Watersnood bedreigde missiekermis te Moerkerke, 1938
Koen Rotsaert
Het kasteel van Moerkerke was van 1923 tot 1948 eigendom van de congregatie van de Broeders Xaverianen die hun hoofdklooster hadden in de Mariastraat te Brugge (de Frères). Tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was het juvenaat van de congregatie er gevestigd. Daar brachten kandidaat-broeders al van op jeugdige leeftijd (14 tot 17 jaar) hun eerste vormingsjaren door, alvorens in het noviciaat te treden. Naast een specifieke opleiding tot lekenbroeder, ontvingen de juvenisten er drie jaar algemeen onderwijs dat min of meer overeenkwam met de lagere cyclus van een middelbare school.[1]
Naast de juvenisten en hun opvoeders namen ook geregeld andere congregatieleden een tijdlang hun intrek in het kasteel. Sommige broeders brachten er een rust- of herstelperiode door. Andere volgden er een retraite. Ook missionarissen met vakantie waren geregelde gasten in Moerkerke.
Sinds 1931 waren Xaverianen werkzaam in de missie in het toenmalige Belgisch Congo. Op uitnodiging van de Romeinse Congregatie Propaganda Fide en aangemoedigd door de Benedictijnen uit Zevenkerken, bouwden en openden zij scholen in Jadotville en in Kasenga.
Van toen af dateren de jaarlijkse missiekermissen op het kasteeldomein van Moerkerke. Geld inzamelen voor de missie was uiteraard het opzet. Naast de eveneens jaarlijkse dorpskermis in de maand oktober, was de missiekermis een hoogtepunt in het dorpsleven.
Het overgrote deel van de Moerkerkenaars zakte toen af naar het juvenaat van de Xaverianen, waar talrijke attracties hun geldbeugel wat lichter maakten. De organisatie was in handen van een missiecomité dat samengesteld was uit notabelen en andere welstellende inwoners van Moerkerke.
Maar niet alleen de plaatselijke dorpelingen bezochten het evenement. Ook familieleden en sympathisanten van broeders en juvenisten, alsook leerlingen van de Xaverianenscholen uit Brugge en Heist, kwamen er op af.
De missiekermis in augustus 1938 moest een hoogtepunt worden van deze jaarlijkse traditie. Immers, een paar maanden nadien zou broeder Nathanaël, opvoeder en leermeester in het juvenaat, zelf naar de Congolese missie vertrekken. Het missiefeest van dat jaar stond dan ook helemaal in het teken van dit afscheid. De opbrengst moest die van de vorige jaren overtreffen!
Afb. 1: De “missievrienden” van Moerkerke in 1938.
Vooraan in het midden Broeder Nathanaël
De attractie op de kermis die het grootste bijval oogstte en dus zeer lucratief was, was het spelevaren op de wallen en op de vijver van het kasteel. Daartoe waren een aantal roeibootjes ter beschikking. Maar voor deze speciale editie van 1938, zou een echte motorboot ingezet worden. De dorpssmid en de veldwachter waren maandenlang bezig met de bouw en de uitrusting van de boot. Helaas, er kwam een kink in de kabel!
Het voorjaar van 1938 en ook de zomermaanden juni en juli waren bijzonder droog geweest, met als gevolg dat het waterpeil van de wallen en van de kasteelvijver ook bijzonder laag was. Het waren stilstaande wateren die alleen gevoed werden door de regen. Als de weersomstandigheden niet veranderden en er geen water bijkwam, dreigde de voornaamste attractie van de missiekermis “in het water te vallen”! Naarmate de kermis naderde, verhoogde de onrust onder de leden van het missiecomité en onder de “kasteelbewoners”. Die onrust werd paniek toen er amper drie weken voor de kermis nog geen wijziging van de toestand gekomen was.
