Ontstaan van identiteitskaart
André Desmidt
Oorsprong
Ons land veroverde zijn onafhankelijkheid, maar reeds tijdens het Hollandse bewind had de Franse burschapskaart bij ons haar officieel karakter verloren. Om de identiteit te bewijzen werd een beroep gedaan op verschillende documenten, zoals bijvoorbeeld de akten van burgerlijke staat. Deze procedure was echter zeer kostelijk, weinig zeker en helemaal niet praktisch.
De identiteitskaart verschenen voor het eerst in België onder eigenaardige omstandigheden en voor beperkte behoeften. De diplomaten die na de onafhankelijkheid hun land vertegenwoordigden bij de permanente buitenlandse delegaties wilden vaak hun lievelingssport, de jacht, ook bij ons verder blijven uitoefenen.
Hiertoe dienden de Belgen in het bezit te zijn van een wapenvergunning die op ieder verzoek moest getoond worden. Van de diplomaten kon men moeilijk een dergelijk bewijs vragen omdat het recht om wapens te dragen tot de diplomatieke voorrechten behoorde.
Om die hoedanigheid te kunnen bewijzen werd een kaart, identiteitskaart, genaamd ingevoerd die hun werd afgeleverd door het Ministerie van Buitenlandse zaken.
In 1914 werd reeds gedurende de eerste maanden van de bezetting door de Duitse overheid een identiteitskaart opgelegd aan de inwoners van de bezette gebieden. Onafgezien deze tijdsgebonden factoren en de omstandigheden die aanleiding gaven tot het ontstaan van dit document werd het door de bevolking gebruikt voor oorspronkelijk niet voorziene doeleinden die hen het leven vereenvoudigden. Daarom was de Belgische overheid na de bevrijding van oordeel dat het nuttig zou zijn een gelijkaardig document in te voeren.
De identiteitskaart met drie luiken
Bij koninklijk besluit van 6 februari 1919 werden de gemeentebesturen verplicht een kaart van identiteit van inschrijving in de bevolkingsregisters uit te reiken, aan al wie de leeftijd van 15 jaar bereikt had en zijn gewone verblijfplaats in die gemeente had.
Deze kaart was verplicht, diende bij elke vordering van de politie te worden voorgelegd evenals telkens met het bewijs van zijn identiteit moest leveren. Dit koninklijk besluit en de volgende besluiten waren gegrond op de wet van 2 juni 1856 betreffende de algemene volkstellingen en de bevolkingsregisters. Het hof van Cassatie werd verschillende keren geroepen zich uit te spreken over de juridische grondslag van de identiteitskaart en vanaf 1923 en 1924 bevestigde het de wettelijkheid van de verplichte identiteitskaart, omdat deze nauw verbonden was met het doel van de inrichting der bevolkingsregisters en de volkstellingen.
Voor de productie van deze identiteitskaarten werd het de gemeente besturen aangeraden zich gedrukte formulieren in de handel aan te schaffen bij de drukker die zij verkozen, voor zover het karton voldoende duurzaam en van dezelfde groene tint was als het officieel model. Het spreekt vanzelf dat deze regeling (aanleiding) gaf tot misbruiken en daarom werd in 1950 voorzien dat deze formulieren door het Ministerie van Binnenlandse zaken aan de gemeenten zouden verstrekt worden en dat zij een afzonderlijk volgnummer zouden krijgen.
De identiteitskaart met twee luiken
Drie nieuwe fasen hebben vervolgens de geschiedenis van de Belgische identiteitskaart gekenmerkt.
Een eerste belangrijke aanpassing gebeurde in 1950 door een Regentbesluit dat een nieuwe kaart met slechts twee luiken invoerde.
Deze reductie was het gevolg van de afschaffing van bepaalde vermeldingen zoals bijvoorbeeld de grootte van het individu en van het weglaten van de reglementering inzake de identiteitskaart. De leeftijd waarop dit diende te worden uitgereikt werd op twaalf jaar vastgesteld, maar de verplichting de kaart bij zich te hebben werd op 15 jaar gehouden.
Een tweede aanpassing gebeurde in 1967 (koninklijk besluit van 26 januari 1967). De voornaamste vermeldingen werden overgenomen op de nieuwe identiteitskaart die we nu nog kennen. Het is trouwens deze identiteitskaart die van toepassing zal zijn tot ze door de Europese identiteitskaart zal vervangen worden.
De laatste wijziging gebeurde in 1981.Hierbij werd onder meer de verplichting voorzien om de identiteitskaart voor te leggen aan de gerechtsdeurwaarder die belast is met de betekening van een exploot of aan de personen belast met de afgifte van een dergelijk exploot.
Deze aanpassing werd zeer gunstig onthaald.
Op dit ogenblik is de identiteitskaart een kostbaar document geworden met talrijke voordelen. Om hier of daar een document af te halen, of om een bankverrichting uit te voeren, moet men telkens zijn identiteit bewijzen.
