Het begin van het Hanze-kantoor te Brugge
Volker Henn
Aan de heer Dr. Georg Droege voor zijn 60ste verjaardag.
De economische ontsluiting van het Oostzeegebied was niet alleen het werk van Duitse kooplieden alhoewel die er ruimschoots hun aandeel in hadden. De intensievere handelsbetrekkingen met Rusland gaven toegang tot nieuwe afzetgebieden voor het toenemende aantal en verscheidenheid aan handelswaren.
Dat was zeer bevorderlijk voor de economische ontwikkeling van het Oostzeegebied. 1
Ook het stadsrijke en dichtbevolkte, technisch hoog ontwikkelde maar grondstofarm Vlaanderen was zo’n afzetmarkt. Handelsbetrekkingen tussen de Nederlanden en het Oostzeegebied bestonden al sedert de laat -antieke tijden. Ten laatste sedert het vierde kwart van de 11de eeuw waren de Vlaamse steden hoogwaardige productiecentra. De verwerking van de fijne Engelse wol tot laken was hun grootste troefkaart. 2
Dit artikel is eerder verschenen in: “Hansische Geschichtsblatter”. jg. 107, p. 44-66. De redactie van Rond de Poldertorens kreeg de toelating van de auteur om het artikel te vertalen en te publiceren.
** Korte bewerking van een voordracht die ik op Pinksteren (25 mei 1988) te Keulen heb gehouden voor het “Hansischen Geschichtsverrein”.
De Vlaamse markten boden de kooplieden van de groeiende Hanze niet alleen gunstige afzet mogelijkheden voor hun koopwaren, maar die waren ook zeker van retourvracht onder de vorm van het fel begeerde en kostbare Vlaamse laken. Het kan misschien minder waarschijnlijk lijken dat uitgerekend Brugge het doel van de handelsreizen der Hanzeaten werd. Wel was Brugge sedert de 13de eeuw bekend voor zijn gestreept laken, zijn lichte saaien (lichte wollen stof met keperbinding) en de zgn. Brugse broeken. 3 Toch stond Brugge als productiecentrum duidelijk in de schaduw van andere steden als Douai, St.-Omaars, Arras, Gent en leper.
Bepalend voor de opgang van Brugge in de middeleeuwen was de bereikbaarheid vanuit zee. Door de stormvloed van 1134 (Duinkerke III B) was het Zwin ontstaan. 4 Vanuit het noordoostelijk deel van de stad was het Zwin bereikbaar langs de gekanaliseerde, bedijkte en van sluizen voorziene Reie. De monding van de Reie lag in de stad Damme, die was ontstaan in 1180 en in de 13de eeuw Brugge ‘s voornaamste voorhaven was. 5 De Reie was bevaarbaar voor platbodems.
Vanaf het begin was het Zwin echter onderhevig aan verzanding en ook door de inpolderingen versmalde de vaargeul zodat in de 14de eeuw ook Damme niet meer te bereiken was voor de zeeschepen. Het meer zeewaarts gelegen Sluis nam dan de taak van Damme over en zo bleef, ondanks alles, Brugge voor een periode van meer dan 300 jaar verbonden met de zee. Dat was een voordeel dat de andere Vlaamse steden niet hadden.
Daardoor kon Brugge uitgroeien tot het middelpunt van de internationale handel ten noorden van de Alpen en werd het een trefpunt van handelaars uit het Noord- en Oostzeegebied met die van de Mediterrane regio.
Daarenboven kreeg de stad in het jaar 1200 het recht om, zoals Torhout, een vier weken durende markt te houden. Die markt sloot de cyclus van Vlaamse jaarbeurzen af, die vanaf eind februari tot Allerheiligen in leper, Torhout, Rijsel, Mesen en nu ook in Brugge werden georganiseerd. 6
Maar Brugge groeide tevens uit tot stapelplaats. Van termijn gebonden markt werd het een blijvende markt, wat de attractiviteit voor de kooplieden verhoogde. Des te meer daar Brugge vanaf het midden van de 13de eeuw de teloorgegane functies van het Franse Champagne overnam. 7
Wanneer Willem de Bretoen in 1213 de overtalrijke goederen, die in Damme uit de hele toen gekende wereld aankwamen, voor ogen kreeg en ze bewonderde, dan kan het schouwspel te Brugge zeker niet anders geweest zijn. 8 Waar de Vlaamse kooplieden reeds in het begin van de 12de eeuw bijna overal in het rijk tegenwoordig zijn 9 komen de Nederduitse kooplieden in Vlaanderen pas in het tweede decennium van de 13de eeuw voor en dan nog zeer sporadisch. De weinige berichten daarover, uit het midden van die eeuw, bevestigen dat in die tijd handelaars uit Keulen, Hamburg, en Lübeck, uit de mark Brandenburg, uit Dortmund en Soest evenals uit Bremen en Stade handelsreizen naar Vlaanderen ondernamen. 10 Rond die tijd moeten die kooplieden in grotere aantallen in Vlaanderen bedrijvig zijn geweest, dan er in die zeldzame berichten wordt vermeld.
Uit de jaren 1252-53 is een bundel oorkonden en notities, die de onderzoekers reeds lang kennen, bewaard gebleven. Walter Stem heeft in een lange bijdrage zeer zorgvuldig deze stukken behandeld 11 en hij heeft daarenboven nog enige tot dan toe onbekende aantekeningen gevonden in het departementsarchief te Rijsel.
Zonder hier op de diplomatieke en andere details in te gaan, laat de uitslag van dat onderzoek zich als volgt samenvatten: Sedert 1252 onderhandelden het Lübeckse raadslid (Ratsgesandten) Herman Hoyer en de Hamburger stadsgriffier (Ratsnotar) Jordan von Boizenburg 12 met gravin Margareta van Vlaanderen. De onderwerpen waren de omvang van de tolrechten die moesten worden betaald in Brugge en Damme, het verlangen van de kooplieden naar een algemeen handelsprivilege voor het verkeer in Vlaanderen en het hoofdzakelijk van Lübeckse zijde uitgaande plan waarvoor echter ook de Rijnlandse en Westfaler kooplieden grote belangstelling zullen hebben gehad. 13 om bij Damme een eigen nederzetting (villam novam) te stichten waar de kooplieden met hun familie blijvend zouden kunnen wonen en ongehinderd, d.i. vrij van beperkende verplichtingen van het gastland, zouden kunnen handel drijven.
Al heel snel kwam de tolovereenkomst er. Reeds in mei 1252 werden de handelaars in Damme en Brugge tolverminderingen, tot zelfs 50%, toegestaan. 14
Een algemeen handelsprivilege werd daarentegen pas in april van het volgende jaar uitgevaardigd. 15 Dat privilege hield o.a. in vrijstelling van het rechterlijk tweegevecht, van gijzeling voor schulden, misdrijven van derden en van het strandrecht, waarborg voor een grotere rechtszekerheid bij processen. Daarmee waren de problemen niet helemaal van de baan, want het privilege, dat op basis van wederkerigheid was opgesteld, zou pas in werking treden na ontvangst van de oorkonde van de tegenpartij (Gegenurkunde). Zulke oorkonden zijn alleen van Bremen en Münster bewaard gebleven. Ze werden pas in maart 1255 verleend en naar Hamburg verzonden, 16 van waaruit ze vermoedelijk naar Vlaanderen moesten worden doorgestuurd. Zij zijn blijkbaar nooit in handen van de gravin beland. Of Hamburg zelf ook zo’n tegen-privilege heeft verleend, zoals de Vlaamse handelaars later beweerden, 17 blijft een open vraag.
Als in juli 1268 de gravin tussenkwam in een ruzie i.v.m. de privileges, tussen Vlaamse en Hamburger kooplieden, hadden de Hamburgers uit voorzorg vrijbrieven voor de handel in het graafschap Holland en Zeeland verleend. 18 en kon de gravin zich enkel steunen op wat de kooplieden haar vertelden. De oorkonde zelf lijkt niet te zijn voorgelegd. Evenwel vormden nadien de privileges van 13 april 1253 en die van een in 1301 ingeschreven gewaarmerkte kopie in het privilegeboek van Brugge, de wettige grondslagen voor het handelsverkeer van de Nederduitse handelaars in Vlaanderen. 19
Op het voorstel van de handelaars in Damme om bij het Zwin een eigen kolonie te stichten, is de gravin in zoverre ingegaan, dat ze het toestond maar dat zij tevens ook de bevoegdheden van de kooplieden omschreef. 20 Het overeenstemmend privilege is echter nooit rechtsgeldig geworden en van de uitvoering ervan is nog minder in huis gekomen. Het toont echter wel aan hoeveel belang de kooplieden hechtten aan de groeiende Hanze, aan de handel in Vlaanderen en nog meer aan een vrij gebied onder de rechtsnormen van het thuisland. 21
Alles wel beschouwd zijn hier, alhoewel door slechts weinig documenten gestaafd, drie in het oog springende zaken in de vraag naar de organisatie van de Nederduitse kooplieden in Vlaanderen belangrijk. Ten eerste: Margareta van Vlaanderen onderhandelde met “het gehele handelsgebied van het Roomse Rijk” en niet met een zogenaamd universeel handelsgebied. Een gemeenschappelijke organisatie midden de 13de eeuw bestond te Brugge nog niet. Dat heeft als gevolg dat de Vlaamse privileges voor Lübeckers, Hamburgers, de Gotland en Rijns Westfalen handelaars, meestal afzonderlijk werden verleend. 22
Dat wekt het vermoeden dat de regionale bindingen van de Nederduitse handelaars aan het Zwin sterker waren dan de algehele Hansische.
