Het ontstaan van Dudzele -
De middeleeuwse ontginningsperiode
Willy Wintein
Omstreeks 1100 werd alhier een tweede zeedijk aangelegd de Evendijk -Langendijk. Bij Blankenberge sluit hij aan bij de reeds bestaande Blanken-bergse Dijk, loopt oostwaarts over Heist naar Westkapelle en Hoeke, waar hij naar het zuidwesten ombuigt om al over Oostkerke, Damme te bereiken. Dit laatste stuk bestaat nog onder de naam Krinkeldijk (zie figuur 5). Door de aanleg van deze Evendijk-Langedijk werd gans het schorrengebied ten noorden van Brugge definitief van de zee afgesloten. In plaats van een open schorre, was dit gebied, waarbij ook Dudzele behoort, een van de zee afgesloten poldergebied geworden; het kon door de zee niet meer overstroomd worden. Dit had voor gans het beveiligde gebied, en dus ook voor Dudzele een gans nieuwe ontwikkeling voor gevolg.
Totdat deze dijk werd aangelegd, had de omgeving van Dudzele hoofdzakelijk zijn natuurlijk uitzicht bewaard. Het was dus een schorrengebied gebleven. De mens had er slechts kleine wijzigingen in aangebracht, onder andere door het oprichten van enkele schapenhofsteden op wallen. Na de bedijking zal de bewoning gedurende de 12de tot de 14de eeuw sterk toenemen. Het gebied is immers veilig geworden en wallen zijn niet meer nodig. In plaats van schapenteelt zal men runderteelt en akkerbouw beoefenen. Aldus zal het natuurlijke landschap door toedoen van de mens grondig van uitzicht veranderen. Het wordt een kultuurlandschap.
1. Toename van de Bewoning en Ontginning van de Schorren
Herinneren wij eerst even aan de toestand die tegen het einde van de 11de eeuw op het schorrenland was ontstaan. Als gevolg van de omkering van het oorspronkelijk reliëf zijn lage kommen ontstaan, omgeven door hogere kreekruggen.
De wallen en de schapenhofsteden die op de randen van de kreken stonden, vinden we dus terug op de randen van de zwak-bolvormige kreekruggen. Voor de verspreiding van de schorrebewoning kunnen we verwijzen naar figuur 4. Door hun inzakking zijn de kommen de natte gebieden geworden. Dikwijls zijn ze zelfs moerassig door een deficiënte ontwatering. De kreekruggen zijn nu de droge stukken geworden. Daardoor, en ook door het feit dat ze een vaste zandbodem bezitten, zijn ze geschikt voor verdere uitbreiding van de bewoning.
Het Schottekasteel in de 17e eeuw, met opperhof en neerhof. (foto R. Crois)
Het Kasteelken op een hoge wal met ringgracht. (foto W. Wintein)
Van zodra het schorrengebied rond Dudzele door een dijk van de zee was afgesloten, werd er door de graaf van Vlaanderen en de abdijen, de enige grootgrondbezitters van de schorren, sterk geijverd voor de ontginning (=omzetting in akkerkland) van de bedijkte en ontzoute schorregrond. In het woeste schorrengebied ten westen van het dorp Dudzele werd een groot herenbedrijf opgericht: het Hof van Dudzele (nr 48), waar de Heer van Dudzele verbleef. Meer naar het zuiden ontstonden het Hof van Pathoeke (nr 26) en het Hof Ten Berge (Koolkerke), beide als leen van de Burg van Brugge. Deze Hoven staan alle drie op de brede kreekrug in het westen van Dudzele, waar tot dan toe nog bijna geen hofsteden waren gevestigd. Ze bestonden uit een kasteel (opperhof) waar de Heer verbleef, met er naast een volledige hofstede (nederhof). Het geheel was omringd met brede walgrachten en de toegang was met een poort afgesloten.
Op dezelfde brede kreekrug, tussen Dudzele en Lissewege, werd door het toedoen van de Heer van Lissewege in het begin van de 12e eeuw een abdij gesticht: Ter Doest (nr 60, grondgebied Lissewege). In samenwerking met de abdij Ter Duinen (Koksijde) werd Ter Doest omstreeks 1180 een Cisterciënzer-abdij. Ze bestond oorspronkelijk uit een oude kapel met enkele gebouwen ernaast, eigenlijk niet meer dan een grote hoeve.
