Cyriel ‘Boelie' Frans is eind 2005 gestorven. Zijn vrouw was nog niet bekomen van het verlies van haar man of ze kreeg drie maanden later het vreselijke nieuws te horen dat hun zoon op zee was ‘gebleven' samen met twee andere bemanningsleden. Eén had zich kunnen redden door op de kiel van het gekapseisde schip te klauteren.
Toch er is nog altijd jeugd die zich geroepen voelt om de zee te trotseren. Ruben of ‘de Rosten' vanwege zijn hoogblond haar stamt uit een bekende vissersfamilie Ackx uit Heist, studeert in de enige overgebleven visserijschool in België te Oostende. Zijn opa is op zee ‘gebleven', in 1982, maar dat schrikt hem niet af. “Het zit in ons bloed, ik ben erin opgegroeid. Moeder zou willen dat ik iets anders doe maar ik doe dat zo graag. Op land is alles zo druk. Op zee is er enkel water en lucht. Maar er is ook een minder mooie kant. Bij mist of windkracht negen heb ik toch een beetje schrik. Rollen en stampen, de bokken die het water raken, de ‘neuze' van het schip die in de golf ‘stekt'. Het is als een roetsjbaan. Maar na een paar dagen zware zee is de lol er wel vanaf. Dan verlang je om naar huis te gaan. Maar eenmaal thuis, verlang ik weer naar de zee.”
Jeffry Neyts of ook wel ‘Bananne' genoemd komt ook uit een Heistse vissersfamilie. “Mijn grootvader had zeven eigen schepen. Eerst deed ik metaalbewerking en mocht ik geen visser worden van mijn ouders. Maar met een beetje zagen kon het toch. De eerste zeereis met de Visserijschool was ik zelfs zeeziek bij platte zee. Dat kwam omdat ik de zomer voordien met een ander schip had gevaren. Die verandering gaf een verwarring in mijn lichaam. Ieder schip heeft zijn eigen manier om door het water te glijden, zijn eigen logica, zijn eigen karakter. Ik wil later graag met de grote vissersschepen mee. Ver en lang. De afgelopen zomer was het prachtig toen ik in verre zee de dolfijnen bij zonsondergang onder ons schip zag zwemmen.”
Julien Vermote , ontmoette ik ook op het einde van zijn leven. Hij was 76 jaar en zat al enkele jaren in het Godtschalck, een zeemanshuis voor vissers, binnenschippers en mannen van de lange omvaart. Hij zat altijd op zijn stoeltje zijn sigaretje te roken. “Mijn knieën zijn kapot door altijd de deining op te vangen van de zee. Neen, ik mis de zee niet. De zee is voorbij, de zee ligt achter me. Trek moar mien lelijke muile voor dat het te laat is.”
Severiano Demaerel of beter ‘Sef' is een klasgenoot van ‘Bananne'. Zijn grootvader was IJslandvaarder maar zijn vader koos voor de landmacht. “Het is de vrijheid die me aanspreekt. Het is anders dan gewoon werk. We moeten die traditie van de visserij in Oostende redden. Wij zijn de trots van Oostende. Wij hebben lef, wij gaan op zee, wij zijn de echte. Zonder ons geen vis op het bord. Maar mijn moeder is er niet echt voor te vinden dat ik visser wil worden. Veel van haar familie is op zee omgekomen. Ze is ongerust als ik op zee ben, dan rijdt ze soms langs de zee en gaat dan op het strand staan om naar de zee te kijken. Zelf loop ik graag langs de kaai. Als je een schip ziet uitvaren dan mijmer ik waar het naartoe vaart. Dan wil ik mee, de deining voelen, de meeuwen horen, het zeezout smaken. Een zonsondergang kan mij nog altijd ontroeren. Mijn vriendin ziet soms ook een zonsondergang, maar ik zie hem in zee, en dan veel mooier. Ik wil geen verre reizen doen, ik wil bij de kleine scheepjes blijven. 's Avonds vertrekken, 's morgens terug aan de kaai. Ik wil mijn lief behouden, zo ben ik iedere dag thuis. Enkele jaren geleden heb ik een maat van school verloren op zee met het schip De Flamingo. Het was Michaël Vansteenkiste zijn eerste grote reis. We lagen de dag van zijn vertrek nog samen in de hangmatten in ons kamp in de visserwijk Den Opex. Hij zei: 'Ik ben er vandoor, ik zie je wel als ik weer terug ben.' Maar ik heb hem nooit meer gezien. Ja, zijn foto op het nieuws. Ik zat bij mijn mémé, de tv stond aan: 'Visserboot gekapseisd', meldde het nieuws. We konden ons ogen niet geloven toen we die foto van De Flamingo op het scherm zagen. We waren verrast. Het was stil aan tafel. Het drong niet door. Ik wou dan nog meer dan ooit visser worden. Als ik de eerste keer weer buitenvoer na het ongeval moest ik aan hem denken. Het staketsel was het laatste stukje land dat hij zag. Diep in zee zei ik: ‘Hey Michaël, ik ben ook bezig, ik ben hier ook'.”