Ten tweede: De aanzet tot zo’n collectief Hansisch samenhorigheidsgevoel moet toch hebben bestaan want alle groepen schijnen er op te hebben vertrouwd dat de Lübecker Herman Hoyer en de Hamburger stadsgriffier Jordan ook hun belangen behartigden in de onderhandelingen met de gravin. Of beide onderhandelaars nu als gemachtigden van de kooplui in Vlaanderen of als stadsgezanten optraden, is niet duidelijk af te leiden uit de bronnen. 23 Het lijkt er echter op dat dit laatste wel het geval was, zeker niet alleen uit het feit dat er in een oorkonde uitdrukkelijk sprake is van door de steden meegegeven geloofsbrieven. 24 Het is bekend dat Jordan von Doizenburg verschillende diplomatieke reizen in dienst van Hamburg heeft volbracht. 25 Dat het Gotland ‘s genootschap de onderhandelingen met de gravin voerde in de plaats van de gezamenlijke Nederduitse handelaars, zoals in de oudere lectuur wel eens wordt beweerd, schijnt naar de teksten te oordelen hoogst onwaarschijnlijk. 26
Ten derde: Bij al die onderhandelingen schijnt Lübeck de drijvende kracht te zijn geweest. 27
Vervolgens zijn er meer en meer bewijzen voor het optreden van de Neder-Duitsers, vooral dan Wendische en Saksische handelaars, aan het Zwin. De bronnen spreken zich echter niet uit in welke mate de gezamenlijke belangen tussen stadsonderdanen en landsheren samen zijn behandeld.
Vanaf 1270 zijn er gezamenlijke belangen waar te nemen. 28 In het voorjaar van 1279 waren het vooreerst de Iberische en Franse kooplieden die zich beklaagden over het onbillijke weeggeld, het zogenaamde “heffe-gelt”, speciale heffingen op sommige goederen b.v. op ijzer en kaas, en verder over bedrieglijke praktijken bij het wegen. Ze dreigden ermee zich op een andere plaats aan het Zwin te vestigen.
In de zomer van 1280 gaf graaf Gwijde van Vlaanderen toe. Hij deed dit in de eerste plaats om politieke redenen van plaatselijke aard, 29 maar ook om een verhuizing van de kooplieden naar het Hollandse Dordrecht te voorkomen. 30 Hij gaf waarborgen aan de kooplieden uit Spanje en Duitsland en ook aan die uit alle andere landen. Hij verleende ook het recht om zich in Aardenburg te vestigen en van daaruit handel te drijven, 31 en hij schreef voor dat er in Aardenburg geen “Pünder” maar uitsluitend weegschalen zouden worden gebruikt worden. Die weegschalen konden niet zo gemakkelijk worden gemanipuleerd tot schade van de handelaars. Verder gaf hij hen nog meer uitgebreide vrijheden die een overplaatsing naar Aardenburg als voordelig lieten uitschijnen.
Het privilege van 26 augustus 1280 was geldig voor alle kooplieden, zowel Spaanse, Duitse als anderen, “Ici a ceste compagnie s’ acorderont”. Dat hield in dat de vreemde handelaars in hun geheel als “compagnie” werden beschouwd en dat hen het recht werd gegeven vier “procureurs” aan te stellen die door hun juridische en administratieve functie moesten samenwerken met de stedelijke schepenen voor de handhaving van de orde in de gemeenschap, maar ook om bijstand te geven aan de medeleden tegen eisen die van buiten uit werden gesteld. Ze hadden het recht om het onrecht dat henzelf en de kooplieden was aangedaan rechterlijk te vervolgen en de kosten, die bij het uitoefenen van hun ambt ontstonden, te verdelen onder de handelaars. Zij hadden ook het recht om, indien het nodig was, kooplieden uit de gemeenschap te stoten. Twisten tussen vreemde kooplieden en andere, ook uit de stad, moesten rechterlijk door vier schepenen en de vier procureurs worden beslecht. Samen met de schepenen legden ze ook de makelaars- en herbergkosten vast, waren ze gerechtigd om borg te staan voor de kooplieden, mochten ze een eigen zegel hebben, enz.
Betroffen die regelingen “de compagnie” van vreemde kooplui in zijn geheel, zo is i.v.m. de wijze van samenwerking van de Nederduitse handelaars onder elkaar, vast te stellen dat het weerom de Lübeckers waren die voor hun belangen opkwamen. Het is veelbetekenend dat die steden, die “post festum” hun toestemming gaven aan het besluit om naar Aardenburg uit te wijken, nl, Thorn, Stendal, Visby, Halberstadt, Halle, Magdeburg, Goslar, Munster en Dortmund, 32 dit deden in een schrijven dat was gericht aan de stadsraad van Lübeck. Het is even veelzeggend dat, als in de zomer 1281 de onderhandelingen plaats hadden voor de terugkeer naar Brugge, Johann von Douai alleen in Vlaanderen was en zoals hij naar Lübeck schreef, niemand “de alüs civitatibus nostre terre” (niemand uit zijn landstreek) bij zich had die hem bij de onder-handelingen kon steunen. Hij vroeg hun daarom 3 of 4 man naar Vlaanderen te zenden “de communi consensu omnium civitatum, afferentes secum sigilia dictarum civitatum “qui“ predictam rem et ordinationem adjuvant expedire”. 33 (“In gemeen overleg met alle steden, voorzien van het zegel van genoemde stad’ en “die de voorzegde rechtszaak en bijgevoegde regeling konden helpen uitwerken”)
De Westfaalse steden Soest en Dortmund schijnen gezanten te hebben gestuurd.
Nadat de stapel in 1282 van Aardenburg naar Brugge was teruggebracht, omdat de graaf vooral op het punt van het wegen had toegegeven, 34 wendden beide steden zich tot Lübeck om de onkostennota te vereffenen. 35 Keulen beperkte zich tot het danken van de Lübeckers voor hun bemoeienissen ter zake en de stad verklaarde zich bereid om in de kosten tussen te komen. 36
Dit alles bewijst dat er in het begin van de tachtiger jaren van de 13de eeuw in en rond Brugge nog geen uitgebreide en ontwikkelde Organisatie van Nederduitse handelaars bestond, die bekwaam was om zonder steun van de steden, op eigen gezag te handelen voor het “universitas mercatorum”, het begrip dat steeds weer herhaald wordt in het verdrag (Konsensschreiben) van de stad Thorn van 21 sept.1280. 37 Betekenisvol is ook dat Münster en Goslar zich in hun dankbrief aan Lübeck bereid verklaren om hun kooplieden in Brugge de opdracht te geven om de kooplieden, die zich voor het opruimen van de misverstanden hadden ingezet, te steunen.
De vrede in Brugge duurde niet lang. De onrust en spanningen in de stad tussen graaf Gwijde en koning Filip de Schone van Frankrijk hadden als gevolg dat de graaf zich met Edward van Engeland verbond tegen zijn leenheer, de Franse koning (1297). Dat feit had dan als gevolg dat in 1297 Brugge en drie jaar later het gehele graafschap Vlaanderen in Franse handen vielen. Die situatie bleef niet zonder gevolgen voor de handel. Al hadden de Lübeckers, naar het voorbeeld van de Hamburgers, 38 hun privileges in 1298 nog laten bekrachtigen, toch stegen rond de eeuwwisseling de klachten over het in Vlaanderen geleden onrecht en in het bijzonder over de aanspraak van de Franse koning op de nalatenschappen van gestorven kooplieden in Brugge en Hoeke.
Later kwam daar nog de schade, geleden door muntmanipulatie en onregelmatigheden bij het wegen, bij. In die samenhang verdient een schrijven van Lübeck aan Osnabruck (ca.1302) alle aandacht. Osnabruck werd op een vergadering uitgenodigd om de moeilijkheden van de kooplieden in Vlaanderen te bespreken, en om eventueel te besluiten om opnieuw van Brugge naar Aardenburg te verhuizen. 39 Uit die brief blijkt dat Lübeck over de gang van zaken in Vlaanderen niet, zoals men later zou beweren, door de “Gemeinen Kaufmann zu Brügge” maar wel door “mercatores aliquot”, anderen die zich in Brugge ophielden, werd ingelicht. Dus niet zoals altijd, door een georganiseerde groep handelaars, maar wel door “afzonderlijke” die zich tot Travestadt om hulp hadden gewend. Het verdere verloop van die zaak kan men niet afleiden uit de bronnen. In het jaar 1307 kwam het opnieuw tot onderhandelingen met Aardenburg betreffende de modaliteiten voor een verhuis van de stapel. Die besprekingen werden hoogst waarschijnlijk hoofdzakelijk door Lübeck en Dortmund gevoerd. In november van hetzelfde jaar bezegelde Aardenburg de toegestane vrijheden aan de Duitse kooplieden. 40 Naast handels- en verkeersvrijheden, naast gedetailleerde garanties, omvatte het privilege twee bepalingen die de mogelijkheid voor de Neder-Duitsers inhielden om zich te kunnen organiseren in een “Kontorgemeinschaft”. Ook werd hen voor het eerst toegestaan te vergaderen zonder controle van de grafelijke baljuw of de stedelijke schepenen. Daarenboven kregen ze de bevoegdheid “te beteren ende te punirene alle misdade ghevallen gheordenirt under hem lieden na harre ordinance... “, met uitzondering evenwel van gevallen die lijf en leden betroffen. In geval van weigering door een koopman zouden de grafelijke beambten moeten tussenkomen. 41
Het is bekend dat het verleggen van de stapel naar Aardenburg zeer nadelig was voor Brugge, maar ook voor de handelaars was het kleinere Aardenburg slechts een noodoplossing. Niet verwonderlijk dus dat de stad Brugge, samen met de graaf, vanaf de zomer 1309 ijverde om de stapel weer in Brugge te krijgen. De onderzoekers twijfelen nog steeds wie van de zijde van de kooplieden de onderhandelingen daaromtrent heeft gevoerd. Uit het feit dat voor de Saksische steden Braunschweig, Goslar en Maagdenburg afzonderlijke besluiten werden getroffen en zowel de stedelijke als de grafelijke privileges werden vernieuwd, heeft Halter Stem besloten, en anderen zijn hem daarin gevolgd, dat de Saksische steden de woordvoerders zijn geweest, aangezien Lübeck in die tijd door verwikkelingen in het Oostzeegebied was gebonden. 42 Daarin past als men de beslissende rol die Lübeck in de voorafgaande jaren gespeeld had overweegt dat zowel de stad Brugge als graaf Robrecht in hun eigen uitgegeven oorkonden om de toestemming van de steden “van Oestland”, nl. van Lübeck en de Wendische steden, verzochten om zo het vertrouwen in hun verbintenis te herstellen.
