Dudzeelsch spekkenwinkeltje in mijn kinderjaren
(dat is nu meer dan 100 jaar geleden)

Benoît de Langhe (†)

Knokke, 28 december 1948

Heden ten dage zijn de snoepwinkels echte salons, maar vroeger in mijn kinderjaren waren de spekkenwinkeltjes gehouden in kleine plaatsjes door oude of sukkelachtige wuuvetjes. Je kost ook wel spekken en koeken krijgen in de gewone kruidenierswinkels, maar dar verteerden de jongens en meisjes hun wekelijkse cent, hun zondagscent niet. Ze gingen daarvoor naar Lowieze Kloefekappers, naar Belletje van de Kulpers, naar Cilia Blommaerts, naar Meerlaars en voor ‘t groot geld naar Karretjes. Ja, toen Dolf Karrens kwam er naast de koperen cent ook “wit” geld (nikkelgeld) in ‘t schof.

Verwende jongens, die meer geld hadden, gingen snoepen bij Karretjes waar meer provisie was dan elders en ook z.g. koekenblokken stonden, waarop de knechtjongens koeken kapten.

Platte, langwerpige zoete-koeken (peperkoeken), moesten overlangs in tweeën worden gekapt. Twee kappers deden overhands (beurtelings) een kap. Wie de koek laatst verscheen sloeg, was de winnaar. De verliezer moest betalen, en ze aten de koek samen op. ‘t Ging goed als de koek hard genoeg was, maar taaie koeken werden soms geheel in “flenten” geslagen. Er waren jongens die het goed konden : schone, rechte, sneetjes, kort of lang, naar schatting voor de laatste slag. Daarvoor diende een speciaal driepikkel blokje, met de hulp van handige bijltjes.

Aldus was er ‘s zondags na den noene grote drukte toe Karretjes met die koekenblokken in de winkel, alsook met het ganzenspel en de lotto in de keuken. Er werd gespeeld voor “piknikken” en ander gebak. Er was “lawijt” en drukte. Dolf, de baas, had werk met al dat geloop en lawaai en moest goed letten op de lange vingers en ‘t slecht geld. Karretjeswinkel lag toen op de hoek van ‘t straatje, waar zich nu een meubelwinkel bevindt.

Elders was het niet zo druk, zeker niet bij Lowieze Kloefekappers, die huishoudster was bij een oud kloefekappertje, Jantje Praet, wonend in ‘t hoekhuis van Bazinne Tijkens reke, ‘t wijfje dat daar veel te weinig verdiende, mocht voor haar profijt een spekkenwinkeltje houden in ‘t kamertje waar Jantjes kloefen te koop stonden, aan de achterkant van ‘t huis, met een venster en een deur. Op enkele banken achter ‘t venster stonden er enige glazen potten met een deksel, gevuld met het allerbeste suikergoed.

Binnen op een rekje en een toog stonden potten met allerhande koeken en spekken, alsook enkele gebloemde “talloren”, enige oude melkpinten, enige bierglazen, alsook blikjes en dozen, gevuld met babbelaars, roste bollen, beuter-spekken, stampers, suikers- en lekstokken, brokjes kalisse-drup, allerhande koekjes, enz., alles in ‘t bereik van de schamele cent, die het merendeel van de kinderen uit die tijd mochten verdoen.

Voor dien cent kreeg je gemiddeld vier marbelgrote stukken, twee grote zwarte bollen, één babbelare, één stamper... en dat voor een volle week van de ene tot de volgende zondag.

Als moeder de verlangde geldschat ‘s zondags na den noen uitdeelde, vlogen wij er mee naar Lowieze ’s om te kiezen, te kopen en te smekken. ‘t Was wel de moeite weerd! Gelukkig dat we in de weke nog entwadde konden “trapperen” met boodschappen voor moeder. Maar we wisten toen van niet beer en we waren tevreden met een spekke van een cent. Waar is de tijd!

