Leopoldsvaart (1842) en van de Schipdonkvaart (1851). Deze lopen door een strook die meestal uitgeveend was.
De eerste weg, die doorheen het gebied getrokken werd, was de huidige Ploegstraat-Heiststraat. De gemeente Lissewege besloot namelijk een kasseiweg aan te leggen van het dorp naar de sluizen van genoemde vaarten. Daartoe werd de Zandscheerstraat ten noorden van de Evendijk doorgetrokken en afgebogen naar de sluizen. Dit wegvak werd in 1868-69 door landmeter E. Jonckheere afgemeten en het werk werd dan spoedig uitgevoerd (40).
Verder door het graven van het Vissersdok (1902) is de Poel en een deel van de Graaf Jansdijk verdwenen. Tenslotte is het landschap tussen de Biesweg en de Westeede geheel onherkennelijk geworden door het bouwen van Zeebrugge met zijn wegen en huizen. Toch is er een eindje van de Westeede, ong. 30 m., dat in oostwestrichting loopt, nog bewaard. Men kan het duidelijk zien liggen aan de oostzijde van de huidige Westhinderstraat.
We moeten evenwel nog een laatste wijziging vermelden, die echter niet zichtbaar is met het oog, nl. een grenswijziging. De vroegere grens tussen Heist en Lissewege lag ong. 150 m. ten westen van de monding van de Eede, en verder liep ze dan langs de Westeede tot aan Boudin Weitinssluis. In 1899 moesten Lissewege en Heist het gebied Zeebrugge afstaan aan Brugge. Sedertdien vormt de westoever van de Schipdonkvaart de gemeentegrens.
7. De Lenen en de Toponiemen in het Gebied.
De grond in de Oudemaerspolder werd door de graaf van Vlaanderen in leen gegeven aan personen die meegewerkt hadden aan de inpoldering. Dit gebeurde niet alleen bij de definitieve afsluiting rond 1250, maar reeds in het begin van 1200, zodra schorren als schapenweide in gebruik genomen werden, en kleine polders ingedijkt werden.
Totnogtoe staat Gillebert, burggraaf van Sint-Winnoksbergen in Frans-Vlaanderen, bekend als de eerste die het tiendenrecht heeft gekregen op nieuwe gronden te Koudekerke. Een oorkonde vermeldt in 1222 dat hij deze tienden tijdelijk verpandt aan Sint-Bertijnsabdij te Sint-Omaars (41).
Het leengoed dat gevormd werd in de Pannepolder ten noorden van Koudekerke, werd genoemd het “Hof te Heys”. We konden nog niet te weten komen wanneer en door wie die naam gegeven werd. Opmerkelijk is echter dat er te Koekelare een heerlijkheid bestond die “Zuuthof of Heys” heette, en dat de kerk van Sint-Maarten te Koekelare in 1106 door Balderic, bisschop van Doornik aan de monniken van Sint-Bertijns werd gegeven (42). Toen bezat Sint-Bertijns reeds het tiendenrecht in het Ambacht van Lissewege waartoe ook Koudekerke behoorde.
Over het leengoed Heys met zijn Hoge Leen hebben we reeds geschreven in een vorig artikel (43). In het 24e begin van Eyesluis vermelden we nog het eerste leen van het “Hof ‘t Heyst” (A 103) en het tweede leen, genoemd “Heyenburgh” (A 104). Het noorderdeel van dit leen behoorde toe aan de pastoor van Heist en daar stond “olim (=vroeger) de noordtpriestragie” (44): dit was de pastorie voor het Noorddorp (45). De uitweg doorheen dit leen was de “noordtpolderstraete”.
Het 24e begin was overigens grotendeels leenland. Hier zijn enkele toponiemen bewaard in de ommelopers, vooral in de ommeloper, die we laatst van alle in handen kregen, nl. die van Eyesluis, gemaakt door Florens van Marissien van 1576 tot 1583 (46).
Vier weiden hadden nog een naam: de Moerbilck (A 106), waarschijnlijk zo genoemd wegens de “darinckmoeren” of turfputten die er in lagen; het Peerdebilcxken (A 74 tot 76), waar gewoonlijk paarden zullen in gelopen hebben; de Sacxbick (A 95 tot 96), ten noorden van Heyenburgh, waar-schijnlijk genoemd naar een vroegere eigenaar; het Pannebilcxken (A 90), geheten naar de polder waarin het ligt, de Pannepolder.