Daarentegen heeft Louise von Winterfeld gesteld 43 dat het Lübeck en Dortmund waren, die in 1309 met Brugge en de Vlaamse graaf onderhandelden en dat met de steden van “Oestland’ enkel Pruisen of Pruisisch-Lijflandse steden werden bedoeld. Ze verwijst daarbij naar een oorkonde van 1319 waarin, op aandringen van Lübeck, de tolvrijheid in Holland werd ontnomen van de steden van “Oestland”.
Het is duidelijk dat Lübeck zeker niet zo zou gehandeld hebben wanneer het zelf tot de steden van Oestland behoorde. Het woordgebruik in de bronnen van de Hanze is echter te verschillend, als men alleen maar op die naam zou afgaan, om te besluiten dat het Pruisische of Wendische steden zijn. Hoe dan ook, in november 1309, in het vooruitzicht van de terugkeer van de stapel, geven eerst de stad Brugge en daarna graaf Robrecht III de kooplieden, die een genootschap (Gesellschaft) worden genoemd, een vrijbrief die de vrijheden van het tweede Aardenburgs privilege overnam en die de kooplieden toestond om ook in Brugge te vergaderen, eigen statuten op te stellen, toezicht te houden en vergrijpen te bestraffen. 44 Die bepalingen laten zien dat, zo ze al niet bestond, hier toch het ontstaan van organisatie, die de opgaven moet waarmaken, voorop wordt gesteld.
De oorkonden van 1307 en 1309 markeren een grote stap vooruit in de ontwikkeling van de nederzettingen van Duitse handelaars in Brugge, in de richting van een handelsvereniging in de zin van een corporatief rechterlijk erkende organisatie die de belangen van zijn leden behartigde, ook tegenover derden.
Zeker tot het midden van de eeuw ontbreken de gegevens om een duidelijk zicht te krijgen op een gemeenschappelijk gericht optreden voor de belangen van de kooplieden. Toch kan men wijzen op een oorkonde uit 1318 waaruit blijkt dat de wegers in Brugge hun eed (Amtseid) moesten afleggen voor de burgemeester, schepenen en de raad, in tegenwoordigheid van de “copmannen van den Roomschen rike”. 45 Voor het overige tonen de bronnen eerder aan hoe machteloos de Nederduitse kooplui in die tijd in Brugge waren. 46 Zo moesten bijvoorbeeld Lübeck en Hamburg in 1320 afvaardigingen naar Brugge zenden om Oldenburgse kooplieden die, zoals het heette, wederrechtelijk gevangen waren genomen, bij te staan. En het spreekt ook voor zich dat keizer Ludwig de Beier aan Lodewijk II van Vlaanderen vroeg om de privileges van de Nederduitse kooplieden en speciaal van de Dortmundters, te hernieuwen. Die privileges machtigden de kooplieden om de overeenstemmende oorkonde van de graaf in ontvangst te nemen. 47
Feitelijk treden de Duitse kooplieden te Brugge pas midden de 14de eeuw als een georganiseerd genootschap voor het voetlicht. Van 28 mei 1347 is een bericht bewaard gebleven dat bewijst dat op die dag de gewichten van de Duitse kooplieden, die in het klooster van de Minderbroeders werden bewaard, door de stad geijkt werden in het bijzijn van twee handelaars uit Lübeck en Johann de Rode uit Pruisen, die als Oldermannen betiteld werden, en ook van Bertram Suderman uit Dortmund over wiens functie niets werd vermeld. 48 Voor het eerst werden Oldermannen vernoemd en lijkt er een organisatie te Brugge te bestaan van Nederduitse kooplieden. Enkele maanden later, op 28 oktober van hetzelfde jaar, gaven de kooplieden, die in het refectorium van het Karmelietenklooster waren samengekomen, een reglement uit 49 dat als “die Brügger Kontorordnung” 50 in de literatuur is bekend.
De kooplieden besloten vooreerst een algemeen boek aan te leggen “daer men in screve alle ordinancien ende wilkore, die men under hemluden ordinieren ende maken solde “, en legden zich dan toe op het opbouwen van hun organisatie. Belangrijk daarbij is de indeling van de kooplieden in drie groepen (Drittef) namelijk Lübisch of Wendisch-Saksisch, Westfaals-Pruisisch en het Gotlands-Lijflands Zweeds. Elke groep koos jaarlijks twee Oldermannen. De verkiezing moest plaats hebben op de zondag na Pinksteren. De gekozenen waren verplicht het ambt te aanvaarden, anders verbeurden ze een vastgesteld bedrag. De Oldermannen waren evenwel niet verplicht gedurende het hele ambtstermijn in Brugge te verblijven. Wanneer iemand van hen voor zaken moest afreizen, dan kozen de vijf overige Oldermannen een vervanger uit de groep van de afwezige. Onder elkaar beslisten ze volgens het meerderheidsprincipe en de beslissing gold voor alle groepen. Als hun woordvoerder kozen de Oldermannen de bekwaamste onder hen. In zaken die echter maar een groep aanbelangde, was een Olderman van die groep woordvoerder. Naast de Oldermannen kozen de groepen telkens zes personen als bijzitters die samen met de Oldermannen de lopende zaken afhandelden. In 1348-49 werd tot de eerste reglementsaanpassingen besloten. 51 Vooral belangrijk zijn daarbij de bepalingen dat misdrijven door de kooplieden tegen de privileges niet alleen door de bevoegde rechters maar ook door “den ghemenen copluden” konden worden bestraft, en dat, afgezien van bepaalde gevallen, de ene koopman een andere enkel voor het Duitse gerecht mocht aanklagen op straffe van een goudmark.
Ook de aanvullingen van 1354 voorzien in de bestraffing door de gemene kooplieden van diegenen die zich in Vlaanderen aan een tolovertreding schuldig hebben gemaakt. Heel anders werden de vragen van onderhorigheid aan het Duitse recht geregeld: Zo zal niemand die in dienst van een Brugse burger staat tot het Duitse gerecht toegelaten worden. Die vrijwillig (opzettelijk ?) en zonder oorlof aan het Duitse Recht verzaakt, zal later nooit meer tot de privileges worden toegelaten en geen enkel Hanzisch koopman mag met zulke lieden nog handel drijven. 52
Gaat men die reglementen na, dan ziet men vooreerst de sterke positie van de “drittef’ die, zoals gezegd, hun eigen Oldermannen en bijzitters verkiezen, eigen groepsvergaderingen houden en eigen verkiezingen organiseren. Die verder in de aangelegenheden van de handelaars tussenkwamen en eigen geldmiddelen beheerden. Ook wanneer de gewestelijke indeling elk vergelijking onmogelijk maakt, zo dringt zich toch de herinnering op aan de toestand van omstreeks 1252-1253.
Zoals toen, wanneer de Nederduitse kooplieden in Vlaanderen onderhandelden over handelsprivilegiën, was de regionale afkomst van de kooplieden een in het oog springend kenmerk van de ontstane gemeenschap. Tot in het midden van de 14de eeuw was er in feite niets veranderd. In Engeland, waar een oorkonde van 1282 bekend is waarin voor het eerst sprake is van “de hansa Aleman(ie). 53 zijn er in de 14de eeuw duidelijke bewijzen dat men met die Hanza niet enkel een “kontorgemeinschaft” bedoelde maar vooral de “andernorts”, handeldrijvende kooplieden. 54 Waarschijnlijk uitgaande van Engeland ontstond aldus het idee of het bewustzijn van samenhorigheid in een overkoepelende gemeenschap, wier enige band het gemeenschappelijke bezit was van “het Duitse recht”. Daaronder verstond men het geheel van de aan de Duitse kooplieden verleende vrijheden in het buitenland, waarbij men, met oog op de Hanze, wellicht doelbewust van een privilegiëngemeenschap waarbinnen niettemin het behartigen van eigen lokale, respectievelijk regionale handelsbelangen hoofdzaak bleef zal spreken. De regionale indeling in groepen (Drittel) en later in kwartieren was een basiselement in de organisatie van de Hanze.
