Botsing met Oostenrijk in Staats-Vlaanderen

P.W. Stuij

Zes Oostenrijkse commiezen misdragen zich op het Hazegras

In het eerste nummer van ‘Cnocke is hier’ uit 1973 schreef bestuurslid Gerard Adriaenssens over “De Grens onder het Oostenrijks bewind”.

Door het Barrière Traktaat van 1718 werd de grens, bekomen na het Verdrag van Munster in 1648, aangepast ten voordele van de Hollanders. Het Fort St. Paul in de huidige wijk Oosthoek was dus Hollands gebied (Staats). Vanaf de grenspaal bij het fort liep de grens in rechte lijn door de Oud Hazegraspolder tot de Graaf Jansdijk (waar later een kapelletje werd opgericht). Achter de Graaf Jansdijk lag de kleine Butspolder. Pas in 1785, bij het Verdrag van Fontainebleau werd de grens van 1648, van onder het Spaanse bewind, in ere hersteld.

1. Inleiding

In juli 1774 was er een grensincident in de westelijke sector van Staats-Vlaanderen, bij fort St. Paul. Daarover schreef de commandant van Sluis naar de Staten-Generaal dat er mogelijk een bloedbad had kunnen ontstaan. Het incident van mei 1775 had evenwel grotere gevolgen. De strenge straffen, die aan de zes overtredende Oostenrijkse commiezen werden opgelegd, leidden tot heftige protesten door het gouvernement te Wenen en te Brussel. Hoewel de Staten-Generaal de overtredingen bewezen achtten, kon de zwaarte van de lijfstraffen hun goedkeuring niet wegdragen. Dit was de reden dat het Vrije van Sluis gevoelig op de vingers werd getikt. Verder bleek uit de Oostenrijkse protesten dat zij de overeengekomen grenswijziging van 1718 niet langer wilden erkennen.

Deze gebeurtenissen waren de voorboden van een andere wind die in de Oostenrijkse Nederlanden zou gaan waaien. Er waren moeilijke tijden op komst. Hoe dit tot een climax zou voeren zal in het volgende artikel worden beschreven.

2015 01 08 094000Fragment uit de kaart van Douche met het Fort St Paul (1627).

2. Beschrijving der gebeurtenissen

Op donderdag 11 mei 1775 vertrokken twee schippers, G. de Kok en V. de Graaf, vergezeld van drie jongens, met drie schuiten vanuit Sluis over het Zwin naar de Hazegrasschorre. Ze moesten daar een aantal zakken graan ophalen voor bakker Jacob Goor uit Sluis. Toen ze aankwamen bij de kil waardoor ze verder het schor wilden invaren, bleek er nog niet genoeg water in te staan.

Om de vloed af te wachten gingen ze naar een boer in de Hazegraspolder om een boterham te eten. Na verloop van tijd liepen ze terug naar hun schuiten en daar ontmoetten ze vijf gewapende Oostenrijke commiezen. Ze groetten en vervolgden hun weg. Maar een der beambten, brigadier P. de Boecq kwam hen achterna, trok zijn sabel en riep hun toe: ‘zie je dit wel, blijf staan en kom niet dichterbij’. Schipper de Graaf protesteerde en zei dat ze zich op Statenbodem bevonden. Daarop zette brigadier P. Houdesteert hem zijn vuurwapen met bajonet op de borst en voegde hem toe dat hij zijn mond moest houden, omdat hij hem anders zou neerstoten. Bovendien dreigde hij hun schuiten op het schor te trekken en dan te verbranden.

De Boecq ontkende dat het daar Staats gebied was en vertelde bevelen te hebben om ieder die hij aantrof, gevangen te nemen, zelfs al waren het soldaten uit Sluis. Toen hij van de schippers had vernomen wat ze daar kwamen doen wist hij een oplossing voor het conflict. Als zij het graan kregen zouden ze hen laten vertrekken en later vertellen dat de arrestanten waren ontkomen. Bij een weigering zouden ze hen arresteren en naar Brugge brengen. Er zat voor de schippers niets anders op dan het bevel te volgen. De beide brigadiers dwongen de schippers hen te vergezellen, zo’n anderhalve kilometer ver, tot in de omgeving van het fort St. Paul. De daar gevonden zakken graan werden in beslag genomen.