Van de Biesweg tot de Pannedijk noemt de polder immers “de Pannehouck” De ommeloper van Heist van 1801 (47) heeft voor de strook ten noorden van de Evendijk nog een andere benaming. Onder invloed van de toen-malige Franse overheersing kreeg Heist geheel nieuwe wijknamen. De strook die het 23e tot het 27e begin beslaat, “daer het dorp van Heyst in staet” heette toen “2e Sectie d’Aermoede”.
Aan de noordkant van het 24e begin, bij de Zeegracht, stond een kleine hofstede dat, in 1911, samen met de Zeegracht verdwenen is onder de verbrede zeedijk. Na het aanleggen van de twee kanalen bevond die woning zich halverwege tussen het dorp van Heist en de Sluizen en heette dan het Halfwegenhuis (48).
Het 23e begin, dat begrensd wordt door de Oost- en de Westeede, bevatte geen enkel leen. Wel lag daar een perceel weide (A 70), dat toebehoorde aan de heer van Dudzele, en dat paalde “metten suutoosthouc an d’oppe-sluuse” (49). Bedoeld begin telt weinig plaatsnamen. Totnogtoe vonden we de “Baetenbilck” (A 54), genoemd naar een eigenaar: in het 22e begin wordt een eigenaar vermeld die noemt Jacop Thomaes dictum Baten (50). Verder waren er in het 23e en het 24e begin verschillende kleinere percelen, die toebehoorden aan de armendis of de kerk van Heist.
Het 22e begin, dat zich uitstrekt langs de noodwestoever van de Westeede, was bijna geheel leenland. Ongeveer de helft ervan vormt een leen “ghehouden van den hove van Calverkeete” te Westkapelle; de verschillen-de percelen tezamen beslaan ong. 20 gemeten (A 19,20,21,24,25, primitief kadastraal plan van Lissewege). Naar het oosten toe lag er een perceel dat eigendom was van de heer van Maldegem (A 18 en 18/2); verder nog 2 achterlenen van het hof van Varsenare, groot tezamen 11 gem. (A 18/3, 10 tot 17); en dichtbij de sluis een klein leen van de heer van Maldegem (A 6 tot 9). De percelen A - tot 14 vormden de “Sluysbilck” (51).
Ook het 21e begin was bijna helemaal leenland. Zo had men daar langs de Biesweg een leen “van den hove van Wilsberghe” in Lissewege groot ong. 13 gem. (A 78, 82 tot 87) ; verder een leen van ong. 17 gem. van “den heere van Proven van synen hove in Varsenare” (A 23, 26 tot 33); enkele lenen van “Joos van Maldeghem, heere van Leyschoot, van synen hove in Uutkercke ghenaempt Beckeghem”, tezamen ong. 23 gem. (A 34 tot 56); en twee lenen van Swanckendamme, tezamen ong. 8 gem. (A 79, 58 tot 68). Aan de zuidzijde bezat de kerk van Lissewege 2 percelen, tezamen 2 gem. (A 71 - 76). Deze percelen hadden een uitweg, “de kercke van Lisseweghe landtwech” doorheen het leen van Wilsberghe naar de Biesweg.
De Biesweg vormde de grens tussen het 21e en het 20e begin. De ene schrijfwijze van dit toponiem is met een ie-klank: Biesewegh en Byeswegh; maar ook de schrijfwijze Beyswegh vindt men in de ommelopers, in een advertentie (1805) (52) en in de Beschrijving van Groot Reigaartsvliet (1839). Biesweg is misschien de oorspronkelijke benaming. De weg werd wellicht zo genoemd omdat er veel bies langs groeide. Anderzijds kan Beyswegh gevormd zijn naar een persoonsnaam. Vanaf de XVIIe eeuw krijgt de Biesweg ook de naam “Claeis Smitsstraetken”. Er woonde namelijk een Claeys de Smidt aan het uiteinde van de Biesweg tegen de zeedijk. Zijn hofstedeke is echter verdwenen bij het opwerpen van de tweede inlaagdijk.
__________________________________________________
Verantwoording en Verwijzingen.
In bovenstaande artikel hebben we een stuk geschiedenis van de Oudemaerspolder en van de Watering van Eyesluis gebracht. Het ontstaan van beide moet echter nog heel wat nader onderzocht worden. We hebben reeds eerder Heys in de Oudemaerspolder beschreven. Hier beschrijven we het 21e tot het 24e begin; en we hopen later de overige beginnen te kunnen beschrijven.
De meeste gegevens voor dit artikel komen uit de ommeloper van Eyesluis (1576), die van Heist (1670) en die van Kalverkete (1670); ook uit de charters die C. Carton gepubliceerd heeft in zijn werk over Blankenberge. Bij het tekenen van de kaarten hebben ze gebruik gemaakt van de kadasterkaart van Heist door Popp, en van het primitief kadasterplan van Lissewege (Sektie A), ons bereidwillig bezorgd door de dienst van het Kadaster, Lange Rei, Brugge.