Afb. 2: Spelevaren op de wal rond het kasteel
In die tijd verbleef broeder Julien Vandekerckhove (1895-1982) op het kasteel. Hij bracht er zijn vakantie door na een lange periode van missiearbeid. Broeder Julien maakte deel uit van de vierkoppige groep pioniers die de Xaverianenmissieposten in Belgisch Congo stichtten. Hij was werkzaam in Jadotville (nu Likasi, Haut-Katanga) (1931-1933) en in Kasenga (ook in Haut-Katanga) (1934-1938). Vanaf 1937 was hij overste van de missie. Na zeven jaar noeste arbeid in de kolonie, werd hij door zijn congregatie gedwongen rust te nemen in het vaderland. Hij bracht die grotendeels door in het juvenaat te Moerkerke. Dat hij nauw betrokken was bij de organisatie van de missiekermis aldaar, was vanzelfsprekend. Toen die kermis in 1938 dreigde te mislukken door waternood, waren alle ogen van de leden van het inrichtend comité gericht op de ondernemende broeder Julien. Aldus ontpopte deze zich tot “crisismanager”.
Afb. 3: Broeder Julien
De lokale geschiedenis leert dat vroegere bewoners van het kasteel van Moerkerke, de adellijke familie de ’t Serclaes de Wommersom, over het recht beschikten om water aan te voeren uit de verbindingsgracht tussen de Damse vaart en het Schipdonk-kanaal. Die gracht is een overgebleven gedeelte van de Lieve, de waterloop die in de 13de eeuw werd gegraven tussen Gent en Damme. Aan beide uiteinden ligt een sluis: westwaarts op de Damse vaart en oostwaarts op deze van Schipdonk. Waar het water voorbij het kasteel trekt (ca. 200 meter in zuidelijke richting) ligt een gracht tussen de oude Lieve en de wallen. Nog in 1904 liet baron Octave de ’t Serclaes de Wommersom op de linkeroever van het Schipdonkkanaal een onderleider met spindelschroef bouwen, om water af te tappen dat via de Lievebedding en een buizenstel de kasteelwallen en de vijver moesten spijzen.
Broeder Julien wendde zich tot het Moerkerkse gemeentebestuur, tot het bestuur van de betrokken Wateringen en tot het kadaster, om te vernemen of die regelingen van weleer nog van kracht waren. Gewapend met de nodige bewijsstukken en vergunningen, ging hij aan de slag. Een jaar later vertelde de broeder zijn wedervaren in een uitvoerig interview dat verscheen in het Xaverianentijdschrift “Concordia” en dat hieronder samengevat wordt.
Hoewel de afstand tussen het kasteel en het Schipdonkkanaal slechts 1300 m bedraagt en die tussen het kasteel en de Damse vaart meer dan 5 km, opteerde broeder Julien toch voor het afnemen van water uit de Damse vaart. Het peil van die vaart was merkelijk hoger dan het omliggende polderlandschap en fungeerde aldus als waterleverancier voor de polders in droge periodes. Bovendien was dit water veel zuiverder vergeleken met het water uit het Schipdonkkanaal, dat het door het roten van vlas bevuilde Leiewater afvoer naar Heist, om het daar in zee te lozen. De volksmond sprak daarom van “de stinker” in tegenstelling tot “de blinker” of Leopoldsvaart die er naast loopt en het polderwater afvoert.