Enkele boeren in de buurt, die er lucht van kregen dat er iets aan de hand was, kwamen aangelopen. Maar Houdesteert ging er ook naar toe, schoot met zijn geweer in de lucht en riep eveneens ‘arrêt’ arrêt, sla dood’. De Boecq ging er ook naar toe, schoot met zijn geweer in de lucht en riep eveneens ‘arrêt’. Daarna zijn de schippers naar hun schuiten gegaan en keerden onverrichterzake terug naar Sluis. Omdat het inmiddels al laat in de avond was, gingen daarna zowel de boeren als de commiezen naar huis.

De volgende morgen, vrijdag 12 mei kwamen de commiezen terug met wagens. Bovendien was er nog een collega bijgekomen, brigadier P.J. Bomblay uit Nagtegael, een gehucht zuidwestelijk van Sint Anna ter Muiden. Ze hadden een boer uit Westkapelle, A. van Coelje, in naam van de keizer gedwongen met drie wagens, elk met twee paarden bespannen, mee te gaan naar het Hazegras om het in beslag genomen graan te vervoeren. Ze reden tot bij de schaapsstelle in de Hazegraspolder en daar werden zes of zeven zakken graan geladen. Toen Van Coelje werd gevraagd verder in de schorre te rijden om nog meer graan op te halen, weigerde hij, daar het volgens hem Staatsgebied was. Dit werd echter niet geaccepteerd door de commiezen. Houdesteert sloeg hem en bedreigde hem met zijn sabel. Als enige tegemoetkoming werd hem een briefje overhandigd, waarin werd toegezegd eventuele schade te zullen regelen.

Ondertussen hadden enkele boeren reeds de avond tevoren de wacht van het naburige fort St. Paul ingelicht, dat er iets aan de hand was op het Hazegras. De wachtcommandant, een korporaal, stuurde er ’s morgens vroeg drie soldaten op af en ook de dicht bij het fort wonende strandmeester A. Wage. Na een kwartier kwamen ze in de omgeving van de schaapsstelle, waarna ze werden aangesproken door de brigadiers Houdesteert en Houtricq, die ook hun makkers ter hulp riepen. Ze richtten hun geweren op de soldaten en riepen hun toe dat er bij verder naderen zou geschoten worden. Daarop vroeg strandmeester Wage de brigadier te spreken. Hij vertelde hen dat ze zich hier op Staatsgebied bevonden en hij verbood hen het graan te vervoeren. Daarop overweldigde Houdesteert en Houtricq de strandmeester en namen zijn geweer af.

Omdat de Staatse soldaten bleven kijken naar wat zich daar afspeelde, werden ze opnieuw bedreigd. Ze trokken zich een eindje terug. De brigadier vroeg hen of ze goed of kwaad in de zin hadden, waarop ze hem antwoordden dat het hier wel Staatsgebied was. Dat werd ontkend door de Oostenrijkse beambte. Ze keerden na drie kwartier terug naar het fort en brachten er verslag uit. De groep commiezen met de gearresteerde strandmeester en de boer met zijn wagens gingen nu verder naar de schaapsstelle in de Hazegrasschorre. Maar daar kwam een abrupt einde aan hun activiteiten.

Er arriveerde een commando van Sluis, bestaande uit een gedeputeerde van het gerecht van het Vrije en een sergeant met twaalf soldaten. De strandmeester werd bevrijd en de commiezen werden aangehouden en hun wapens in beslag genomen: 5 snaphanen (ouderwets geweer met haan en vuursteen), 4 bajonetten, 6 pistolen en 3 sabels. De arrestanten werden eerst naar het fort St. Paul gebracht, waar ze ’s middags om vier uur aankwamen en werden opgesloten. De volgende morgen, zaterdag 13 mei, werden ze opgehaald door beambten van het Vrije van Sluis met een groep soldaten, om in Sluis in het Steen te worden opgesloten in afwachting van hun berechting. De in beslag genomen zakken graan werden door het Vrije aan bakker Goor afgeleverd.