Ooit was Johan Deley een kwajongen uit het bekende visserkwartier Den Opex in Oostende. Als dertienjarige was hij weggelopen van huis en ging voor zijn eerste reis naar IJsland. Hij kwam uit een vissersfamilie berucht onder de lapnaam de ‘Bakelandts' . “Mijn grootvader had macht als een paard. De helft van het politiekorps moest komen om hem uit het café te halen wanneer hij weer eens iemand door het raam had gegooid. Zelf heb ik er toch ook al een paar bijeen geknokt. Vooral tegen marinesoldaten waren er vele ‘haperingstjes'. Van de drie dagen aan wal tussen twee zeereizen had ik toch altijd één goed gevecht. Dinsdag kreeg je op je smoel en woensdag waren we samen pinten aan het pakken. Maar mijn vrouw verliet ik nooit als onze ruzie niet bijgelegd was. Ik wilde niet met een slecht geweten vertrekken. Dan kon ik rustig op het achterste van het schip onder de blote hemel aan mijn ‘wijf' peinzen. En als mijn ‘neuten' teveel begonnen te branden dan moest ik er maar eens aan trekken. Wat wil je als je zolang op zee zit. Dat is mijn echte leven. Ik ben ‘preus' dat ik een visser ben. Ja, ik ben bruut, maar ik ben wel een goe mens. Op ieder schip bouw ik een kapelletje voor Maria en plaats ik een gewijd kruis tegen de muur. Een kaarsje brandt in de kapel voor rust en behouden terugkeer. Soms denk ik dat door mijn vloeken mijn gebeden niet altijd aanhoord worden. Met het schip Koning der Engelen (O.369) zijn we ons schip verloren in zee. 59,54 N en 04,01 W staat in mijn geheugen gegrift: de plaats waar het schip gezonken is. Ik zat al met mijn knieën in het water maar ben toch op mijn gemak naar boven gegaan en nog vier pintjes meegenomen voor op ons vlot, want het kon soms even duren voordat de helikopter uit Schotland ons ophaalde. Ik heb toch ‘ne krak' gekregen nadat we dat schip verloren hadden. Je krijgt sowieso een maand vrij maar het heeft nog een half jaar geduurd voor ik weer naar beneden naar de machinekamer durfde. Ik had nog 65 oude Belgische frank over na het ongeval en ik had 25 jaar keihard gewerkt. Dat deed meer zéér dan een vuist in je gezicht.”
Fernand ‘Puuste' Puystiens leeft ook nog in het zeemanshuis 't Godtschalck. Viermaal in zijn leven is hij overboord gevallen, een wonder dat hij nog leeft, verkondigt hij zelf. Een eerste overbrugging aan zijn hart hield hem aan wal en met zijn tweede overbrugging mocht hij op ziekteverlof. Hij denkt nog iedere dag aan de zee, zijn droom is ooit nog eens terug op zee te gaan. Hij verdeelt zijn tijd met miniatuurscheepjes te maken en op zijn mondharmonica te spelen. Zelfs nu staat hij nog iedere nacht om half drie op. Na al die jaren zit het ritme van het schip nog altijd in zijn lichaam.
Jules ‘Julo' Desaever is ook op rust. Hij voer mee op de Amandine, het laatste schip dat op IJsland voer. “Ongeveer 5 dagen ‘spetteren' voor we aan de visgronden van IJsland toekwamen, maar soms kon het ook 10 dagen duren bij slecht weer door stroming en wind. Ideaal om te slapen maar eenmaal aan de visgronden aangekomen kwam er van slapen niet veel meer in huis. Eén of twee uur per dag, daarmee moesten we het doen. Buiten op dek in temperaturen van soms min 35 graden als je dicht tegen wal van IJsland zat met koude droge landwind uit het noordoosten. De gevangen vis was na twee minuten keihard als een steen door de vrieskou. Je had in die koude geen gevoel meer in je handen, bij een snijwond bevroor je bloed, pas als je terug in je kajuit was en je handen ontdooide begon de wonde weer te bloeden. Maar ik deed graag den ‘IJslandvaart' omdat je die mooie gletsjers kon zien op IJsland. Weet je dat ik nog een eiland uit de grond heb zien ontstaan in de buurt van de Vestmannaeyjar-eilanden bij IJsland. In 1971 kwam er rook uit de zee, een ondergrondse vulkaanuitbarsting van een paar kilometer lang en 10 meter hoog. Rookpluimen, gassen, bubbels, zwaveldampen en rode lava die langzaam veranderde in zwarte lava. De Hemaeseilanden waren geboren. Het koperwerk van ons schip was op slag groen geworden.”
