Maenhoudt ‘s Meulen te Dudzele, omgewaaid in 1890

Benoit de Langhe

De naaste en grootste gebuur van ons ouderlijk huis te Dudzele op het einde van de negentiende eeuw, f 11 de woning van veldwachter Frans De Langhe en zijn gezin, was een grote statige molen, de Westmolen van Dudzele, “Maenhoudt ’s Meulen”, genaamd naar de naam van de eigenaar, molenaar Sissen (Frans) Maenhoudt. De molen stond vlak naast ons huis op zijn wal in de hoek tussen de Brugse kalsijde en de Statiestraat. Hij stond daar sinds 1807, als opvolger van een kleinere, vierhonderd jaar oude, in dit jaar omgewaaide molen. De nieuwe molen, eigenlijk de oude nieuwe molen, was afkomstig ergens uit de streek ten zuiden van Brugge en was in brokken en stukken in één reis overgebracht naar Dudzele met meer dan twintig wagens. Het was een grote, schone, goed uitgeruste houten molen, de sierlijkste van ver in ‘t ronde.

Hij werkte met maalstenen van 1,80 m diameter. Bij stevige wind vloog een zak tarwe er in een handomdraai door tussen de ligger en de loper (maalstenen). De molen was 300-400 jaar oud ten tijde van zijn verhuizing. Op 24 februari van het jaar 1890 is hij omgevallen voor goed (nooit heropgebouwd).

De laatste molenaar was Sissen (Frans) Maenhoudt. Zijn voorganger was Frans Demaecker, opvolger van zekere Pauwaert. De Pauwaerts zijn bekend als molenaars in het begin van de jaren 1800. Het was dus onder de Pauwaerts dat het eeuwenoude molentje, Westmolen van Dudzele genaamd, omviel in 1807 en werd vervangen door de grote Westmeulen, die ten tijde van molenaar Maenhoudt hetzelfde lot zou ondergaan.

Maenhoudt meulen stond vlak achter ons huis, zo dicht erbij dat de wentelende wieken (hekkens) over het dak zwierden als de meulen in de noordstand stond (naar het noorden gekeerd).

Wij zagen hem wentelwieken vanuit onze hof en zagen hoe de zware graanzakken opgetrokken en de volle meelzakken neergelaten werden en riepen naar de muldersknechten Seven en Lowie, Maenhoudts zonen, buiten kijkend door de uilengaten of boven op de trap uitkijkend naar het weer. Wij zagen hoe het gevaarte versteken werd in de wind, gezeild, ontzeild, of gekort. Wij wisten er alles van. De molen was een deel van onze doening, een levend element van ons leven, als een sprookjesfiguur, wat niet belette dat die “duuvelsche meulen” ons zo benauwd maakte als ‘t stormde of hevig woei. We hoorden dan de hekkens zoeven en “kraken” als ze met duivels geweld door de lucht zwiepten, terwijl de planken en schaliën op de kappe en de voorzijde ruttelden en klakten. Hoe zouden kinderen niet benauwd zijn als ze vreesden dat het rammelende en klabetterende molengevaarte wel zou kunnen omwaaien in de greep van de machtige, over het polderland jagende, gierende stormwind. Het zou niet de eerste keer zijn dat een molen kantelt. “Onze meulen kan niet omvallen”, zei vader geruststellend, “het is een sterk, goed onderhouden gebouw. De molenaar luistert aandachtig en bij ‘t minste afwijkend geluid grijpt hij naar de vange (remhoepel rond het vangwiel)”. Helaas ondanks die geruststellende woorden, is Maenhoudts meulen op zekere dag toch omgevallen bij niet al te sterke wind, gelukkig al den anderen kant van ons huis.

De ramp is gebeurd op zaterdag 24 februari van ‘t jaar 1890, “ ’s voornoens”. Moeder was naar Brugge (marktdag). Ik, toen 13 jaar oud, moest thuisblijven van school om voor mijn jongste broertje te zorgen, terwijl mijn vader zijn ambtelijk schrijfwerk verrichtte. Vader was eventjes naar buiten gegaan om ‘t zwijn eten te geven.

Al meteen hoorden wij een verschrikkelijk gekraak, gevolgd door een geweldige slag, die ons huis deed daveren. Vader kwam aangelopen al roepend “De meulen, de meulen !”. Ik keek door ‘t venstertje van ‘t achterhuis en zag het gevaarte daar liggen, geknakt, gebroken, verwoest. Een dode, verminkte reus, waarvoor we niet meer benauwd moesten zijn.

