De filosoof van Ramskapelle
Cyriel Vantorre
Kleurrijke vlaggen wapperden boven Ramskapelle... het was weer boerenkermis. Op het einde van 1968 was daar zoals overal de grote wedloop geweest naar het individuele. Iedereen trok zich terug in zijn schelp en moest een eigen huis, kleurenteve en auto hebben. Nu, 10 jaar later, leren de Ramskapellenaren dat dit ook niet het opperste geluk brengt en trachten terug naar elkaar toe te leven.
Ze vertrekken weer zoals in het begin van kleinere leefgemeenschappen en dit is het ook wat wij betrachten. Het leven voor allen zo prettig mogelijk maken. Grootse dingen zijn er te Ramskapelle niet gebeurd en de geschiedenis heeft zich er ook maar bij mondjesmaat afgespeeld. Doch Ramskapelle heeft zich misschien ongewild als landelijke poldergemeente weten te handhaven en heeft zich met recht de ereplaats in het jaar van het dorp weten toe te eigenen.
Het zou jammer zijn moesten de Zeebrugse havenwerken de vruchtbare zware poldergronden, waarmee Ramskapelle rijkelijk bedeeld is, verder laten stikken onder ‘n asfaltlaag. Noeste en kloeke boeren hebben die gronden steeds met liefde bewerkt en zijn best geschikt voor gerst, tarwe… De vetweiden hebben er al menig koe vetgemest.
Ramskapelle is vandaag de dag de rustschakel tussen een mooie stad en een woelige badplaats. Het ligt in de driehoek van het mondaine Knokke en het familiale Heist. Van het drukke strandleven is daar maar weinig te merken.
Het is niet om nostalgische redenen, maar om een puur menselijk motief dat we blij zijn in ons boekje iets over deze parel van het hinterland te kunnen neerpennen. Daarvoor werd ons terecht de filosoof van Ramskapelle AMEDEE REYBROUCK aangewezen. Wij danken daarvoor smid Roger Westyn die ons in het bezit stelde van de nodige gegevens.
“Kijk, daar ziet ge de Vrijestraat liggen. Ge volgt die tot aan de vaart en aan de rechtse kant woont Amedée,” Zo wees smid Westyn de weg vanuit zijn woonkamer die vroeger dienst deed als gelagzaal. Aan het hekken stond zijn vrouw en riep al van ver “Kom maar binnen, ge zijt welgekomen!“
Als we het postje (= kleine landbouwerswoning) binnen stapten zat Amedée bij de haard. Hij droeg een klepmuts waarop een sajetten kwastje prijkte. Die pet scheen Amedée onafscheidelijk, “Ge zijt zeker gekomen voor Heyst Leeft ?“ vroeg hij en lachte daarbij al zijn overgebleven bruine tanden bloot. Hij trok zijn klak wat recht en begon: “Er woonden hier vroeger tamelijk veel populaire figuren? Neem nu Jan Plak. Hij hield café ‘In de gelapte Hoed’ maar hij deed ook de ronde met de beer (= mannetjesvarken). Daarvoor bond hij een stuk touw rond de poot van het varken. Voor iedere dienst kreeg hij benevens zijn loon ook een handvol graan.
Er waren in Ramskapelle wel 20 staminees, nu nog een stuk of drie. Bij Door Duum (Dumalin) brandde er altijd licht, want die bleef open tot de laatste klute verdiend was. Z’n staminee werd dan ook ‘In ‘t eeuwige licht’ genoemd.. Hij was ook ‘lampist’ en moest de vier petroleumlampen met een leertje gaan ontsteken en uitblazen. Overdag deed hij als petroleummarchand de ronde met twee kruiken aan een stok.
Of er dronkaards waren te Ramskapelle? Wel mens toch, de kortwoners (kleine pachters) waren seffens ‘t endend hun geld, maar sommige boeren wisten van geen uitscheiden, bij zoverre dat paster Vandewalle in zijn kuip preekte en dreigde: “Wat betekent dat met al die zatte boeren ! Ze zouden ze beter in ‘t kot steken op erwten en water!“ Boer Jan Pintelon had dat goed verstaan. De volgende maandag dronk hij een druppel meer, trok een raap uit en smeet de pasters’ ruit in. Van dan af werd hij herdoopt tot ‘paster rape’, Hij was alleszins geen gemakkelijke. Toen Jan van de zaterdagmarkt uit Brugge terugkwam, deed hij onverwachts de stoomtram stoppen. Machinist en kaartjesknipper kenden die streken, ze werden getrakteerd.