“In hartje winter was het minder prettig want het was niet alleen koud maar ook altijd donker. Het licht kwam er pas op om kwart voor twee en was het weer weg om kwart na drie. Soms zagen we het groene poollicht dansen boven de horizon. Bij sneeuwstorm konden we soms helemaal niets meer zien. Bij gebrek aan licht had je geen gevoel meer van tijd. Zo bakten we frieten als ontbijt. Ieder IJslandvaart was anders. Enkel de eerste vier uur van de reis had ik het moeilijk, maar eenmaal mijn geest aan de gestrekte horizon gewend was, dan was ik weer een gelukkig mens. Mijn trouwdag was op dinsdag, en donderdag was ik weer weg voor een reis van 39 dagen. De begrafenis van mijn moeder heb ik gemist en geen van al de communiefeesten van mijn kinderen heb ik meegemaakt. Het leven als visser is mooi voor jezelf maar niet voor je familie.”
Maurice Zander of beter gekend als ‘Pis' heeft afgezien als jongetje van 14 jaar op zijn eerste reis naar IJsland. “Ik was een ‘sukkelare'. Ze speelden met je voeten en profiteerden van je. En maar patatten schellen, wc's kuisen en uren, dagen, weken ijs scheppen in het ruim. Gelukkig groei je na een paar jaren door als lichtmatroos, matroos en dan stuurman of machinist. Als je verstandig was of gevoel voor verantwoordelijkheid had kon je schipper worden. Na een lange reis ging ik me eerst snel wassen en zat dan drie dagen op café. Drinken tot mijn geld op was. En dan terug op zee om nuchter te worden. Door 't Gat ten noorden van Schotland, een gevaarlijke zeedoorgang van drie mijl breed die een korte weg was richting IJsland, met verraderlijke draaikolken en onderstromingen door de samenkomst van de Noordzee en de Atlantische Oceaan. We hebben daar het schip O.288 verloren op kerstnacht. Onze boordinstrumenten waren kapot en daardoor zijn we op een rots gevaren. Een scheur van 9 meter in de romp. We zaten tot aan onze nek in het water, we konden nog net aan de brug van het schip geraken. Na het ongeval was ik een paar weken terug thuis en vertrok weer naar IJsland. Dan heb ik pas schrik gehad. Het schip was water aan het maken in verre zee. Ik kon alleen maar aan mijn vrouw en kinderen denken, terwijl dat zeewater maar in de romp bleef binnenstromen. Het was een wedstrijd tegen de tijd om veilig in de haven van Fishermans Yard te geraken. Rik, onze lichtmatroos, zei: 'Als ik toch moet verdrinken kan ik beter in mijn bed kruipen.' Hij stond 's morgen weer wakker in de haven alsof er niets gebeurd was. Hij was een jonge gast, zonder kinderen. Mensen die alleen zijn doen soms rare dingen. Sommigen springen van boord als ze het niet meer zien zitten, zelfs de reddingsboei pakken ze niet meer. Ja, er was een die zelfs nog zwaaide om daarna opgeslokt te worden door de zee. De Noordzee is nog een beetje menselijk maar ‘den Atlantic' is onverbiddelijk. Het kon daar ‘lelijk' doen. Twaalf beaufort en golven van meer dan 15 meter hoog, dat zijn appartementen die op je afkomen, hé. We hebben eens een serieuze ‘patat' gekregen, een golf die over ons schip sloeg. Ik kon me nog net vastklampen aan iets. Wanneer het schip zich weer recht trok en het water wegspoelde zag ik dat ik het been vast had van mijn maat.”