Het is overbodig om hier voorbeelden van de werking van de belanghebbende steden en stadsgroeperingen in de Hanze geschiedenis op te tellen, ze zijn legio. Maar men zou de Hanze geschiedenis grondig misverstaan indien men het particulier belang als een verraad zou brandmerken aan de gemeenschappelijke Hanze zaak. De delen vloeien samen tot een geheel daar, waar en wanneer de handelsbelangen gelijk lopen, maar ze sluiten andere, bestaande en persoonlijke belangen niet uit. Het wisselspel van convergerende en divergerende belangen is een wezenlijk deel van de Hanze geschiedenis die in de Hanze als organisatie, hoe rudimentair ook, tot uiting kwam. Men gaat aan de Hanze werkelijkheid voorbij en men verkijkt zich op zijn geschiedenis als men de Hanze alleen met de Wendische steden of zelfs enkel met Lübeck gelijk stelt, als men hun interesses voor Hanze laten doorgaan en de regionale eigenheden, als een gebrek aan gemeenschapszin aanziet. 55
Terwijl men de samenwerking van de Wendisch-Saksische en de Gotlands-Lijflandse groepen (Drittel) gemakkelijk uit de nabuurschap van de steden kan verklaren, is het samengaan van de Westfalen en Pruisische steden en hun kooplieden minder vanzelfsprekend en verwonderlijk. 56 Men heeft als verklaring voor die merkwaardige constellatie op een soort familiale binding, die tussen de vele uit Westfalen stammende Pruisische kooplieden en hun oude vaderland konden bestaan, gewezen. Daarbij heeft men getracht de kunstgeschiedenis erbij te betrekken om de enge culturele band tussen Pruisen en Westfalen te bewijzen. Men heeft naar gemeenschappelijke handelsbelangen gezocht zonder echter een overtuigende verklaring te vinden. Het schijnt wel zeker te zijn dat de gemeenschappelijke vrijgeleide en het tolprivilege, die in 1340 voor de Westfalen en Pruisische handelaars van graaf Willem IV van Holland werden verkregen, en die in 1341 en 1346 werden vernieuwd, 57 en 58 als voorbeeld hebben gediend. Toch bewijzen die privileges alleen dat er in de veertiger jaren van de 14de eeuw wederzijdse betrekkingen bestonden tussen Westfalen en Pruisen. Van welke aard die waren geven die bronnen niet aan. Louise von Winterfeld heeft voor het eerste derde van de 14de eeuw van een diepgaand geschil tussen Dortmund en Lübeck gesproken en in de samenwerking van de Westfalen en Pruisische kooplieden in Brugge o.a. de poging gezien om een overwicht van Lübeck te verhinderen, zonder dat zij daarvoor echter overtuigende bewijzen kon voorleggen. 59 Er blijft ons enkel over nota te nemen van die bijzonderheden. Over het functioneren van de kantoren (Kontors), over de taken en bevoegdheden van de Oldermannen, zegt het reglement van 1347 bitter weinig. Hun voornaamste taken, waartoe ze zich door een eed hadden verbonden, bestonden erin de kooplieden te vertegenwoordigen en hun rechten te verdedigen voor de stadsraad of landsheer, het houden van het toezicht op de inhoud van de statuten en privilegies van de kooplieden en het in acht nemen ervan.
Aan de schenkers van de privileges mocht geen voorwendsel worden gegeven voor enige vorm van repressie of beperking van de vrijheden van de handelaars. De Oldermannen waren bevoegd om de vergaderingen van de kooplieden, waar de actueel geldende rechten werden besproken, samen te roepen . Ze bezaten in het kader van de lagere rechtspraak ook de jurisdictie over de kooplieden en een begrensd dwingend gezag. Bij zwaarwichtige feiten en rechtsschendingen, konden zij overgaan tot het uitsluiten van een lid. Zo werd in 1350 de Lübeckse koopman Tiedeman Blomenrod, nadat hij zich had schuldig gemaakt aan overtreding van de rechtsnormen en “bij vrevelen mode aan het “Dusche recht” verzaakt had aan de voordelen van de privileges, uitgesloten, terwijl het aan elke koopman van de Duitse Hanze werd verboden om nog enige handel met hem te drijven. 60 Dit besluit vergt de bijzondere aandacht door het feit dat men de naam “Dutsche hanse” hier voor het eerst in Vlaanderen ontmoet, waarmee men niet alleen de gemeenschap in Brugge bedoelde maar ook alle genootschappen van in het buitenland handeldrijvende Duitse kooplieden. Door die benaming werd nu ook in Vlaanderen een soort “Hanze-bewustzijn” herkenbaar waarbij de beslissing van de “gemeine Kaufmans” in Brugge ook bindend werd voor de gehele Hanze gemeenschap. Zoals de kooplieden een lid van de voordelen konden uitsluiten, zo konden zij ook beslissen om een koopman tot hun genootschap toe te laten. Toch schijnen er omstreeks het midden van de 14de eeuw nog geen vaste toelatingsvoorwaarden te bestaan, zoals die bijvoorbeeld werden omschreven omstreeks 1500 in “Leiffaden für die ëlterleute des deutschen Kaufmanss zu Brügge”. 61 (Handleiding voor ouderlingen (Oldermannen)van de Duitse kooplieden te Brugge). Dat belet niet dat het de Oldermannen waren die beslisten wanneer ze “vordeghedinghen inges koopmans recht”. 62 Daaruit blijkt wel dat in de dagelijkse werking van de Hanze de beslissingsmacht i.v.m. zaken m.b.t. het “Duitse recht’ bij die Hanze hoorde, “der Kontorgemeinschaft”. Die zorgde niet alleen dat de vrijheden van de handelaars gerespecteerd werden, maar nam ook actief deel in de organisatie van de handelsbetrekkingen tussen de kooplieden en buitenlandse handelspartners. Zo vaardigden “de gemeine Kaufleute van den Romeschen rike van Alemanie” nog op 28 oktober 1347 twee voorschriften uit betreffende de handel in Aardenburgs en Poperings laken. 63 De bronnen uit die tijd geven geen uitsluitsel over de plaatselijke bevoegdheden van de Oldermannen.
Daar de Nederduitse kooplieden niet alleen te Brugge, maar ook in de kleinere havens en havensteden aan het Zwin gevestigd waren en daar hun eigen Hanze gesticht hadden, is het ook wenselijk om hier de vraag te stellen in welke verhoudingen die Hanzen met die van Brugge stonden. Uit het Hamburg scheepsrecht van 1292 64 weten we dat de handelaars uit Hamburg in Utrecht en in Oostkerke aan het Zwin een eigen Hanze met aan het hoofd een Olderman, bezaten. Elke Hamburgburger die naar Vlaanderen kwam moest in Oostkerke, een bepaald bedrag, in verhouding met de waarde van de ingevoerde goederen, aan de Hanze geven en verder twee Vlaamse penningen storten voor het onderhoud van de kerk van Oostkerke. Hij was verplicht ‘s zondags op de bespreking van de aangelegenheden van de gilde (Morgensprache) aanwezig te zijn. Die vergadering diende ook als klachtenbank (rechtbank). Uitspraken konden daar niet worden aangevochten (Urteilsschelte), wel kon men in beroep gaan bij de raad in zijn woonplaats. Zoals ook te Brugge mocht hier een Hamburger nooit een medeburger voor het plaatselijke Vlaamse gerecht dagen. 65
Volgens het Lübecker scheepsrecht van 1299, 66 bezaten de Lübecker schippers en kooplieden hun eigen Hanze te Hoeke. Ook zij kozen een Olderman met beperkte juridische bevoegdheden.
Zoals de Hamburgers stortten ook zij bijdragen in de gemeenschapskas. Iedere Lübecker schipper die met zijn schip te Hoeke of in een andere haven in het Zwin lag, moest op zondag de Bank van de Lübeckers bezoeken. Ook waren alle Lübeck handelaars, die zich te Hoeke ophielden, dat verplicht, hun stad ter ere. In dezelfde periode, omstreeks 1300, landden ook Hamburgers te Hoeke, alhoewel die een eigen Hanzehuis te Sluis hadden.