3. De Verhoren

Diezelfde zaterdag 13 mei moest strandmeester Wage zijn getuigenis afleggen. Uit het verhoor bleek dat ook hij ter hulp was geroepen door enkele boeren, die zagen hoe hun graan in beslag werd genomen. Verder bleek hij niet geheel zeker te weten of er vijf of zes commiezen waren; daarvoor was hij te verbouwereerd geweest. Er was namelijk gedreigd ‘hem omver te schieten’.

Boer Van Coelje uit Westkapelle moest eveneens op zaterdag zijn relaas doen. Hij was ’s morgens om vijf uur door de brigadiers Houdesteert en Bomblay gelast om drie bespannen wagens gereed te maken om in beslag genomen graan te vervoeren. Na het opladen van het graan had hij geweigerd het schorre in te rijden, omdat hij wist dat het daar Staatsgebied was. Maar dat werd ontkend door de commiezen en hij werd met geweld gedwongen verder te rijden.

Op maandag 15 mei volgde het verhoor van de korporaal (en soldaten) van fort St. Paul. Het bleek dat er donderdagavond tussen tien en elf uur door enkele boeren hulp was gevraagd. Hij had daarna de dichtbij wonende strandmeester Wage ingelicht, die liet weten de volgende morgen meteen polshoogte te zullen nemen. Inderdaad kwam hij de volgende morgen om zeven uur aan de wacht, waarna de korporaal hem door zijn drie manschappen liet vergezellen. Drie kwartier later kwamen de soldaten terug, evenwel zonder de strandmeester.

De beide schippers, G.de Kok, 38 jaar en V. de Graff, 22 jaar, gaven hun getuigenis op dinsdag 16 mei en vertelden hun wederwaardigheden, zoals reeds vermeld bij de beschrijving van de gebeurtenissen.

Daarna werd dezelfde dag de toedracht van het incident gemeld aan de Staten-Generaal. De volgende dag volgde het verhoor van de verdachten. Daar bleek dat brigadier Bomblay van Nagtegael er ’s avonds niet bij was omdat hij toen in Brugge verbleef. Dit werd bevestigd door de overige verdachten. Verder werden bepaalde feiten eerst ontkend, maar bij de confrontatie met de getuigen gingen ze door de knieën. Er werd toegegeven dat er ‘arrêt’ werd geroepen, maar niet ‘sla dood’. De inbeslagname van het graan werd toegegeven, evenals het bedreigen van boer Van Coelje.

Tenslotte kwam zo het hele verhaal boven tafel. De commiezen voerden tot hun verdediging aan, dat ze meenden zich op keizerlijk gebied te bevinden. De opmerking van de schippers die hen terechtwezen, zeiden ze niet gehoord te hebben. Een en ander berustte volgens hen op onwetendheid. De conclusie van het Vrije was echter dat alle handelingen strijdig waren met de ‘goede policie (bestuur) en algemeene rust’.

2015 01 08 094052Kaart uit 1784 van Douche, landmeter van het Brugse Vrije met de aanduiding 
van de grens van 1664. Op de Paulusdijk de schaapsstelle (hoeve De Grote Steile).

4. De veroordeling

Nu moest ieder persoonlijk voor zijn aandeel worden veroordeeld volgens de eis van baljuw L. Ferleman. De stukken waren klaar op 26 mei.

Brigadier P. Houdesteert van Westkapelle, oud 29 jaar, werd beschuldigd van het bedreigen van een schipper door hem de bajonet op de borst te zetten. Verder had hij de wacht bedreigd, de strandmeester overweldigd en een schot gelost tegenover de boeren.

Tenslotte had hij ook niet geluisterd naar boer Van Coelje, die hem had medegedeeld waar het Staatse terrein lag. Dit alles 
leverde hem de volgende veroordeling op: Hij zou, onder de galg met de strop om de hals, door de scherprechter met roeden tot bloedens toe worden gegeseld en met een gloeiend ijzer op de blote rug worden gebrandmerkt. Daarna zou hij levenslang worden verbannen uit het Staatse gebied op straffe van een zwaarder vonnis. Bovendien werd hij veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

H.J. Houtricq, garde van de ambulante brigade, oud 29 jaar, kreeg voor vrijwel dezelfde overtredingen eenzelfde straf. 
Brigadier P. de Boecq van Westkapelle, oud 22 jaar, werd veroordeeld voor schending van het Staatse gebied, het met de sabel bedreigen van schippers, het dwingen van boer Van Coelje en het bedreigen van de wacht. Het vonnis luidde: tot bloedens toe gegeseld, levenslange verbanning uit Staats gebied en betaling van de proceskosten.