Zowel uit individueel als uit algemeen oogpunt is het zeer belangrijk de identiteit van de burgers te bepalen, zo is het recht op zijn identiteit mee gemoeid die niet ontkend, tegengesproken noch wederrechtelijk toegeëigend kan worden, zo ook is er een verhoogde doeltreffendheid mee gemoeid ten einde het collectief goed - onze veiligheid - te beschermen.
Gelijktijdig kwamen de parochieregisters tot stand die al zeer snel werden aanzien als het bewijs van identiteit en van het persoonlijk statuut van individuen.
Het bijhouden van deze registers was oorspronkelijk niet aan zeer sterke regels onderworpen, door tekortkomingen in het registreren kwam het voor dat sommige kinderen slechts bij hun overlijden gekend waren. De registers bevatten gegevens over doopsel, huwelijken en begrafenissen. Sommige pastoors maakten soms melding van totaal andere gegevens, morele overwegingen, fait-divers over het weer, de economie met uitweidingen over de prijs van eetwaren, de zware belastingen en de doortochten van legers enz...
De betere gecentraliseerde burgerlijke overheid van de Renaissance begon meer en meer belangstelling te tonen voor de werkzaamheden van inschrijving en identificering van de parochianen. Zij legde de priesters de verplichting op de parochieregisters op een meer systematische wijze bij te houden. De Koning van Frankrijk deed dit onder meer in 1539 en 1579 in zijn verordeningen van Villers-Cotterets en Blois. Later pas hadden de algemene volkstellingen plaats. Van enige aanwijzing van een identiteitskaart was nog geen sprake. Tijdens de Franse revolutie bracht de bevestiging van het principe van de afscheiding van Kerk en Staat een wijziging mee in de overheid die belast werd met de identificering van de burgers.
Ingevolge de decreten van 20 25 september 1792,die enkele jaren bij ons toepasselijk werden, dienden de priesters de registers af te sluiten en te overhandigen aan de burgerlijke overheid die de werkzaamheden via de gemeentebesturen en burgerlijke ambtenaren ging onderzetten.
Eveneens tijdens de Franse revolutie verscheen een kaart, de zogenaamde veiligheidskaart, die de identiteit van sommige burgers moest aantonen met het oog op de toekenning van een verblijfsvergunning te Parijs. Zij was gerechtvaardigd door politiemaatregelen. Later, in samenhang met een bevolkingsregister, werd deze kaart verruimd en burgerschapskaart, getuigschrift van identiteit genoemd. Zij kwam alzo in de plaats van de verschillende voorheen bestaande registers voor de identificatie van de burgers. Door het vrij verkeer en de vooruitgang van de communicatiemiddelen gingen de burgers zich veelvuldiger verplaatsen, wat een soepeler en handiger bewijsstuk vereiste.
Alle georganiseerde samenlevingen hebben steeds de behoefte gevoeld hun leden te identificeren, eerst door de toekenning van een naam en later nog door een voornaam.
De identificatie en de telling van de individuelen ligt aan de basis van de bevolkingsregisters en van de eraan verbonden identiteitskaarten. In het oude Athene schreef men de namen in van de kinderen die drie jaar oud waren. In de VIe eeuw voor Christus liet Servius Tullius te Rome boeken aanleggen waarin de geboorten en de overlijdens werden vermeld. Keizer Marcus Aurelius deed hem dat zeven eeuwen later na, omdat hij dacht dat het in het belang van de Staat was.
De huisvaders werden verzocht een familieregister bij te houden waarin ook de geboortedatum van de kinderen werd aangebracht.
Alhoewel de gewoonte de gegevens van de personen te registreren ver lijkt terug te gaan, zijn er nochtans periodes in onze geschiedenis waarover dergelijke registers weinig te vinden is. Doorgaans is dit het geval in tijden van afbrokkeling en verval van het gezag, bijvoorbeeld op het einde van het Romeinse Rijk en de eeuwen die erop volgden. De religieuze groeperingen, die zich geleidelijk in onze streken vestigden, namen toen de taak over van de in gebreke blijvende burgerlijke overheden. Zij hadden evenwel vanuit praktisch oogpunt de spijtige gewoonte alleen de gegevens te registreren betreffende hun parochianen, er moet wel worden bij gezegd dat voor 70% van het totaal van de inwoners konden vertegenwoordigen en derhalve meer dan een eenvoudig staal van de lokale bevolking uitmaakten.
De eerste tekst ter zake dateert van het Concilie van Latheranen van 1215. In het voorschrift 21 stond dat alle gelovigen die tot de jaren van wijsheid waren gekomen met Pasen ter communie moesten gaan.
Eenmaal zover, waren de parochianen verplicht sommige burgerlijke of Militaire prestaties te vervullen.
De pastoors hielden de lijsten van de communicanten bij die zij bij de bezoeken van de Deken of Bisschop moesten voorleggen.
De door de parochie geleverde gegevens over de communicanten vormen zo de eerste bruikbare elementen voor de studie van de bevolking van die tijd.
Lees verder: Waarom een nieuwe identiteitskaart ?