Ook de Bremers kwamen in Hoeke naar de Hanze, waar ze met de Duitse kooplieden een bijzondere verhouding schijnen te hebben gehad. 67 Uit de beperkte archieven blijkt dat op het einde van de tachtiger jaren van de 13de eeuw een Duits koopman te Hoeke een huis bezat die als H. Geest-godshuis werd ingericht. Rond dezelfde tijd liet Heinrich von Coesfeld de stad Hoeke 200 Vlaamse ponden na voor de bouw van een kerk. In Hoeke, dat ook na het stapelprivilege van 1323 voor Brugge 68 een belangrijke overslagplaats bleef voor stokvis, graan, zout, scheepsbouwhout, scheepsmasten, pek, teer, enz., bezaten de Duitse kooplieden in het begin van de 15de eeuw een eigen Oosterlingenhuis. Die afzonderlijke Hanzen konden zich in het begin zelfstandig naast die van Brugge ontwikkelen. Er wordt wel aangenomen dat zij rond de eeuwwisseling van de 15de eeuw onder toezicht van Brugge waren gekomen. 68a
Door het reglement van 1347 hadden de handelaars zich institutioneel uitgebouwd en de samenhorigheid bereikt om hun eigen zaken te behartigen. Dezelfde dag waarop de zogenoemde “Kontorordnung” te Brugge werd opgeheven, maakten ze melding van de reglementen voor de handel op Aardenburg, respectievelijk het Poperings laken. We zagen reeds dat Tiedeman Blomenrod in 1350 uit de genootschap wordt gestoten. Sedert 1351 wendden de kooplieden zich meermaals tot de burgemeester, schepenen en raad van de stad Brugge met klachten over het krenken van hun privileges waarbij het vooral ging om belemmeringen en willekeurige belastingen van de scheepvaart op het Zwin, om overtredingen tegen de persoonlijke vrijheid en de vrijheid van verkeer van de handelaars en over de ontoereikende aansprakelijkheid van de logement houders. De spanningen liepen opnieuw zo hoog op dat de handelaars weer besloten om de stapel naar Aardenburg of Antwerpen te verleggen. 69 Over dit besluit informeerden ze de steden Hamburg en Lübeck die daarop hun “drittels” tezamen riepen voor beraad. 70 De neerslag van dit overleg is terug te vinden in de ontwerpen van vier geschriften die aan de stad Brugge, graaf Lodewijk III van Vlaanderen, de steden Gent en leper en aan de Duitse kooplieden “des Lubischen Drittels in Brügge” zouden worden gezonden. Dit laatste schrijven was bijzonder belangrijk want het machtigde de Duitse kooplieden de stapelverlegging voor te bereiden wanneer ze er niet in slaagden om een goede overeenkomst met Brugge te sluiten. 71
Klaarblijkelijk kwam het tot geen verhuis, hoewel de wrijvingen met Brugge niet van de baan waren wat de wrevel deed toenemen tussen de Hanzeleden, voornamelijk tussen de Oldermannen. De bronnen vermelden niet wat de eigenlijke twistpunten wel waren, In elk geval waren de geünieerde steden in de zomer van 1356 verplicht een delegatie raadsleden (Ratsende boten, nuncios consulares) van het driestedenverbond, die waren voorzien van legalisatiebrieven van de steden die ze mee vertegenwoordigden, naar Brugge te zenden om de twist met de stad bij te leggen en het meningsverschil in het genootschap te effenen.
Kwamen ze niet met de stad tot een vergelijk dan moesten ze in elk geval een overeenkomst bereiken “in der Kontorangelegenheif”. In juni 1356 kwamen de onderhandelaars van de steden Lübeck, Hamburg, Stralsund, Dortmund, Soest, Thorn en Elbing evenals die van de Gotlands-Lijflandse steden met de Oldermannen en 18 bijzitters tot een overeenkomst. Het reglement van 1347 werd formeel erkend en de positie van de Oldermannen werd door aanvullende bepalingen gepreciseerd en versterkt. 72
Sedert Man Koppmann wordt het belang van die oorkonde daarin gezien dat niet meer “de gemeine kaufleute” maar wel de zendboden van de steden beslisten, m.a.w. dat de Hanzekantoren ondergeschikt werden aan de steden. 73 Sindsdien werd dit voorval in het geschiedenisonderzoek van de Hanze, er wordt ook opgemerkt dat ongeveer tegelijkertijd, f l1. in 1350, de “stad van der Dudeschen hanse” het eerst in de bronnen voorkomt 74 in zekere zin als oriëntatie datum (epochendatum), die de overgang markeert van koopmans- naar stadshanze, aangenomen. De Hanze komt daarna uit de vroege fase van haar geschiedenis, tijdens welke periode de coöperatieve kooplieden zich opwierpen als pijlers van de Hanze geschiedenis, in haar meer ontwikkelde stadium, waarvan de latere Hanze-Stedenbond de voortzetting is.
De oorkonde van 1356 spreekt op geen enkele plaats expressie “verbis” van een ondergeschiktheid van de Brugse Hanze aan de controle van de algemene Hanzevergadering. De ondergeschiktheid komt maar naar voor als een arbitrage waarop de afgevaardigden van de steden en de gehele raad van “gemeine Kaufleute “ te Brugge overleg plegen.
Waar er verder sprake is “Vort so wart gheordineert bi den vorsscreven ... sendeboden der ghemene steden” blijft er weinig twijfel wie de toon heeft aangegeven bij de onderhandelingen. Uit latere bronnen blijkt zonneklaar dat de speelruimte voor de werking van de Hanzekantoren werd omschreven en begrensd door de besluiten van de steden, die op de door hen vastgestelde algemene vergaderingen werden genomen, ook als de kooplieden soms poogden om hun eigen weg te gaan.
De Hanze aanwezigheid van de steden is geen plots verschijnsel uit het midden van de 14de eeuw. In Brugge blijkt dat het vanaf de aanvang, d.i. vanaf het voorkomen van Nederduitse kooplieden in Vlaanderen, de steden zijn die de belangen van de kooplieden verdedigen en door hun ingrijpen de gemeenschap van Nederduitse kooplieden gestalte hebben gegeven, In 1252-53 waren het, met grote waarschijnlijkheid, stadsgezanten uit Lübeck en Hamburg die de beslissende onderhandelingen voerden met de gravin van Vlaanderen. De in te wachten tegen-oorkonden waren die van de steden.
In 1280 was het waarschijnlijk Lübeck die de drijvende kracht was om de stapel naar Aardenburg te verleggen. Alle ja-antwoorden van de steden die bewaard zijn gebleven, waren aan Lübeck gericht. Een jaar later wendde Johann von Douai zich tot Lübeck met de bede een delegatie van de steden (de communi consensu omnium civitatum) naar Brugge te zenden om de onderhandelingen betreffende de terugkeer van de stapel naar Brugge te voeren. In 1307 waren het de steden die zich tot Lübeck richtten met de dringende bede iets te ondernemen tegen de voortdurende schendingen van hun privileges. Het waren Lübeck en Dortmund die de nieuw verhuis van de stapel van Brugge naar Aardenburg op gang brachten. In 1309 onderhandelden de Saksische steden.
Zelfs nadat de kooplieden in 1347 hun reglement hadden opgesteld en voor enkele jaren als rechtsgeldig handelend genootschap, zonder dat de steden blijkbaar tussenkwamen, waren opgetreden, vroeg Thorn in 1350 niet aan de Oldermannen van zijn “Drittef’ maar wel aan de stad Lübeck om steun voor zijn handeldrijvende stadsgenoten in Vlaanderen. 75 Het waren de steden van het Lübeckse Drittel die in 1351 de kooplieden toelating gaven om in geval van nood de stapel opnieuw uit Brugge weg te halen. Tekenend daarvoor is wel dat Dorpat in 1353(?) aan de kooplieden in Brugge verbood om van de Dorpaters nieuwe belastingen te eisen (Schosszahlungen, schosz =geschot). 76
Eenzelfde beeld ziet men als men de situatie buiten Vlaanderen bekijkt. In het jaar 1294 dankte de stad Zwolle (judex,scabini ceterique cives Swollenses) Lübeck ervoor, dat Travesstadt zich had ingezet voor hun welzijn en dat ze de Vlaamse en Friese handelaars als lastige concurrenten uit de Oostzeehandel hadden verbannen. 77
Als in 1293 de Wendische en Saksische steden in laatste instantie besloten het Novgoroder Hanzekantoor van Visby naar Lübeck te verleggen, werden de steden alsnog om hun toestemming gevraagd. 78
In 1261 had Jordan von Boizenburg in opdracht van de stad Hamburg met Jan Birger Schweden onderhandeld om vrijstelling van tol te krijgen en had hij de juridische gelijkstelling in Zweden van de Hamburgse kooplieden met die uit Lübeck bepleit. 79 Omstreeks dezelfde tijd bekloegen “de consoles” van de steden Bremen, Stade, Hamburg, Lüneburg en andere Saksische steden zich bij de schepenen en burgers van de stad Gent over het onrechtvaardig verdrukken van hun handelaars. 80 Uiteindelijk heeft Heinz Stoob de aandacht gevestigd op het feit dat reeds in het verdrag van Smolensk in 1229 81 in de vertegenwoordiging van de kooplieden “eine beginnende anteilmëssige Beiziehung der Heimatstëdte” (een stijgende betrokkenheid der thuissteden) was waar te nemen. De bewijzen daarvan waren bij nader onderzoek gemakkelijk te vinden. Het voorgelegde materiaal toont duidelijk aan dat die steden reeds voor het midden van de 14de eeuw aan de Hanze ontwikkeling hebben meegewerkt.