Onder leiding van deze centrale vestigingen, kasteel of abdij, werden op de omgevende woeste gronden, vele ontginningsbedrijven opgericht. Door de grote bevolkingstoename, die zich in deze eeuwen ook in onze streken voordeed, daagden heel wat kandidaat-ontginners op om zich op deze nieuwe hofsteden te vestigen. Voorbeelden van deze nieuwe bedrijven uit de 12-13de eeuw zijn: het Roodhuis (nr 31), Ter Bolle (nr 33), de Wildernisse (nr 13), de Twee Poorten (nr 36), het Waterhof (nr 109), het Groot Steentje (nr 117) en nog vele andere. Ze liggen vooral op de brede kreekrug ten westen en ten noordwesten van Dudzele, en op de smalle kreekruggetjes die het kommen-gebied in het oosten van Dudzele doorkruisen. We zien dus dat deze hofsteden juist daar veel voorkomen, waar er geen wallen aanwezig zijn. De wallen-hofsteden bleven dus bestaan, zij het dat ze meestal werden herbouwd een eindje naast de wal (zie bv Cathem, nr 68). De nieuwe hofsteden kunnen we dus beschouwen als aanvulling van de reeds bestaande boerderijen op wallen, en dit op de tot dan toe onbewoonde gebieden. Bij de nieuwe hofsteden waren de wallen niet meer nodig, aangezien de Evendijk-Langedijk die omgeving van Dudzele tegen eventuele nieuwe zeeoverstroming beschermde.
Figuur 4 : De wallen te Koolkerke en Dudzele
De hofsteden in het Poldergebied waren en bleven meestal eigendom ven de Herenbedrijven in de Polders of van grootgrondbezitters uit andere streken. De boeren mochten erop wonen, mits de omgevende gronden droog te houden en vruchtbaar te maken. Ze moesten ook jaarlijks een deel van hun oogst aan de Heer afstaan als pacht. Daarenboven moesten ze nog een tiende van hun oogst afstaan als kerkelijke belasting. Tussen al deze hofsteden waren er enkele die “kasteel-hoeve” genoemd werden. Ze hebben een opperhof, eigenlijk een kasteeltje waarop de pachter of eigenaar woont, en een nederhof dat de bijgebouwen omvat. Het geheel is ook met een walgracht omringd. Te Dudzele vinden we er drie: het Kasteelken (nr 101) op een oude wal, het Hof van Gramez (nr 144) en het Schottenkasteel (nr 23), dat wellicht door schotse inwijkelingen is gebouwd. Te Koolkerke vinden we onder andere de Rode Poort. Ze zijn dus, ofwel door vreemdelingen gesticht en hebben een onafhankelijke plaats tussen de ander hofsteden, ofwel zijn het rijk geworden hofsteden.
Gedurende de eerste jaren na de bedijking van de schorren werden nog overal schapen gekweekt. Zo vinden we dat de abdij Ter Doest zich in het begin voor- al met schapenteelt bezig hield, Daarvan getuigt nog de naam Schaapbracke (schaapskooi, nr 59) nabij Ter Doest. Omstreeks 1250 werd bij Ter Doest de monumentale schuur gebouwd om de oogsten van het bedrijf te bevatten. In deze schuur werden misschien ook tienden verzameld. Dit wijst erop dat omstreeks 1250 reeds een belangrijk deel van de woeste schorren in akkerland omgezet was. Dit was alleen mogelijk op de kreekruggen. Door hun relatief hoge ligging, waren ze veel droger dan de lage komgronden. Deze laatste waren op vele plaatsen zelfs moerassig. Ieder boer afzonderlijk moest zorgen dat de grond behorende bij zijn hofstede, zoveel mogelijk ontgonnen werd.
Door het omploegen van blokken woeste grond, die voldoende ontwaterd en ontzout waren, ontstonden overal op de kreekruggen grote blokvormige, d.i. rechthoekige percelen akkergrond, “stikken” genoemd. Doordat deze ontginning niet volgens een algemeen plan verliep, maar door elke boer afzonderlijk werd uitgevoerd, liggen de blokvormige stikken op onregelmatige wijze door elkaar. Ze hebben een oppervlakte van 1 tot 2 ha. Door latere verdeling in verband met erfenis, werden ze in langwerpige repels opgedeeld, “stringen” genoemd.