Kommies P. vander Munter uit Westkapelle, oud 45 jaar en garde B. Rigot van Nagtegael, 43 jaar oud, werden veroordeeld wegens het schenden van Staatsterrein, het dwingen van boer Van Coelje, het bedreigen van de wacht en medeplichtigheid aan het vervoer van het geroofde graan. Het vonnis luidde: gebonden aan de benen van de galg zouden zij met gebogen knieën de voltrekking van het vonnis aan hun kameraden moeten aanzien. Daarnaast wachtte hun ook levenslange verbanning en betaling van de proceskosten.

Tenslotte werd de 45-jarige brigadier P.J. Bomblay uit Nagtegael veroordeeld wegens het op 12 mei schenden van het Staatse terrein en medeplichtigheid aan het roven van graan. Hij werd verbannen voor 25 jaar, plus betaling van de proceskosten.

5. De gevolgen

Kort hierna ontving het Vrije van Sluis bericht van de Staten-Generaal. De brief van 16 mei met de beschrijving van de gebeurtenissen was de dag na de Statenvergadering ontvangen, zodat dit bericht pas op 23 mei was besproken. De gedeputeerden die deze zaak moesten onderzoeken zouden op 9 juni vanuit Den Haag vertrekken.

Inmiddels was het incident, de arrestatie en de veroordeling van de beambten, ook bekend geworden in Oostenrijks Vlaanderen. Daarna werden door twee instanties brieven gestuurd naar het Vrije van Sluis.

De eerste brief werd op 26 mei 1775 geschreven door de Raad-Fiscaal van Vlaanderen te Gent. Hij verzocht inlichtingen over de gebeurtenissen en zegde toe dat, als zou blijken dat de beambten het Staatse territoir hadden geschonden, ze streng zouden worden gestraft. Omdat de schrijver zijn functie niet vermeldde en zijn naam onleesbaar was, werd zijn brief terzijde gelegd. Een brief daterende van 29 mei kwam van de rechter der Domeinen te Brugge. Hij maakte aanmerkingen op de lijfstraffen wegens de gebiedsschending. De beslissing daartoe behoorde, volgens hem, uitsluitend toe aan de hoven van Brussel en Den Haag.

Op deze brief kwam geen reactie van het Vrije, want de Hoogbaljuw liet de baljuw op 30 mei weten, dat men met de procedure kon voortgaan en daarom werd op die dag het vonnis uitgesproken. De Staatse gezant in Wenen meldde reeds op 24 juli dat er een hoogst onaangename situatie was ontstaan, omdat het Oostenrijks Hof de zaak van de zes commiezen zeer hoog opnam. Dat bleek toen de Staten-Generaal een klacht ontvingen vanuit Brussel. Deze werd besproken in de vergadering van 3 augustus 1775. De Oostenrijkse minister in Brussel zette uiteen dat zijn klacht betrekking had op het feit, dat een detachement Staatse troepen zes Oostenrijkse commiezen van de parochie Knocke had gearresteerd wegens het in beslag nemen van 98 à 100 zakken graan, die met aarde waren bedekt. Dit alles vond plaats in de schorren van het Hazegras. Hij uitte de beschuldiging dat zij over keizerlijk gebied naar Sluis waren gevoerd.

Ondanks de vriendelijke brieven van de Raad-Fiscaal in Vlaanderen en de rechter der Domeinen te Brugge was het Vrije van Sluis doorgegaan en heeft de bedienden de schandelijkste pijnen doen ondergaan. Daarna werden de vonnissen beschreven. Er werd voldoening geëist, zowel voor de bestraffing van de commiezen als voor de schending van het Oostenrijks territoir. Door de Staatse gezant in Wenen wordt een memorie van de Oostenrijkse kanselier Kaunitz opgestuurd. Dit had ongeveer dezelfde inhoud als het bericht van het gouvernement te Brussel. Verder werd gemeld dat door dit gewelddadige en gruwelijke vonnis de waardigheid van de keizer was geschonden.