Broeder Julien sprak af met de dijkgraaf om op maandag 18 juli de sluis te openen, zodat het water uit de Damse vaart in de oude bedding van de Lieve kon lopen, wat ook gebeurde. Het duurde een week vooraleer het in de vijver van het kasteel van Moerkerke vloeide. Maar al spoedig moest die sluis gesloten worden omdat het peil van de vaart te vlug daalde, zodat de bevloeiing van het polderland op andere plaatsen in het gedrang kwam. Het water in de kasteelvijver begon dan ook opnieuw te zakken. Toen de sluis voor een tweede keer geopend werd, bereikte het water de vijver niet meer. Wat was hiervan de oorzaak? Het werd ondertussen 4 augustus, drie dagen voor de missiekermis! Broeder Julien doet zijn verhaal:
“In den heerlijken morgen was ik naar Damme gefietst langs den zandweg en de tarwevelden vol kollebloemen. De leiding van den Conduitput (=duiker of sifon waar het water van de Hoge Watering onder de oude Lieve liep) was in orde. Waar de weg afweek van de gracht riskeerde ik mijn hals en mijn fiets langs den voor, en ontdekte niets dat het water tegenhouden kon. Aan de Hoge Brug, op den weg naar Lapscheure, staarde ik naar het water: liep het of liep het niet? Ik keek links: het liep! Ik keek rechts en mijn overtuiging zakte tot: het liep waarschijnlijk! Dan wierp ik er enkele stropijlen in en kwam tot de zekerheid dat het vloeide. Na vruchteloos kringen gemaakt te hebben voor de opening van de duiker, keerden de stropijlen terug…Dammewaarts! Het kon niet anders of de duiker moest verstopt zijn. Toen heb ik mijn fiets genomen en vond het maar best langs een gebaanden weg en met bekwamen spoed naar Moerkerke terug te keren. Voor de smidse stond René Bostoen te hameren aan het laatste stuk van de motorboot die hij met de veldwachter Kamiel Dobbelaere en met Omer Declerq gemaakt had. Ik zou de man vreselijk moeten ontgoochelen, maar van zohaast twee woorden gezegd waren, begreep hij alles! We hielden krijgsraad in de smidse. Moeder de vrouw nam er ook deel aan en de kleine zorgde voor een illusie van trompetgeschal!
Zover waren we: het is te zeggen dat we reeds op elkaar stonden te kijken, wanneer Teirlinck binnentrad en goeden raad gaf. Zijn zoon Carlos zou ons met zijn auto naar Damme voeren om de duiker te onderzoeken. Al wat weerbaar was stapte in de auto en vleide zich neer tussen ijzerdraad, staven, haken en laarzen. Ik ging intussen even uitblazen en ontmoette nadien Pierre Van Meenen die zeide dat er maar geen water meer te krijgen was uit de vaart van Damme en dat de manschappen reeds terug waren en nu naar het ander eind van de verbinding reden, namelijk naar de vaart van Schipdonck. Maar we kunnen toch het water van de vuile vaart niet nemen, zegde ik. Jawel was het antwoord, op dit tijdstip van het jaar is het zo zuiver als dat van Damme. Eerst zien dacht ik en reeds fluks kijken. Waarachtig, even over de brug naar Middelburg stond het hele gezelschap en de auto. Juist kwam René Bostoen triomfantelijk boven de dijk met een glas kristalhelder water. Hoera! “
Er was nog heel wat werk te verrichten vooraleer water kon afgetapt worden uit het Schipdonkkanaal. Vooreerst was het waterpeil van dat kanaal te laag. Dit kon maar verholpen worden door het tijdelijk sluiten van de sasdeuren in Heist. Daarvoor moest toelating gevraagd worden aan de Directie van Bruggen en Wegen, en die kwam er. De sluismeester van Heist kreeg de opdracht om de komende nacht de sasdeuren te sluiten om aldus de waterlozing in zee stop te zetten. Ondertussen werd met man en macht gewerkt om het sluisdeurtje nabij de brug naar Middelburg te openen. Dat was sinds 1913 niet meer gebeurd en het kostte ettelijke uren voor de schuif kon opgelicht worden. Ook de gracht tussen de vaart en de kasteelvijver diende opgekuist. Gelukkig staken daarbij de talrijke kijklustigen een handje toe. Dan was het alleen nog wachten op de toevloed van het kanaalwater. Het was toen al vrijdag 6 augustus en op zondag 8 augustus zou de missiekermis plaatsvinden. Broeder Julien vertelt verder:
“Op vrijdag rees het water van de vaart inderdaad regelmatig. ’s Middags stond het 1,5 m hoger dan ’s morgens en tegen den avond kwam het bericht binnen dat het door de vrijgemaakte sluisdeur bij de brug naar Middelburg drong, dat het rapper liep, dat het stroomde, dat het bruiste als een waterval. Rond negen uur gingen we kijken met enkele mannen van het dorp. Zoo erg als men zeide was het niet, maar het was toch welletjes! In het terugwandelen stelde iemand voor dien nacht te waken om het water te volgen tot in den vijver. Het was de bekroning van twee maanden hard werken. Ik geloof echter dat de ondergrond van het voorstel lag in de schrik dat morgen het ganse dorp zou overstroomd zijn! Om het avontuurlijke en de veiligheid werd het voorstel gretig aanvaard. Met een tiental liepen we om gereedschap, lampen en laarzen en in de dorpstraat die in rep en roer stond, kwamen we bijeen. Een lach weerklonk in de frisschen nacht en de karavaan stapte in de duisternis.