Op de hoogste delen van de kreekruggen komen geen grachten voor rond de percelen, wel op de iets nattere randen van de kreekruggen. Op deze wijze waren de kreekruggen omstreeks 1300 reeds grotendeels in akkerland omgezet. De lage komgebieden werden als dikwijls moerassig weiland voor de veeteelt, nu meest runderen, gebruikt. In deze gebieden vinden we een “Friese graslandverkaveling”, bestaande uit grote balkvormige percelen met onregelmatige kronkelende grenzen. Deze verkaveling wordt verklaard door de veronderstelling dat de veeboeren in het schorrengebied (voor 1100) de bestaande kronkelende kreekjes uitdiepten om hun weilanden te ontwateren. Aldus ontstonden grote blokken grasland met onregelmatige vorm. Bij de drooglegging (na 1100) van de ingezakte waterzieke komgronden werden tussen deze beken evenwijdige drainagegrachten getrokken, waardoor de grote blokken grasland in smalle repels werden opgedeeld. Houtkanten of hagen rond de percelen vinden we alleen in de direkte nabijheid van de hofsteden, die ook meestal zelf met een levende omheining zijn omgeven.
2. De Toestand op het einde van de middeleeuwse Ontginningsperiode
De ommelopers van 1447 en van 1567 geven ons een algemeen overzicht van de toestand te Dudzele op het einde van de middeleeuwse ontginningsperiode. Het algemeen bewoningsgebied in de omgeving van Dudzele is dit van een regelmatige verspreiding van de hofsteden over de langgerekte kreekruggen (zie de aanduiding van de hofsteden op de grote kaart). Daartussen komen belangrijke praktisch onbewoonde zones voor, die overeenstemmen met de laaggelegen natte gebieden. In het dorp Dudzele zelf zijn zich ambachtslieden en neringdoeners komen vestigen.
Wegens het sterk in aantal toenemen van de bevo1king, werden uit de vroeg-middeleeuwse hoofdparochies nieuwe parochies afgescheiden. Zo werd uit de oude grote parochie Dudzele omstreeks 1150 de parochie Koolkerke gevormd. Het bouwen van een kerkje te Koolkerke was dan de oorzaak van het huidige dorp Koolkerke dat zijn naam ontleent aan de bouwer van die kerk: Nikolaas Gaillard, Heer van Ten Berge.
Wat het bodemgebruik betreft, krijgen we voor Dudzele het algemeen beeld van natte oneffen weilanden op de komgronden en andere lage gebieden (ontstaan door uitvening zoals we verder zullen zien), en van akkerland op de hogere kreekruggen. Alleen in het uiterste zuidwesten van Dudzele liggen enkele grote boomgaarden en bossen (omgeving Pathoeke). De namen van stukken akkerland zijn meestal samengesteld met persoonsnamen, en geografisch dus minder belangrijk. Ze gaan dikwijls vergezeld van het woord “hoog” omdat ze op de kreekruggen liggen. De aanduidingen van weiland gaan meestal vergezeld van de toevoeging “neder”, "oneffen” en “puttende”. Soms gaan ze ook vergezeld van de aanduiding “biesig”, wat er op duidt dat de ontwatering van de lage kommen in de middeleeuwen nog veel te wensen overliet. Namen als vijverstuk (nr 94,113), waterstuk (nr 32), Waterhof (nr 109) en Maeshof (maes = moeras) (nr 108) duiden op de eerder moerassige toestand van deze gronden. Tenslotte worden er te Dudzele nog 16 namen met “meet" of “maet” genoemd. Ze worden hoofdzakelijk omstreeks 1300 in de dokumenten vermeld. De betekenis ervan is hooigras. Ze liggen alle op lage grond, uitgenomen de “Hoge Maet”, gelegen op een kreekrug ten oosten van Dudzele. Mogelijks is dit een stuk grond dat reeds in de schorrentijd gehooid werd voor de schapen die te Dudzele gehouden werden. Reeds in 1447 wordt de Hoge Maet alleen als droog en hooggelegen akkerland aangeduid.
3. De Ontwatering na de Bedijking
Zoals reeds eerder aangeduid, werd omstreeks 1100 de Langedijk tot Damme opgeworpen. Door deze dijk werden de Grote Vliet, de Vliet en de Scheure afgesloten van de Boudensvliet. Dit bracht onmiddellijk grote problemen mee voor de ontwatering. Ook het water van Dudzele kon niet meer in de Boudens-vliet geloosd worden. Om aan deze toestand te verhelpen werd op de Vliet een sluisje gebouwd in de Langedijk (zie figuur 5). De afgedamde Scheure en de Grote Vliet werden door een kanaaltje langs de Langedijk met de sluis op de Vliet verbonden. Ze konden nu langs daar hun water in de Boudensvliet lozen.
Waarschijnlijk omdat de stad Brugge moeilijkheden ondervond met haar waterafvoer langs de laaggelegen Scheure, liet zij vanaf de Reie in de stad een kanaal graven tot aan de Vliet. Vandaar werd oostwaarts de bedding van de Vliet gebruikt. Het geheel werd van dijken voorzien om overstroming van de omgevende landerijen te verhinderen. Dit kanaal droeg later de naam Oud Zwin en het bestond reeds in 1127.