Karel ‘Schiet' Savels heeft zijn lapnaam te danken aan zijn overgrootvader die ook visser was. Als die teveel gedronken had in het café, deed hij in zijn broek, een familietraditie die door Karel zijn eigen vader in ere werd gehouden. ‘Schiet' heeft zijn broer Freddy op zee verloren. “Ik zat met mijn andere broer op zee toen hij mij op dek vroeg of onze Freddy kon zwemmen. Hij had net op de boordradio gehoord dat zijn schip was gekapseisd. Freddy kon zwemmen, zo goed zelfs dat hij volgens matroos Walter Thiel, de enige overlevende van de Z.531 zijn maat René probeerde te redden. Hij zei tegen Walter op het reddingsvlot: ‘Ik spring erachter, hij heeft een vrouw en kinderen'.” Een heldendaad die hij bekocht met zijn leven. Beiden werden verzwolgen door de golven van het zinkende schip. Zelf was het bij Karel ook eens kantje boordje. Bij het terugvaren na een goede vangst zat ‘Schiet' zeven meter hoog de rollen van de giek in te vetten. Door een klein onverwacht golfje verloor hij zijn evenwicht en viel naar beneden in het koude water. “Ik zei tegen hierboven: ‘Ge hebt me nog nie'. Ik dacht direct aan mijn vrouw en mijn vier kinderen. De koude voelde ik niet. Het moeilijkste was mijn lange botten uittrekken. Door dat gewicht zonk ik maar ik heb ze onder water uitgekregen en van mijn schort heb ik een reddingsboei gemaakt. Gelukkig had Maurice Claeys me in het water zien vallen. Jarenlang heb ik telkens ik hem tegenkwam toegesproken met de woorden: ‘Ha, daar de man die mijn leven heeft gered.' En telkens was hetzelfde antwoord, ‘Zie je daar nu wère, kom we gaan der ene drinken'. Maar na die reis ben ik voor de enige keer in mijn leven na aankomst niet naar het café geweest, maar ben ik recht naar huis gegaan. Ik stond te ‘skremen voor mie eigen deure'. Toen de deur openging heb ik mijn lieve vrouw heel goed vastgepakt.”
Charles Deblauwe , of gewoon ‘Blauwe' voer al voor het eerst op zijn 13 jaar. “Ik liep nog al eens graag weg van huis en had me verstopt op het schip. Maar je moest 14 zijn om te mogen varen en ik moest voor zes weken terug naar school. Als jonge gast gingen we soms met de hele familie onze ‘paai' (percentage van de vangst) gaan halen om dan samen op café te zitten, ‘Bij Den Slappe', De Ferryboot. Sommige cafés waren wat aangebrander, geen ‘kotjes' met neonlampen, maar wel met serveuses met diepe decollletés, waar dat er wel eens aan een ‘tette' mocht gekomen worden. Nu zijn dat allemaal restaurants voor de toeristen geworden. Na mijn derde reis had ik een kleine oorlogsmijn gevangen. Ik had schrik gekregen maar moest van mijn moeder terug de zee op. We hadden het geld nodig. Ik moest mijn geld altijd afgeven tot aan mijn trouwdag. Als 23-jarige was ik een van de jongste schippers van het land. We werden ooit eens omver gevaren door een Grieks koopvaardijschip. Zes maanden heb ik buikloop gehad van schrik en als ik aan de kaai kwam begonnen mijn knieën te knikken. Van een storm had geen schrik, maar mist, dat was een pest. In mijn beginperiode was er nog geen radar. Ik herinner me eens bij potdichte mist, de lichtmatroos die op wacht stond op de ‘neuze' van het schip, zag drie groene boeien. Ik besloot het anker uit te gooien. Maar zag wanneer de mist opklaarde dat ik midden in de vaargeul van het staketsel lag.”
“We hebben van alles opgevist, de zee gekuist. Dieptebommen, torpedo's, wrakken en een cockpit van een oorlogsvliegtuig met nog een gescheurde parachute erin. In 1945 zat er eens een dode soldaat in onze netten. Enkel zijn uniform was nog te herkennen, zijn gezicht was onherkenbaar. We hebben hem terug in zee gegooid en onze vis wat afgespoeld. Ja, dat waren andere tijden, nu zou dat niet meer kunnen. De visserboot O.77 heeft zelfs eens het zeemansgraf van een Engels admiraal opgevist. Dan denk je dat je na je leven rustig in je kist op de bodem van de zee kan rusten, en dan word je opgehaald door de netten van een vissersboot. Het deksel van de kist was opengevallen aan dek. Ze stonden te braken van de stank. Ze hebben hem met kist en al weer terug gegooid. In 1957 heb we een magnetische mijn van 2 meter lang opgevist. We wisten niet wat het was. We hebben er in volle zee nog staan op kloppen om te kijken wat erin zat. Het leek me een mooi cilindervormig souvenir. Tijdens het binnenvaren van de sluizen vroeg de sasmeester wat dat ding was op dek. ‘Ne Spoetnik van den Rus', antwoordde ik. Maar na onderzoek werd de Ontmijningsdienst in volle paniek opgeroepen, de haven geëvacueerd en mijn schip werd op het strand getrokken.”