Het is aldus weinig zinvol een onderscheid te maken tussen een kooplieden- en stadshanze, waarbij alleen al het simplistisch gebruik van het begrip “koopliedenhanze” zeer problematisch is op welk ogenblik kon men van een hanze spreken die als koopman-hanze kon worden bestempeld ? De opvolging kooplieden-stadshanze is in de geschiedenis niet zo verlopen. Men moet er veeleer van uit gaan dat de Hanze ontstaan is uit de wisselwerking van kooplieden en steden. Alhoewel hier, reeds vanaf het prille ontstaan, de nadruk op de steden wordt gelegd, gaat het toch niet op om het begrip Hanze als stedenbond te beschouwen. 82
De Hanze is in de eerste plaats een vereniging van handelaars. Zij zijn er de pijlers van, maar zij zijn tegelijk ook de rechtstreeks bevoordeligden van de privileges. Het is zeker geen toeval dat de Brugse stichting “der gemeine Kaufmann” werd genoemd. Wanneer er in de bronnen van de stad Brugge sedert 1358 sprake is van de Duitse Hanze, dan ligt er in die betekenis zowel een persoonlijk begrip aan de basis als in het aanvaarden van de besluiten van de Lübeckse vergadering van 1366 waar de steden als “stede von der Dudeschen hanse” werden genoemd en van wie de burgers deel hadden in de privileges van de kooplieden in de vreemde. 83 Dat wil zeggen dat de samenhorigheid van de steden in de Hanze uitging van de kooplieden. Maar die handelaars waren tegelijk ook burgers van hun steden en waren voor rechtsbijstand op hun steden aangewezen. 84 De privileges die ze in het buitenland als basis voor hun handelspraktijken verwierven, werden niet individueel aan enkele van hen, maar aan alle kooplieden van een stad of een groep van steden gegeven. We kunnen ons afvragen of het al niet sinds het begin van de 13de eeuw regel was dat de steden zelf de houders van die privileges waren, zodat ze langs deze weg (eo ipso) vanaf het begin d.w.z. sedert er geprivilegieerde Hanze handel was in zekere zin leden van de Hanze waren.
Nog een woord over Brugge: Tijdens de hier behandelde periode d.w.z. in de zowat 100 jaar van het ontstaan van de Brugse Hanze, valt het op dat het in het bijzonder Lübeck was die de belangen van de Nederduitse kooplieden in Vlaanderen ter harte heeft genomen, en dat het ook Lübeck was die het eerst als drager van de groot Hanze gedachte naar voren kwam. Daarnaast hebben Hamburg en Dortmund een belangrijke rol gespeeld. Keulen, van wie men zou verwachten dat het de leidersrol in de Hanze ontwikkeling in het Westen op zich nam, trad echter zo goed als niet voor het voetlicht. Louise Winterfeld had aangenomen dat Keulen als speerpunt in de onderhandelingen met gravin Margaretha van Vlaanderen fungeerde (1252-1253), maar dat de stad zich had teruggetrokken omdat haar plan om bij Damme een nieuwe nederzetting te bouwen niet in vervulling ging. 85 In de bronnen is daarvan niets te vinden. Keulse handelaars, in het bijzonder de wijnhandelaars, zijn sedert de 14de eeuw te Brugge, Damme en Sluis 86 wel bekend uit de Keuls-Vlaamse en Rijns-Vlaamse betrekkingen, maar in die betrekkingen zouden eerder Gent en leper een beduidende rol hebben gespeeld. In Gent, waar in de tweede helft van de 13de eeuw al een “societas” van Saksische kooplieden zou hebben bestaan, 87 bezaten “die Kölner “een eigen huis. Sedert de 14de eeuw waren de betrekkingen met Brabant en vooral die met Antwerpen nog belangrijker voor Keulen, speciaal dan wanneer de stapel van de Engelse wol- en lakenhandel er werd gevestigd. 88 Brugge had in zoverre voor de Keulse handelaars weinig aantrekkingskracht. Ook niet wanneer “de Kölners” sedert de tweede helft van de 14de eeuw, en niet helemaal zonder succes, poogden om meer invloed in de Brugse Hanze te krijgen en om het West-Faalse “Drittel” onder hun controle te brengen. De geringere belangstelling uitte zich ook in de “belastingstrijd die omstreeks de twintiger jaren van de 15de eeuw werd ingezet. 89
Hiermee is echter het tijdsbestel van deze bijdrage ruim overschreden. Het was de bedoeling om de voorgeschiedenis en de vroegste periode van de Hanze te schetsen en ook om de aanvang van de Hanze organisatie, de werkzame invloeden, enz. nader te bekijken. Evenzo was het de bedoeling om het inzicht dat voor het begrijpen van het fenomeen Hanze van belang is, te krijgen. Tot slot van deze uiteenzetting worden de volgende drie punten ter discussie gesteld:
- De Hanze is zeker niet te Brugge ontstaan. Met de oprichting van het Brugs “Konto?’ als laatste der grote Hanze vestigingen in het buitenland in de veertiger jaren van de l4de eeuw, neemt de Hanze als vereniging van de in het buitenland geprivilegieerde Nederduitse kooplieden en steden gedaante aan. De aanzet tot de ontwikkeling van het groot Hanze bewustzijn, dat wezenlijk door Lübeck werd geschraagd, is pas omstreeks het midden van de 13de eeuw merkbaar.
- Ten laatste in het midden van de l3de eeuw zijn de kooplieden en steden de stuwende krachten voor de Hanze ontplooiing. De voorstelling dat in midden van de 14de eeuw de stedenhanze een oudere koopmans-hanze zou hebben opgevolgd, is onjuist.
- De ontwikkeling van het Hanzekantoor te Brugge bewijst dat de regionale eigenheid van de kooplieden en steden een vormend element van de Hanze geschiedenis is geweest. 90
De behartiging van aparte of van groepsbelangen moet dus niet als een afwijzen van een alles overkoepelend groot-hanze idee dat nooit heeft bestaan worden opgevat, maar als een eigen kenmerk van de Hanze geschiedenis. Dit voltrok zich niet van boven naar onder, doch veel meer vanuit een innerlijke dynamiek, de hen kenmerkende levenskracht, als vanuit de tegenstelling van gemeenschapszin en eigenbelang.
Over de Hanze, zie ook: Germain Bonte, Duitse handelsbetrekkingen met het Zwin.
- A. Damme, in : RdP, jg. 28 (1986), nr. 4, p. 179-187;
- B. Hoeke rond 1300, in : RdP, jg. 29 (1987), nr. 1, p. 19;
- C. Oostkerke en het Zeerecht van Hamburg in de 13de en 14de eeuw, in : RdP, jg. 29 (1987), nr. 3-4, p. 150-165
Voetnoten
- Over de ontsluiting van het Oostzeegebied, zie:. F. Röriq, Die Gestaltung des Ostseeraums, in: idem,
Vom Werden und Wesen der Hanse, Leipzig 1940, p. 11-54; idem, Die Entstehung der Hanse und der Ostseeraum, in: ders, Wirtschaftskr~fte im Mittelalter, uitg. door P. Kaegbein, Kom 1971, p. 542-603; H. Weczerka, Lübeck und der Ostseeraum im 13/14 Jh., in: Neue Forschungen zur Geschichte der Hansestadt Lübeck, uitg. door A. Grassmann, Lübeck,1985, p. 27-40; R. Sorandel, Flandrisch Lübeckerischer Fernhandel und die deutsche Ostsiediung, in: Deutshe Ostsiedlung in Mittelalterllche Wirtschaftsorganisation -Entstehung, Daseinsformen, Aufgaben, in: A. von Brandt e. a., Die Deutsche Hanse als Mittier zwischen Ost und West, Köln 1963, p. 9 ff; H. van Werveke, Die Beziehungen Flanderns zu Osteuropa in der Hansezeit, ibid., p. 59-77; H. Stoob. Die Hanse und Europa bis zum Aufgang der Neuzeit, in: Festschrift fr Heinz Goilwitzer, uitg. door H. Dollinger, Munster, 1982, p.58 e.v.. - Zie ook: H. Ammann, Deutschiand und die Tuchindustrie Nordwesteuropas im Mittelalter, in: HGbII. 72, 1954, p. 1-53; G. Espinas, La draperie dansla Fiandre francaise au Moyen Age, Bd.1, Paris, 1954, p. 31f; H. Laurent, Un grand commerce d’exportation au Moyen Age: La draperie des Pays-Bas en France et dans Les pays mediterraneens, Paris, 1935, (Ndr, Brionne, 1978); G. de Poerk, La draperie medievale en Flandre et en Artois, Technique et terminologie, 3 dl.., Brugge, 1951; A. VerhuIst, La laine indigène dans les anciens Pays-Bas entre le Xlie et le XVIIe siècle. Mis en oeuvre industrielle, production et commerce, in: La lana come materie prima, uitg. door M. Spallanzani, Fîorenz, 1974, p.11-42 ; Ch. Verlinden, Aspects de la production, du commerce et de la consummation des draps flamands au Moyen Age, in : Produzione,commercio e consumo dei panni di lana (nei secoli Xil-XVIII), uitg. door M. Spallanzani, Firenze, 1976, p. 39-112 ; D Nicholas, Town and Coutiyside: Social, Economi end Political Tensions in de Fourthteenth centuîy Flanders, Brugge, 1971, p. 76 e.v.
- Over de textielindustrie in Brugge: G. de Poerck, in : La draperie dl. 1., p. 246 e.v.; J.A. van Houtte, Bruges, Essay d’histoire urbaine, Brussel, 1967, p. 26, 42 e.v.; id., De geschiedenis van Brugge, Bussum 1982, p 29 e.v.; J. Vermaut, De textielnijverheid in Brugge en op het platteland in Westelijk Vlaanderen voor 1800, lic.verh., Gent 1973
- Vgl. J. Ameryckx, Ontstaan en evolutie van het Zwin in België, in: Natuuiwetenschappeljk tijdschrift, 34, 1953, p. 99-1 10 ; A. Verhuist, Historische geografie van de Vlaamse kusMakte tot omstreeks 1200, in: Bijdragen voor geschiedenis der Nederlanden, 14, 1950, p. 1-37; M. Ryckaert, Brugse havens in de middeleeuwen, in: Annales de la Société d’Emulation de Bruges (ASEB), 109, 1972, p. 5-27; id., Brügge und die flandrischen Hafen vom 12, bis 18 Jh., in: See-und Flusshafen vom Hochmittelalter bis zurlndustrialisierung, uitg. door H. Stoob, KöIn, 1986, p129 e.v.