We moesten een hoeve door. Een hond blafte. De bewoners die nog buiten tegen de gevel zaten, werden verwittigd dat ze niet verwonderd hoefden te zijn als ze in den nacht gerucht hoorden. We trokken eerst een weide door en stapten toen in de volslagen duisternis door een stoppelveld, om verder, langs den berm, de gracht stroomopwaarts te volgen tot aan de sluis. Onze lampen zochten over een weide en het vee, gestoord in zijn slaap, staarde radeloos in de lichtstralen. Het beste middel om de plaats te vinden waar het water reeds stond, was in de gracht te wandelen. Haastig werd hier en daar nog een hoogte of een dam weggedolven, tot we eindelijk een zacht lispelen vernamen. Daar was het! We lichtten bij en zagen het zoo begeerde water voortboren tusschen het weelderig gras. Eerst gingen we toch naar de sluis zien. Hier stond alles boordevol, zoodat zelfs de opening van den duiker verdwenen was en in een breede duistere kolk het water omhoog welde, kristalhelder! We gingen nu de weg terug, blijgezind. Met rieken rukten we het vele gras weg om den loop vrij te maken en zoo volgden we stroomopwaarts. Plots naderden donkere gestalten. Gendarmes of douaniers? Neen. Of toch wel: een oud-gendarm Raymond, met een zwaren drietand gewapend. Hij was langs de vaart gekomen en had Carlos Teirlinck meegebracht.
We hoorden middernacht slaan op de kerktorens van Moerkerke, Middelburg en Maldegem. Twee mannen stonden in de gracht het gras weg te hakken, terwijl de anderen volgden in de berm. Toen vernamen we plots een eigenaardig bruisen. We liepen vooruit. Langs de gracht was een drinkput voor het vee gemaakt, wel een meter diep en het water gutste er bruisend omlaag. Even een verpozing tot de put volgeloopen was. Een sterke lichtstraal dwaalde bij poozen over de velden: we hadden immers een jager mee en een haasje loopt wel eens verloren! Wanneer de gracht smaller werd en het water niet meer zo goed vooruit kon, zetten we ons in het gras en wachtten tot we het weer voor onze voeten hoorden ritselen. Raymond vertelde ondertusschen van zijn gendarmen-loopbaan.”