‘t Was wreed om de verwoesting te zien. Met dat de wind noordoost zat, was de molen voorover gestuikt op zijn hekkens, waarvan er twee in de grond staken. De kappe was overgevlogen en de asse, de wielen, stenen en balken waren langs boven uit de molen gerold. Het gevaarte lag met zijn gat omhoog en met de trap in de lucht. Binnen in de molenromp was alles dooreen gestukt. Dat Seven en Lowie niet verpletterd waren, was hieraan te danken dat ze zich op de onderste zolder bevonden en het zwaar materiaal boven hen was weggerold. Toen het gebeurd was, had Seven geroepen: “Lowie, leef je nog ?“ en Lowie had geantwoord: “Ja ’k en gij ?”.

De twee mannen zijn er nog goed vanaf gekomen. Garde De Langhe had het gekraak boven zijn hoofd gehoord en zag de molen voorover stuiken. Hij spoedde zich ernaartoe, samen met een andere man, die daar toevallig aanwezig was. Ze drongen binnen in de gekraakte molenromp, bevrijdden de molenaars van onder de zakken en het gebroken materiaal. Ze waren gekneusd en gekwetst, gelukkig niet dodelijk, en werden onverwijld naar huis gebracht. Ze zijn er allebei goed doorgekomen, maar hebben niet lang meer geleefd.

De omgevallen molen heeft daar nog lang gelegen tot er op zekere dag venditie werd gehouden. Het hout werd grotendeels als brandhout verkocht. De molen werd niet heropgebouwd. De molenwal werd gesloopt. Er staat thans een huis op.

Wat de oorzaak van de ramp betreft, vond de garde De Langhe dat een van de eikenhouten draagbalken, steunend op een stenen blok of teerling, geheel vermolmd en doormijterd was en derhalve geen draagkracht meer had. Er is geen proces geweest.

Nawoord

In het molenhuis naast de molen woonde molenaar-eigenaar Frans (Sissen) Maenhoudt met zijn echtgenote, Isabella (Lotje) Demaecker, met hun vijf kinderen: vier zonen, ni. Jozef (Seven), Casimir (Kazzen), Lodewijk (Lowie) en Alfons (Fons), en een dochter Marie (Mietje). Fons en Mietje leefden nog toen dit verhaal werd geschreven. Mietje heeft nog een en ander verteld over hun molen. Ik laat ze hier zelf aan het woord.

“Daags te voren had het fel gewaaid. De molen had gedraaid, viere ten halven. Hij had zeker geleden ten gevolge van het slechte weer. Als Fons bij Dhavelooze in de smisse, waar hij het smidsambacht leerde, het gekraak en gedruis hoorde, riep hij zonder het zien: “t Is onze meulen !”. Vader, moeder en ik waren thuis. Toen hij de slag hoorde liep vader seffens naar de molen om zijn twee zonen te redden. Moeder en ik, denkend dat de twee aankomende molenaars dood waren, begonnen seffens het bed in de voutekamer op te maken om de doden over eerde te leggen. Binst dat we, radeloos van verdriet, daarmee bezig waren, kwam iemand roepen: “Lotje, Lotje, ze leven nog, de garde brengt ze”. Ze hadden hun redding te danken aan het feit dat ze niet op de boven-zolder waren en niet tussen het maalwerk werden gegrepen. Sissen Kerschaever, meulenare van de Hogenmaat-meulen, een kozijn van ons, liep dadelijk bij ons binnen, toen hij van markt van Brugge thuiskwam en hij zei tegen vader: “Kozijn Sissen, jongen, ‘t is wreed, maar mijn molen staat joen ter beschikking tot joen meulen weer is opgebouwd en draait. “. Zo waren de mensen: elkaar helpen in tijd van nood. Maar de molen heeft niet weer gedraaid. . Tot zover Mietje.

De Maenhoudts zijn op ‘t ende van het dorp gaan wonen en hebben bakkerij en winkel gehouden. Seven en Lowie bakten, Mietje hield de winkel. Fons leerde voor smid bij D’ Havelooze. Seven en Lowie stierven één jaar verscheen, zeven jaar na de val van de molen. Ik heb Fons als smid nog gekend en met hem over ons geboortedorp gepraat. Wij waren familie van de Maenhoudts.

Knokke, 1943

Maenhoudt ‘s Meulen te Dudzele, omgewaaid in 1890

Benoit de Langhe

Rond de Poldertorens
1998
01
026-028
Mado Pauwels
2023-06-19 14:44:32