- A. de Smet, L’origine des ports du Zwin: Damme, Mude, Monnikerede, Hoeke en Sluis, in: Etudes dédiées â la mémoire de Henri Pirenne par ses anciens élèves, Brussel, 1937, p. 125 e.v.; Ryckaert (cfr. voetnoot 4); R. Hapke, Die entstehung von Sluis, in: HGbll.,1904/1905, p. 63-80; M. Coornaert, Waar en wanneer is Damme ontstaan?, in: Rond de Poldertorens, 28,1986, p. 5 1-84
- Vgl. J. van Houtte(cfr. voetnoot 3); idem, Les foires dans la Belgique ancienne, in: Recuells de la 5°C. Jean Bodin, 5,1953, p. 175-207; H.P.H. Jansen, in : Algemene geschiedenis der Nederlanden dl.2, Haarlem, 1982, p. 160
- Over de opkomst van Brugge, zie het nog steeds belangrijke werk van R. H~pke, Brügges Entwickiung zum Mitteralterlichen Weitmarkt, Berlin, 1908, (Ndr. Aalen 1975); idem, Der dt. Kaufmann in den Niederlanden, Leipzig, 1911; J.A.van Houtte (cfr. voetnoot 3) The Rise end Decline of the Market of Bruges, in: EcHistRev,.2de ser., 19, 1966, p. 29-47. -Over het belang van Brugge op de internationale geldmarkt zie R. De Roover, Money Banking and Credit in Mediaeval Bruges, Italian Merchant-Bankers, Lombards and Money-Changers, Cambridge (Mass), 1948.-Over de jaarmarkten in Champagne: R.H. Bautier, Les foires de Champagne, in: Recuells de la Soc.Jean Bodin, 5, 1953, p. 97-145 ; M. Bur, Note sur quelques petites foires de Champagne, in: Studi in memorie di Federigo Melis, dl. 1, Napels, 1978, p. 255-267; H. Thomas, Beitrage zur Geschichte der Champagne-Messen im 14 Jh., in: VSWG, 64, 1977, p. 433-467
- MGH, p. 26, p. 346
- Vgl. W. Stem, Der Streit zwischen Köln und den Flandrern um die Rheinschiffahrt im 12 Jh, in: HGbII. 38, 1911, p. 187-213; idem, Handels-und Verkehrtsgeschichte der dt. Kaizerzeit, Berlin, 1922 (Ndr.Darmstadt, 1977), p. 373 e.v.; H. Reincke, Die Deutschlandfahrt der Flandrer w~hrend der hansischen Fruhzeit, in: HGbII. 67/68, 1942/43, p. 41-146; H. van Werveke, Der flandrische Eigenhandel im Mittelalter, in: HGbII., 61, 1936, p. 7-24; idem, Die Beziehungen Flanderns zu Osteurops (cfr. voetnoot 1)
- HUB 1, 97, 331, 334, 367, 424, 428, 445; UB Hamburg 1, 503; LUB 1,108; Ennen/Eckertz, Quellen zur Geschichte der Stadt KÖIn II, 251; UB Bremen 1, 275; J.J. Seibertz, UB zur Landes-und Rechtageschichte des Herzogthums Westfalen 1 274.
- W. Stem, Uber die altesten Privilegien der dt. Hanse in Flandern und die altere Handelspolitik Lubecks, in: HGbII. 35, 1902, p. 49-133; idem, Die Genossenschaft in Brugge und die Entstehung der dt.Hanse, in: HGbII 35, 1908, p. 409-466; H. Reincke (cf. voetnoot 9)
- Over Jordan von Boizenburg: E. von Lehe, Jordan von Boizenburg und Johann Schinkel, zwei hamburgischerRatsnotare des 13.Jhs, in: HUHG 41, 1951, p. 62 cf.
- Vgl. HUB 1, .428 (met verkeerde datum :cf. Stem, Uber die altesten Privilegien, p. 80)
- HUB 1, 432-435
- HUB 1,321,422 (met verkeerde datum: cf. Stem, Uber die Altesten Priv., p. 80)
- HUB 1, 465, 476
- HUB 1, 660
- UB Hamburg 1, 699, 701, 703, 705
- Vgl. HUB 1, p. 139
- Stem Uber die Altesten Privilegien, p. 71 e.v. (Text III)
- Vgl. daarmee D. Sch~fer, Die Hansestadte und König Waldemar von Danemark Hansische Geschichte bis 1376, Jena,1879 (Ndr.Aalen 1970), p.68; F. Keutpen, Ursprung und Hesen der Deutschen Hanse, in: Hamburger geschichtliche Beitrage Hans Nirrnheim zum 70. Geb. dargebracht, Hamburg, 1935, p. 69
- Stel Uber die Altesten Privilegien, p. 75
- Zie ook D. Sch~fer (cf. voetnoot 21), p.66 f.
- HUB 1. 433
- Zie: von Lehe (cf. voetnoot 12)
- Reeds vermeld: Stem, Die dt. Genossenschaft in Brügge (cf. voetnoot 11), p. 434
- Zie ook de opmerkingen bij K. Friedland, Gotland Handelszentrum-Hansursprung, in: Gotland. Tausend Jahre Kultur- und Wirtschaftsgeschichte im Ostseeraum, uitgegeven door R. Bohn, Sigmaringen, 1988, p. 62
- Vgl. J.A.H. Beuken, De Hanze en Vlaanderen, Maastricht, 1950, p..63; K. Bahr, Handel und Verkehr der Deutschen Hanse in Flandern wahrend des 14.Jhs, Leipzig, 1911
- Vgl. HUB 1, 833,834.-Voor meer achtergrondinformatie zie C. Wyffels, Nieuwe gegevens betreffende een Xllle eeuwse “democratische” stedel(jke opstand: De Brugse Moerlemaye”, in: idem, Miscellanea archivistica et historica, Brussel, 1987, p. 363 446
- Zie U. Dirlmeier, Mittelalterliche Hoheitstr~ger im wirtschaftlichen Wettbewerb, Wiesbaden, 1966, p. 88 e.v.; voor het economisch belang van Dortrecht zie J.F. Niermeyer, Dordrecht als handelsstad, in: Bijdragen voor vaderlandse geschiedenis en oudheidkunde, 8ste Reeks, deel 3, 1942, p. 1-36, 177-222; deel 4, 1943, p. 86-113, 145-168
- HUB 1.862
- HR 1.1, 12-20
- Ebd. Nr.21. Uber weitere diplomatische T-tigkeiten Johanns von Douai. Zie ook: .H. Stoob, Die Hanse und Europa (zie voetnoot 1), p. 5 e.v.
- HR 1.1, 22-24
- HR 1,1, 26,27
- LUB.I, 440
- LUB 1, 404
- HUB 1, 1279
- HR 1, 1,79.; HUB 11,13
- HR 1, 1, 84,85; HUB II, 121
- Vergelijk UB Hamburg 1 705 (voor Zierikzee)
- Stem, Die Genossenschaft der dt.Kaufleute zu Brugge in Flandern, Berlin, 1890, p. 12.; idem, Die dt. Genossenschaft. in Brugge (zie ook voetnoot 1 1), p. 458.; H. Stoob, Hansische Westpolitiek im fruhen 14.Jh, in: HGbII. 94, 1976, p. 1 e.v.; voor de toestand van Lübeck in het begin van de 14de eeuw zie: E. Hoffmann, in: Lübeckische Geschichte, uitg. door A. Grassmann, Lubeck, 1988, p. 129 e.v.
- L. von Winterfeld, Dortmunds Stellung in der Hanse, Lubeck l932,.p. 24; idem, Das westf. Hansequartier, in: Der Raum Westfalen, deel 11.1, uitg. door H. Aubin en F. Petri, Münster, 1955, p. 129 e.v.
- . HUB.ll.154-157,160-165. Das Recht, Statuten(decreta) zu er/assen und deren Befo/qang zu berwachen, gehört im Jarigen zu den Grundsatzen Iübischen Rechts; vgLW. Ebel, Lübisches Recht, deel 1, Lübeck, 1971, p. 172 e.v. en 352 e.v.