De Staten-Generaal lichtte de Raad van State in over deze gang van zaken, waarop men besloot het Vrije van Sluis in kennis te stellen van de recente ontwikkelingen. Daarmee was tevens duidelijk gemaakt waarom men alle stukken van de procesgang diende in te zenden. Verder werden, zowel door de Staten-Generaal als door de Raad van State, gedeputeerden aangewezen om deze zaak te onderzoeken.

Het Vrije van Sluis reageerde op 20 augustus 1775. 
Op 24 augustus stuurde de magistraat van Sluis een overzicht van de gebeurtenissen met de Oostenrijkse commiezen. Voor het vervoer van de commiezen vanaf het fort St. Paul naar Sluis had men de weg over Sint Anne ter Muiden genomen, die ook altijd werd gebruikt door de militairen. Hiervoor was dus evenmin keizerlijk gebied geschonden. Om een en ander te verduidelijken werd een situatiekaart meegestuurd.

De zes commiezen werden gearresteerd door een onderofficier met 12 man en niet door 26 man, zoals de Oostenrijkers beweerden. De hoofdverdachte Houdesteert had iets meer dan een jaar geleden reeds getracht op hetzelfde schor een slag te slaan. Hij werd toen verjaagd door de strandmeester en de wacht van St. Paul. Houdesteert en Houtricq bleken de voornaamste aanstokers te zijn bij het huidige incident.

Overigens was er over deze zaak ook contact geweest met het Brugse Vrije, want de scherprechter mocht zich slechts verplaatsen met instemming van dat college. Het geld dat de commiezen bij zich hadden was in beslag genomen, maar was niet toereikend geweest om de proceskosten te betalen. Toen de veroordeelden na het voltrekken van het vonnis waren heengezonden had men ze ieder vijf schillingen gegeven.

Verder waren er nog vragen over de taal, omdat er enkele Franssprekende verdachten bij waren. Het Vrije liet weten dat de stukken daarom ook in het Frans waren voorgelezen en de beklaagden hadden op de vraag of zij het hadden begrepen, bevestigend geantwoord.

Op basis van de verkregen inlichtingen reageerden de Staten-Generaal op 20 september 1775 op de klachten van het Weense Hof. De Staten-Generaal handhaafden de klacht van schending van Staatsgebied, met opzet en ondanks herhaalde waarschuwingen. Verder het plegen van verzet tegen de militie. Het excuus dat het om een vergissing zou gaan werd niet aanvaard; het ging om roof.

Wel sprak men het ongenoegen uit over de handelswijze van het Vrije van Sluis, dat, ondanks de twee brieven van de Oostenrijkse instanties, was doorgegaan met de uitvoering van het vonnis zonder de reactie van de Staten-Generaal af te wachten. Daarom waren de heren voorlopig ontheven van hun functie van ‘politie en justitie’ en waren deze functies overgedragen aan de Raad van Vlaanderen te Middelburg.

Op 7 maart 1776 werd door het Oostenrijks Bewind een antwoord op deze brief geformuleerd. Eerst werd er aanmerking gemaakt op het gedrag van de strandmeester. Deze was namelijk geen officiële functionaris. Daarom kon zijn bevel aan de commiezen ook niet als dusdanig worden erkend. De Oostenrijkse beambten deden slechts dat waartoe ze op Oostenrijks terrein waren gerechtigd. Dus konden ze niet worden beschuldigd van roof en openbare geweldpleging. Bij dit alles was het keizerlijke terrein ernstig geschonden.