Belletje en Treezetje Kuipers, twee oude wuuvetjes , weunden halfwege de huidige Kerkstraat in een oud huis. Een van de twee had blijkbaar een aardige hand, want ze bedekte die altijd met een voeteling van een oude “zokke”. Deze twee dutsen hielden ook spekken-winkel. Al hun koopwaar lag uitgespreid op een tafel in alle mogelijke “recipiënten”, meestal gebroken of geschonden. ‘t Was daar ook “spekken-bakkerie” met de specialiteit “babbelaars”. Dat ware zwarte “plakkiesters”, smakend naar gebrande “sarope” (stroop). Gelukkige jongens, die geld hadden, gingen na de schole om een warme babbelare. Babbelaars waren toen een beetje zochte (zachte) en je mocht de grootste en dikste uitkiezen.

Je begrijpt dat Belletje en Treezetje geen begrip hadden van meetkundige gelijkvormigheid en niet konden verhelpen dat de grootste babbelaars eerst weg waren. Belletje stak zelfs een handje toe. “Hier is nog een djenten”, zei ze altijd, al was ie maar zo groot als de andere. De kinders lekten aan de taaie baksels en beten erin, zodat het zwarte sop langs hun kinne liep. “Babbelaars” waar haalden ze ‘t uit!. “Stampers”, dat is nog te verstaan. Een ronde spekke ter grootte van een vijffrankstuk zaliger, met in ‘t midden een stokje ingeplant, gelijkt wel op een stamper in de zwijnskuup of op een klopper om de bedden in de moestuin dicht te stampen.

Wat de meisjes bij voorkeur kochten was een viertal stukjes kalisse-drup. Ze staken die in een flesje met water en schudden en klutsten tot de gehele inhoud in schuim was veranderd. Dit schuim werd afgezogen, het flesje werd opnieuw gevuld en zo hielden de meisjes zich ‘s achternoens bezig. Erg opwindend was dat niet.

Cecilia Blommaert woonde op den hoek van ‘t Bezemstraatje, waar nu in 1948 Seven Mareyt woont. Haar winkeltje was goed voorzien en na Karretjes had zij ook het meest te doen. Maar ‘t was een oud vrouwtje en de droeve jongens waren erop uit om ze te plagen. Om het schot van den “disch” niet voor elke cent te moeten opentrekken, was er in ‘t blad juist erboven een gleuf gemaakt waar Cilia het geld liet binnenvallen. Maar boven dat gleufje stond er altijd een pateeltje of een doze. Waarom? Sommige droeve jongens, die zelf wel eens wilden onder inden hoe geestig het was een klinkend muntstuk door ‘t gatje te laten vallen, begiftigden het sukkelende oude vrouwtje met een roste knoop. Daarom stak Ciliaatje liever zelf de goe munte door ‘t gaatje.

Er was één enkele dag in ‘t jaar dat Cilia’s winkeltje gesloten was, nl.. op haar feestdag, Sint-Cecilia, 22 november. ‘t Vrouwtje vluchtte weg omdat de muzikanten, die haar patrones vierden erop uit waren om haar een serenade te brengen. Ze hadden ooit het winkeltje bestormd, het vrouwtje mee getrokken en op straat een flikkertje met haar geslagen. Ze was daarvan verschrikkelijk benauwd en om dat niet meer tegen te komen sloot ze dien dag haar deur en ging ze helpen te lande bij haar broer Ko.

Een echt spekkenwinkeltje bevond zich in’ t verneukelde huuzekotje van Cissen Driessens, bijgenaamd de Meerlare. Dat huizetje stond achter ‘t kerkhof in ‘t Pastoorsstraatje. ‘t Was een spekkenwinkel die trok.

‘t Ging er serieus aan toe. Vrouwe Verzenie (Virginie) liet al dat spekkengelul niet langer duren dan de tijd van ‘t binnenkomen, ‘t kiezen, ‘t betalen en ‘t weggaan. En ook Meerlare loerde van achter de stove met zijn pinkoogjes.

Verklaringen:

  • Vescheen: verscheidene
  • fleuten: flarden, stukken
  • djenten:grote, vergelijk gentleman en Genteledijk
  • droeve jongens : stoute jongens
  • flikkertje: dansje

Dudzeelsch spekkenwinkeltje in mijn kinderjaren

Benoît de Langhe

Rond de Poldertorens
1998
04
124-125
Mado Pauwels
2023-06-19 14:44:32