- HUB II 336
- Cartu/aire de l‘ancienne etappe de Bruges, uitg. door L. Gilliodts-Van Severen, deel 1, Brugge, 1904, nr. 214
- HUB II, 527
- HUB HI, 97
- HR 1, 143; zie ook het standaardwerk W. Stem, Die Genossenschaft der dt. Kaufleute (zie voetnoot 42). Over de nog niet behandelde economische en sociale aspecten van de Hanseatische kooplieden in Brugge: J.A. van Houtte, De geschiedenis van Brugge (zie voetnoot 3), p. 164 e.v.; idem, Makelaars en waarden te Brugge van de 13e tot de 16e eeuw, in: Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden 5, 1950, p. 1-30, 177-197; idem, Herbergswesen und Gastlichkeit in mittelalterlichen Brugge, in: Gastfreundschaft, Taverne und Gasthaus im Mittelalter, uitg. door C. Peyer, München, 1983, p. 177-187; H.J. Leloux, De Oosterlingen en andere vreemde kooplieden te Brugge en kerkelijk en sociaal-caritatieve instellingen, in: ASEB 110, 1973, p. 21-39; idem, Kirche und Caritas im leben der Genossenschaft des Deutschen aufmans zu Brügge, in: HGbII, 9 1,1973, p. 34-45; J. Marechal, De betrekkingen tussen Karmelieten en Hanzeaten te Brugge van 1347 tot 1523, in: ASEB 100, 1963, p. 206-227
- De benaming “Kontor” voor de vestiging van de kooplieden komt vanaf de 15de eeuw steeds meer voor; zie ook P. Johansen, Umrisse und Aufgaben hansischer Siedlungsgeschichte in: HGbll, 73, 1955, p. 22
- HUB III 573
- Ebd, nr. 574
- HUB 1, 902:cfr. Stem, ZurEntstehung und Bedeutung der Deutschen Hanse, in: HGbII. 38, 1911, p. 293 e.v.; K. Friediand, Kaufleute und Stadte als Glieder der Hanse, in: HGbII. 76, 1958, p. 24 e.v.
- HR 1.1, 149; HUB III, 207
- F. Rörig, Die geistigen Grundlagen der hansischen Vormachtstellung, in: HZ 139, 1929, p. 243; idem,. Unternehmerkrafte im flandrisch-hansischen Raum, in: idem, Vom Werden und Wesen (zie ook voetnoot 1) p. 96
- Cf. H. Wink, Untersuchungen zur Entstehungsgeschiehte des westf~lisch-preussischen Drittels der dt Genossenschaft zu Brügge, in: Zs. für vaterI~ndische Geschichte und Alterthumskunde 84, 1927, p. 1-38.; W. Bockhorst, Aus den Anfangen der hansischen Organisation in Brügge, in: Civitatum Communitas. Studien zum europ~ischen st=dtewesen. Festschrift Heinz Stoob zum 65 geb., uitg. door H. Jager e.a., KöIn, 1984, dl. 2., p. 825 e.v.
- HUB11 650
- HU8 II, 674; HUP III, 88
- L. v. Winterfeld, Dortmunds Stellung in der Hanse, p. 29
- HUS III, 160
- HUB Xl, 1234, c.20
- HR 1, 4, 134, par. 20
- HUB 1H, 114, 115; Over het belang van het Poperingse laken voor de Hansische kooplieden: H. van Werveke, Die Stellung des hansischen Kaufmanns der flandrischen Tuchproduzenten gegenüber, in: Festschrift für Hektor Ammann, uitg. door H. Aubin e.a., Wiesbaden, 1965, p. 297 e.v.
- Recentste uitgave: Quellen zur Hanse-Geschichte, uitg. door R. Sprandel, Darmstadt, 1982, p. 397 e.v.
- Over die vaste vorm “der Reisegerichtsbarkeit kaufmannischer Fahrt genossen schaften” vgl. W. Ebel (cf. voetnoot 44), p. 378 e.v.
- LUB.II 1 105
- Vgl. Stem, Uber die Altesten Privilegien (cf. voetnoot 11), p. 92 e.v.; Beuken, (cf. voetnoot 28), p. 33; A. de Smet (cf. voetnoot 5), p. 37 e.v.
- HUB II, 401; Vgl. 0. Gönnenwein, Das Stapel- und Niederlagsrecht, Weimar; 1939, p. 46 e.v. en 68a. Vgl. HR 1, 6, 474; 556 par. 75.; HUB V, 224
- HR.I1 160
- Ebd.nr.162
- Ebd.nr 163: HUB III, 221
- HR 1, 1,200
- Ebd.5, 126
- Ebd.nr 212 par.10
- HUB III, 186
- HR 1,3,7
- HUB 1,1154
- HUB 1, 1131, 1132. In die context is men vlug geneigd om er ook op te wijzen dat het in 1284 de “consulescivitatum maritimarum” waren, die besloten tot de blokkade van Noorwegen (HR 1,1,30). Die blokkade word over het algemeen gezien als een “hansische” aktie (vgl. Ph. Dollinger, Die Hanse,Stuttgart, 1966, p. 72 e.v.). Men mag echter niet voorbijgaan aan het feit dat het besluit in eerste instantie werd genomen door die steden, die in 1283 in de ‘Rostocker Landfrieden’ samen waren gekomen (cf. W. D. Mohrmsan, Der Landfriede im Ostseeraum wahrend des sp~ten Mittelalters, Kallmunz, 1972, p..50 e.v.) zodat die blokkade eerder een actie van de Landenfriedsbundes’ dan van de Hanze is(LUB 1, 470).
- HUB 1, 565; zie ook: E. von Lehe (cf. voetnoot 12), p.. 68 e.v.; K. Kumlien, Hansischer Handel und Hansekaufleute in Skandinavien, in: A. von Brandt e.a., Die Deutsche Hanse als Mittler zwischen Ost und West.(cf. voetnoot 1), p. 88 e.v.
- HUB 1, 650
- HUB 1, 232; vgl. Stoob, Die Hanse und Europa (cf. voetnoot 1), p. 5; Zie ook DUR II, 492 (1329): Dortmund staat zijn kooplieden in Antwerpen juridische bevoegdheden toe: UB Dortmund 1, 663 (ca. 1350): Dortmund(!) benoemt de ‘Segebodo’ Stolte als Olderman in Gotland; LUB 111,13 (1301) Schrijven van de bisschop van Utrecht aan Lübeck (!) waarin hij meedeelt dat hij de orde in zijn land heeft hersteld en dat hij de kooplieden een zekere geleide kan geven.; LUB 111,13 (1273) Lübeck beveelt zijn Oldermannenr op Gotland om burgers uit Salszwedel op te nemen in de gemeenschap; edd., nr. 45 (ca. 1300): Verbod van de handel in Novgorod op basis van een gemeenschappelijk besluit van de stad en de kooplieden die Novgorod bezoeken.
- Zie ook: H. Wernicke, Die Stadtehanse 1280-1418. Genesis-Strukturen-Funktionen, Weimar, 1983; daarbij ook de bespreking door V. Henn, in: HGbII. 102, 1984, p. 119 e.v., en door F.B. Fahlbusch, in: Westf. 36, 1986, p. 207 e.v.
- Vgl. W. Stem, Die Hansest~dte, in:HGbIL 40,1 913, p. 260.; K. Friediand, Kaufleute und St~dte (cf. voetnoot 53), p. 23
- Vgl. met de verwijzing bij K. Friediand, Kaufmannagruppen im frühen hansisch-norwegischen Handel, in: Bergen, Handelszentrum des beginnenden Sp~tmitteIalters, uitg.. door K. Friediand, KöTn, 1971, p. 48; H. Wernicke, Zur Frage der Mitgliedschaft in der Hanse, in: Hansische Sudien IV, uitg. door K. Fritze e.a., Weimar, 1983, p. 201
- L.von Winterfeld, Das westf. Hansequartier (cf. voetnoot 43), p. 268 e.v.
- HR.I.3, 240, 249
- Zoals in voetnoot 80
- Over de opkomst van Antwerpen : J.A. Van Houtte, La genèse du grand marché international d’Anvers â la fin du Moyen Age, in: RB 19, 1940, p. 87-126 ; H. van der Wee, The Growth of the Antwerp Market and the European Economy, 3 dl., Den Haag, 1963. Over de verhouding: Keulen Antwerpen zie: J.A. van Houtte, Die Handelsbeziehunnen zwischen KÖIn und den südlichen Niederlanden bis zum Ausgang des 15 Jhr., in: JbKÖInGV 23, 1941, p. 164 e.v.; Die beziehungen zwischen KÖIn und den Niederlanden vom hochmittelalter bis zum beginn des Industriezeitalters, Köln, 1969, p.15; H. Kellenbenz, Der Aufstieg KÖIns zur mittelalterlichen andeismetropole, in: JbKöInGV 41, 1967, p..l8; H. Thierfelder, KöIn und die Hanse, KÖln, 1970, p. 8; F. Irsiqler, in: Zwei Jahrtausende KÖIner Wirtschaft, uitg. door H.Kellenbenz, dl. 1, Köln, 1975, p..279; E. Dösseler, Der Niederrhein und die Brabanter Messe zu Antwerpen und Bergen op Zoom vom ende des 14 bis zum ende des l6jahrhunderts, in: DüsseldorferJb. 57/58, 1980, p. 62 e.v.
- Vgl. E. Daenell, Die Blütezeit der Deutschen Hanse, dl. d.2, Berlin, 1906, (heruitg. Berlin, 1973) p. 54-101; J. Deeters, Die Hanse und KöIn, Köln, 1988, p. 55 e.v.
- H. Stoob, Lübeck als”Caput Omnium” in der Hanse, in: BDGLG 121, 1985, p. 157-168.; F.W. Hemann, Lubecks Englandpolitik von der Mitte des 15.Jhr. bis zum Utrechter Frieden, in: F.B. Fahibusch en U. HerpemÖller, Beitrage zur westf. Hansegeschichte, Warendorf, 1988, p. 64-1 08; zie verder Henn und Fahibusch (cf. voetnoot 82)