De boeren te Ramskapelle hielden ook van oude gewoonten. Tot lang na de tweede wereldoorlog was hier nog het gebruik een dier te offeren als ze in de miserie zaten. Laat ne keer zeggen als een vaars moest kalveren of een paard moeilijk kachtelde, wel dan beloofde de boerin een offerande te doen. Achter de kerk was daarvoor een ren met twee kotjes erin aangebracht. Een haan of een kilo boter werd zo liefst in ‘t duikertje binst de vroegmis in de ren gestoken. Er waren natuurlijk ook rijke stinkers die er durfden een kilo appels in steken. Juffrouw Jonckheere uit Heist, ook straf rijk, bezorgde een schoolgebouw met nonnenk1oogter nevens de herberg “De Gouden Leeuw” (NVDR er werd ook een straat naar haar genoemd).
Wie ik ook goed gekend heb was de garde Borret, een boom van een vent met een ferme snor. Hij is van Oedelem naar Ramskapelle komen wonen en nadien veldwachter geworden. ‘k Zie hem nog altijd voor mijn ogen met z’n gardetenue: een zwarte broek met rode streep op zij, een vest met rode col en koperen knopen, een groene kepie met rode band.
Als hij de landbouwtelling moest doen fietste hij met een pennestok en een inktpotje vastgemaakt aan de knoop van zijn vest. Wanneer hij een nieuwe pen nodig had, moest hij eerst naar het huis van Commun (gemeentehuis) om de oude pen gaan tonen. Schrijfpapier kreeg hij niet, hij moest maar op ‘t onderste van de gazet schrijven.
Amedée trok nog eens z’n scheve klepmuts recht, en vervolgde “Of dat allemaal waar is weet ik niet,. maar wat ik wel weet is dat hij bijna nooit een proces-verbaal opstelde. Als hij in de “erpeloegst” (aardappeloogst) zat en teveel miserie met d’Heistenaars had, die over noens de uitgedane erpels kwamen oprapen, gaf hij ze een dok onder hun kin en daarmee was de zaak afgelopen. Die goeie oude garde is gestorven toen hij de negentig voorbij was.
Laat ne keer zien, wie hadden we daar nog in ‘t dorp? Ha ja, Stant Deneve, aan de ene kant was het herberg en aan de andere kant winkel. Ge kon daar vanalles krijgen, naast de gewone winkelwaren, beelden onder glas, zelfs bruine aarden potten in de goeste van smoutepotten. De klanten vielen van de kerk in de winkel of in de herberg. t Vrouwvolk na de vroegmis, de mannen na d’ hoogmis. Enkele huizen verder woonde de oude wagenmaker Karel de Beir. Hoe hij aan die lapnaam is gekomen weet ik niet. ‘t Was alleszins geen gemakkelijke. Rosalie, ‘t wijf, kon er van meespreken. Op een zaterdagmarkt in Brugge zond hij een telegram dat hij dood was. Rosalie geraakte daar niet wijs uit en liep in haasten naar meester Vandersteene, die in een lach schoot : “Wees gerust Rosalie, de wagenmaker heeft alleen maar een zinder op”.
Op de hoek was er een herberg van de oude Jan Vergaerde. Amelietje z’n wijvetje beter gekend als “de blauwe” omdat ze een blauwe neus had, zat vol streken. Ze liet de klikken bier staan en tapte ze weer vol.
Op de andere hoek had ge de smisse van Stan Westijn. Hij verdiende meer geld met z’n herberg dan met smeden. Als er een hoepel om een houten wiel geslagen werd, kwam Cattoor, de andere wagenmaker, hem helpen. Westijn was terzelfdertijd ook velomaker. Als hij een gebroken ketting moest herstellen of een lap leggen, lachte hij in z’n eentje “de velo zal het wel tot aan de molen uithouden”. Onze varkensslachter Dobbelaere hield de herberg “Burgerwelzijn” open.
Hij dronk geerne een slok uit de jeneverfles in ‘t duikertje. Zijn wijf Virginie zou daar een eind aan stellen. Ze maakte de tuit zwart. De volgende nacht dronk hij weeral een slokstje, maar toen hij in de keuken kwam, zei ’t wijf: “Van de jeneverfles gedronken! Ge moet het niet afstrijden, kijk liever in de spiegel naar de zwarte ring op uw mond”.
Vooraleer te stoppen ga ik nog entwat over mijn vader Pol Reybrouck vertellen. Mijn vader was een straffe liefhebber van ‘t pensjagen en ‘t stropen. Hij heeft ne keer 75 dagen bak gekregen om een haas te stropen, maar ja, ‘t was de tweede op één jaar tijd. Maar ‘t was toch een zware straf, die naderhand verminderd, werd tot 30 dagen omdat Koning Leopold III geboren werd (1901). Jan Demaecker was mijn grootvader en ook filosoof. ‘k Heb het geërfd.
Toen Amedée steeds voortvertelde, vroeg hij maar om eens terug te komen, zodat de rest voor de volgende uitgave zal zijn.