Terzelfdertijd werden straalsgewijze vanuit de Polderstreek drie rechte waterlopen gegraven naar Brugge: de Lissewegeree (later Lisseweegse watergang), de Eevoorde en de Rontsaertader, ook Noordzwin genoemd (zie de dikke lijnen op de grote kaart). In de eerste plaats zouden ze gegraven zijn als vaarverbindingen met Brugge: omdat vooral in de winter de modderige polderwegen dikwijls onberijdbaar waren. In de tweede plaats konden ze ook het water van de vlieten op Dudzele naar het begin van het Oud Zwin bij Brugge brengen, vanwaar het water naar de Boudensvliet kon stromen. In 1134 werd de Boudensvliet door een nieuwe zeeoverstroming verder uitgeschuurd. Op deze manier is de Zwinkreek ontstaan tot Damme. Het water bereikte toen langs het Zwin de zee. Merken we op dat Dudzele toen niet meer werd overstroomd, omdat het door de Langedijk beschermd was.
Figuur 5 - de ontwatering van Koolkerke en Dudzele tot +- 1100
Naarmate gedurende de middeleeuwen de Zwinkreek verzandde, ontstonden weer moeilijkheden in de waterafvoer langs daar. Dan werd het Oud Zwin vanaf de Vliet doorgetrokken tot Schapenbrugge op Westkapelle, waar het rechtstreeks in zee uitmondde. Dit wordt voor het eerst in 1300 vermeld. Van dan af werd het water van Dudzele langs deze weg naar zee gevoerd.
Om de bevaarbaarheid te verbeteren werd omstreeks 1250 het waterpeil van de Lissewegeree tussen dijken verhoogd. Daardoor kon hij niet meer gebruikt worden voor ontwatering. Omstreeks 1280 werd tenslotte de Dudzeelse watergang gegraven, die de Eevoorde verbond met de Lissewegeree. Langs deze vaarweg, ook met verhoogd waterpeil, werden de stenen vanuit de Brugse steenovens te Ramskapelle naar Brugge gevaren.
4. Het Turfdelven
In de ommeloper van Dudzele ontmoeten we enkele keren de vermelding "Moer" (nrs 70,73) en “uitgedarynkt” (nr71). Hiermee wordt telkens een stuk uitgeveende grond aangeduid. Dit is een stuk waar het veen of turf werd uitgehaald. Dit gebeurde vooral in de 12de tot de 14de eeuw, toen wegens de grote bevolkingstoename en de schaarste aan hout, steeds meer turf als brandstof werd gebruikt. We weten reeds dat onder de komgronden en onder de randen van de kreekruggen veen aanwezig is, dat vóór de Duinkerke II-overstroming in de kustvlakte gevormd werd (figuur 2). Dit veen werd later met een laag klei bedekt.
Vanaf de 12de eeuw werden in het noorden van Dudzele grote stukken uitgeveend. Al de grote exploitaties werden uitgeveend in stroken of lanen, die nadat de turf er was uitgehaald, weer werden opgevuld met de oppervlakte-grond, afkomstig van de volgende strook. Tussen de lanen vindt men hier en daar hoger gelegen, niet uitgeveende stroken. Dit zijn de “legakkers” waarop de turf werd te drogen gelegd vooraleer vervoerd te worden. Dit vervoer geschiedde langs kanalen, zoals de Dudzeelse Watergang en de Lissewegeree, naar Brugge. Een groot deel van het uitgehaalde veen werd ook gebruikt in de steenovens die overal in de Polderstreek verspreid stonden (nrs 6,9,22). Op kleine exploitaties werden eenvoudig putten gegraven waaruit de turf werd gehaald. Zij werden daarna min of meer opgevuld. Dikwijls zijn op die plaatsen nog kleine vijvers blijven bestaan, zoals we er in Dudzele, o.a. langs de Visweg, nog kunnen zien.
In het noorden van Dudzele is de veenexploitatie begonnen in de kreekrug-randen. Wellicht werd eerst dit veen uitgehaald omdat de kommen nog te moerassig waren. Naarmate zij droger werden, heeft men naar de kommen toe uitgeveend. Het gevolg van de uitvening is dat de uitgeveende gronden een sterk oneffen oppervlakte kregen en dat ze een halve meter lager kwamen te liggen dan de omgeving. Daardoor werden ze veel te nat en ongeschikt voor bewoning. Ze zijn alleen geschikt voor weiland, dat in de winter nog dikwijls onder water staat.
0000000000000000 00000000000 00000000000000