- De Flou, Toponymisch Woordenboek, XI 1177.
- Registre vanden landen toebehoorende de kercke van Lisseweghe (1555) f° 12 r°
- Zie ook ons artikel in Rond de Poldertorens 4e jaarg Nr 1 Blz 4.
- Registre van de erfvelicke renten van Onse Vrauwe Messe in Heyst (1621) f° 3
- J. Ameryckx, Hoe ontstonden de Belg. zeepolders? in Wetenschap. Tijdingen 20 jg. Nr 6, juli 1960, blz 246.
- Kaart bij het boven geciteerde artikel van J. Ameryckx.
- Zie kaart bij ons artikel in Rond de Poldertorens 4 jg. Nr. 1, blz 12.
- Charters gepubliceerd door C. Carton in Ann. Soc. Emul. Ie reeks, deel 3 blz 114 en vlg.
- C. Carton, o.c, blz 117.
- Cartularium van de abdij ter Duinen, gepubliceerd in Soc. Emul, Ie serie 1864.
- C. Carton, o.c. blz 117.
- Ommeloper Heist 1670, f° 88 v°, aanwinst 3506 Rijksarch. Brugge.
- Verwijs & Verdam, Middelned. Woordenb.
- Reg. Ferien Vrije, f° 29 v° (1560-1564)
- C. Carton, o.c. blz 121.
- C. Carton, o.c. blz 124.
- Inv. des Arch. de la ville de Bruges, 1878, Gilliodt-van Severen, deel III blz 343.
- Rekening Eyesluys (1442-1443) f° 26 v°, Rijksarch. Brugge.
- Ferieboucken 1510-1515, f° 146 v°, Reg. Vrije, Nr. 16.602.
- Rekening Eyesluys (1594-95) Stadsarch. Brugge.
- Register Vrije 15958 (1576) Rijksarch. Brugge.
- Omm. Calverkeete, Aanwinst 3712, f° 23 (1670) Rijksarch. Brugge.
- Omm. Eyesluys (1576) Register Vrije, f° 102 v°.
- J. Nollet, Heist en zijn verleden (1909) blz 6.
- Kaart Ph. Van der Malen, ± 1850.
- Dr. Jos De Smet, over Heist in Rond de Poldertorens, 4e jg Nr 2, blz 47.
- Deze gegevens over de stenen zeedijk werden ons verstrekt door G. Parez, schepen van openbare werken te Heist.
- R. De Keyser in Rond de Poldertorens 4e jg Nr 2, blz 50 en vlg.
- C. Carton, o.c. blz 116.
- K. De Flou, IV 107.
- C. Carton, o,c. blz 117 en 124.
- Omm, Heist (1670) f° 69 v° en f° 70 r°, aanwinsten 3506 Rijksarch. Brugge.
- J. Drubbel, Beschrijving der Verenigde Wateringen Eyensluys - Oroot Reygarsviiet, 1839, blz 33.
- Omm. Heist (1670) f° 7 v°.
- K. De Flou, XII 76.
- Rekening Eyesluis (1442-45) S.A.B.
- J. Drubbel, o.c. biz. 14.
- J. Ameryckx, in Bull. V. Belg. Federatie van Geografen 13e jg. Nr. 1, 1961, p. 6.
- Gilliodts - van Severen, Cout, Bourg Bruges I, 62.
- Inv. Watering Blankenberge, portef. 20 met kaarten van Lissewege, Rijksarch. Brugge.
- J. Larbouillat, Rond de Poldertorens 4e jg. Nr. 1, blz 31.
- Gilliodts - van Severen, Cout. bourg Bruges I blz 164.
- Rond de Poldertorens 4e jg. Nr. 1, blz 1-14.
- Omm. Eyesiuis (1576) 24e begin , Reg. Vrije 15958.
- Zie ons art. in Rond de Poldertorens 4e jg. Nr. 1, biz 4.
- Omm, Eyesluis, aanwinsten 3650 Rijksarch. Brugge.
- Omm. Heist (1801) Aanwinsten 6186, Rijksarch. Brugge.
- J. Nollet, o.c. blz 15.
- Omm. Heist (1670) f° 7 r°, aanwinsten 3605 Rijksarch. Brugge.
- Omm. Eyesluis (1576) 22e begin, Aanw. 15958 Rijksarch. Brugge.
- Omm. Eyesluis, 22e begin, Aanwinsten 3650 Rijksarch. Brugge.
- K. De Flou, I , 945.
0000000000000000000000000000000000