Yves Meesschaert is nog een actieve visser. “Ik blijf matroos, ik wil geen verantwoordelijkheid en zorgen van een schipper. Ik was altijd thuis bij de geboorte van mijn kinderen. Ik begon pas te varen op mijn 18 jaar. Ik mocht geen visser zijn van mijn moeder. De dag na haar begrafenis zat ik in zee. We blijven vissen tot 10 beaufort, bij 11 of 12 beaufort leggen we ons tegen de wind en wachten we tot dat de zee niet meer boos is. Als we in Engeland aanmeren durven we ook wel eens een café binnengaan om in de drank te vliegen en een ‘rolletje' te slaan. Zo zijn we in de havenstad Grimsby eens opgepakt en hebben we eens een nachtje op hotel moeten doorbrengen. Dat heeft ons veel geld uit gespaard. Je weet toch waarom een visser zoveel dorst heeft? Dat komt door dat zout water. Men vergeet ook dat we op zee geen druppel alcohol mogen drinken, ze zien ons aan land wel eens op waggele benen lopen maar dat komt door onze landziekte. Dat is juist hetzelfde als zeeziekte maar dan met een toog in de buurt.”
“Er bestaan geen slimme vissers, enkel domme. Waarom verklaar je anders dat we zo hard werken en zo weinig verdienen? Maar na een tijd kan je de zee niet meer missen, dus blijven we maar voortdoen. Er stroomt meer zeewater dan bloed door onze aderen. Ik heb nog nooit een reis gemist. Griep kan je niet hebben op zee. Veertig graden koorts, op dek ga je. Die vis moet gevangen worden. Een matroos was eens zijn vinger kwijt, hij had het niet eens gevoeld. Pas wanneer hij zijn handschoenen in de kajuit afdeed zag hij dat er een vinger ontbrak. Bij tandpijn sla ik mijn kop tegen de deur en laat ik aan wal mijn tanden uittrekken en om er nieuwe in te steken. We hebben ook eens een wonde toegebrand met een hete ijzeren pook en een beetje alcohol. Je gaat toch de helikopter niet bellen voor een sleutelbeenbreuk, zeker? We zijn geen mietjes of ‘trunten'. Weet je, vroeger waren er houten schepen en ijzeren mannen, nu zijn er enkel ijzeren schepen en oude mannen.”
De zee kan wreed zijn vertelde me een oude visser op rust die liever anoniem wenste te blijven. “De zee is altijd de baas. Ze kan poeslief zijn maar in vijf minuten kan ze veranderen in een wolf. Er zijn twee wijsheden die een visser nooit mag vergeten: ‘De duivel aan boord slaapt nooit' en ‘Vertrouw niemand, ook je eigen niet'. Als schipper had je altijd een grote verantwoordelijkheid en je moest altijd de baas blijven. Als de bemanning hun arm over je schouder legde was je verloren. Je moest altijd wat afstand houden.” Werkongevallen, voedselvergiftigingen, opgelopen geslachtsziekten na bordeelbezoek in Engelse havens of lijken in de netten. Alles heeft hij gezien bij zijn bemanning op zee. Maar het wordt pas helemaal stil wanneer hij vertelt hoe hij een ‘jongentje' op zee verloren had op. “Door een ‘patat' tijdens een zware storm waren twee bemanningsleden van dek geslagen. De matroos hebben we nog kunnen redden met een touw maar het ‘jongetje' heb ik met mijn eigen ogen zien wegdrijven om uiteindelijk te verdwijnen in de woeste zee. Niets konden we doen.” Zijn laatste wijze woorden tijdens ons gesprek waren: “Weet je, de zee is enkel mooi voor dichters, zangers en schilders.” En voor fotografen, vulde ik in mijn gedachten aan.
Al zal ik nog zoveel in de ogen kijken van de vissers doorheen mijn lens, de ongelooflijke verhalen aanhoren aan wal of voor de rest van mijn leven naar golven op het strand staan kijken. Nooit zal deze landrot weten wat het is om visser te zijn. Ik kan enkel ontzag voor de zee tonen en diep buigen voor de mannen die deze zee trotseren.
Stephan Vanfleteren
|