Maar het water kwam niet. Het peil van de vaart was opnieuw gezakt. In Heist waren in de vroege ochtend de sluizen geopend om het stijgende water in zee te lozen. Het ontgoochelde gezelschap missievrienden trok huiswaarts met de onzekerheid over het slagen van de kermis. Het evenement zou op zondag beginnen en het was al zaterdagmorgen. Broeder Julien spoedde zich met de fiets naar de sluismeester in Heist. Die legde uit dat de sluis moest geopend worden om overstroming te vermijden, maar dat zijn bedienden al bezig waren de sluisdeuren opnieuw te sluiten. Hij verzekerde dat er tijdig voldoende water in de kasteelvijver van Moerkerke zou vloeien. Maar op zondagmorgen was daar nog niets van te merken. De teleurstelling was immens, maar de redding was nabij! Even voor negen uur stormde een leerling-juvenist het kasteel binnen, roepend dat het water in de vaart weer voldoende hoog stond, maar niet meer door de duiker geraakte. Broeder Julien gaat verder met zijn verhaal:
“Seffens reden we met een heele bende er naar toe en toen we daar kwamen was het water toch al door de duiker geraakt. Ik hoorde vertellen hoe Eugeen, een man van dichtbij, tusschen een groep menschen van een vreemd dorp, had staan kijken naar de gracht. Iemand had gezegd dat er nooit zou gevaren worden op de vijver. Daarop was Eugeen koppig naar huis gegaan, had een slecht pak aangetrokken en was in het droge eind van den duiker gekropen. Men riep dat hij zou verdrinken, maar hij antwoordde dat dit niemand anders aanging dan zichzelf en dat het toch voor de missiekermis ging! Neerbuigend onder het nauwe gewelf, kapte hij de steenharde aarde los die in het midden van den duiker het water versperde, tot de vloed hem over de schouders en de borst stroomde. Toen hij weer te voorschijn trad, zag hij er uit als een waterrat, maar de doortocht was vrij! Om tien uur liep het water weer in de vijver.”
Twee uur had het water nodig om de kasteelvijver bevaarbaar te maken. Ondertussen werd de geïmproviseerde motorboot naar het kasteeldomein overgebracht en te water gelaten, net voor de opening van de missiekermis. De rondvaarten op de vijver en op de wallen hadden, zoals verwacht, veel bijval en brachten heel wat geld op: meer dan 1000 frank. Maar aan de affaire vooraf, hing een onprettig prijskaartje dat met de opbrengst van de kermis moest vereffend worden. De officiële instanties waarop een beroep gedaan was, stuurden hun rekening voor bewezen diensten en dat hadden de inrichters niet verwacht. De extra inspanning om de inkomsten van de loterij te verhogen door nu ook lotjes aan de man te brengen in alle Xaverianenscholen, moest de financiële put vullen nadat de vijver met water gevuld was... Toen broeder Nathanaël op 13 januari 1939 naar de missie in Jadotville/Likasi vertrok, konden de Moerkerkse missievrienden hem alsnog een royale gift overhandigen.
De aanwezigheid van de Broeders Xaverianen te Moerkerke had de belangstelling voor de missie in het dorp fel aangewakkerd. Het uitgebreide en actieve missiecomité slaagde erin om jaarlijks een aanzienlijke som geld bijeen te brengen om de missies van de broeders in Belgisch Congo te ondersteunen. Die financiële hulp was zo belangrijk, dat de missie van Kasenga in 1938 besloot om in de gevel van de geplande normaalschool, een steen te metselen met daarop de naam van de gemeente Moerkerke. Want, “dank zij de edelmoedige medewerking van de inwoners van Moerkerke, wordt na het regenseizoen de normaalschool der Broeders Xaverianen gebouwd”, verantwoordden de missiebroeders die beslissing, en verder: “Zo moet Kasenga een fort worden tegen het protestantisme, een ware Vaticaanse stad!”
Bronnen
- Archief van het Belgisch Provincialaat van de Broeders Xaverianen, kroniek 1937-1939, (KADOC-LEUVEN)
- Concordia, tijdschrift van de Broeders Xaverianen, jaargangen 1938 en 1939.
- Terryn C., De Lievebermen in Moerkerke en Damme, in Rond de Poldertorens, 2016 nr. 4.
Voetnoot
[1] K. Rotsaert, Een juvenaat op het kasteel van Moerkerke, in Rond de Poldertorens, 2017 nr. 4.