Bovendien waren de vonnissen ten uitvoer gebracht ondanks de twee brieven van Oostenrijkse zijde. De Keizer verwachtte daarom dat de Staten-Generaal actie zou nemen tegen hen die dit vonnis hadden uitgesproken. Uit de tekst bleek al, dat men de uitbreiding van de limieten volgens het verdrag van 1718 niet accepteerde en dit werd nog eens duidelijk onderstreept. Volgens de Oostenrijkers bleek uit alles dat de Staten-Generaal dit gebied nooit in bezit hadden genomen. Dat hield in dat slechts de grens van 1664 werd erkend en het incident dus op keizerlijk gebied had plaatsgevonden. Om deze stelling te bewijzen voerden zij meerdere voorbeelden aan. Zo wees men onder andere op de barakken van de Oostenrijkse wachters in het kwestieuze gebied, die daar reeds stonden vanaf 1766. Eveneens dat het Brugse Vrije de zaken van de openbare orde had geregeld.

De verwijzing naar het incident van 1756 waarbij de grens van 1718 wel zou zijn erkend, werd afgewezen. Er was toen aan de dader gratie verleend zonder daarbij de soevereiniteit te betrekken.

Na ontvangst van deze brief besloot de Raad van State op 14 maart 1776 het Vrije van Sluis te vragen om hun reactie op deze nieuwe beschuldigingen.

Het gevraagde antwoord kwam op 30 maart; eerst werd beargumenteerd dat de strandmeester wel degelijk reeds jarenlang in functie was, ook al bleek de schriftelijke aanstelling niet geheel in orde te zijn.

Wat betreft de limieten werd opgemerkt, dat tal van betrouwbare personen goed op de hoogte waren van de grensverschuiving van 1718. Men veronderstelde dat dit zeker verkeerd aan de Keizer zou zijn voorgesteld. In dit verband wezen zij nogmaals op de zaak van de manslag bij Fort St. Donaas in 1756. Ook daar werd bij de regeling van het conflict uitgegaan van de grens van 1718. En zo waren er nog meer argumenten, o.a. inpolderingen (in 1750) buiten de limieten van 1664, maar binnen die van 1718 en waarvan de lasten nog steeds werden betaald aan de Staten. Ook de zaken rond gestrande scheepjes in de Zwinmonding, waarbij het Brugse Vrije zelfs hulp geboden had bij het opsporen van geroofde goederen. Over de door de Oostenrijkers genoemde wachthuisjes werd opgemerkt dat deze waren gebruikt in de tijd van de besmettelijke ziekte van het rundvee en desertie van Oostenrijkse troepen. Na het einde van de epidemie werden de wachthuisjes niet meer gebruikt en deels zelfs afgebroken. Tot slot wees men er op dat er tussen het Vrije van Sluis, het Brugse Vrije en de plaatselijke bewoners geen enkel probleem bestond over deze limieten.

Zo bloedde deze zaak tenslotte toch dood. De interim-periode, dat de Raad van Vlaanderen de ‘politie en justitie’ moest waarnemen, duurde tot eind oktober 1776.

6. Samenvatting en conclusie

Het werd beschreven hoe op een ernstig incident, waarbij forse straffen werden uitgedeeld, een botsing volgde met het Oostenrijks bewind in de Zuidelijke Nederlanden. De Staten-Generaal gaven toe dat het Vrije van Sluis iets meer terughoudend had kunnen handelen met de bestraffing.

Het bleek dat de problemen voornamelijk ontstonden omdat de Oostenrijkers zich hadden gebaseerd op de grens van 1664, terwijl de gewijzigde grens van het barrièretraktaat van 1718 nog steeds geldig was. Maar het lijkt dat er geen officiële opdracht was gegeven om het terrein te controleren tot aan de limiet van 1664. Anders zouden de verdachten dat bevel zeker tot hun verdediging hebben aangevoerd.

De Staten-Generaal bleven op hun strepen staan in de kwestie van de uit 1718 daterende grensverschuiving. Maar het doet vreemd aan dat de Republiek op het Oostenrijkse verwijt van niet bezetten van die gebieden, zich niet beriep op de oorspronkelijke motieven voor deze grenswijziging. De ene reden was: de mogelijkheid uitgebreide inundaties te kunnen uitvoeren om Staats-Vlaanderen te verdedigen. De andere reden was dat er te weinig afstand was tussen de grens en de vestingsteden in Staats-Vlaanderen. Voor deze zaken behoefde immers het overgedragen gebied niet te worden bezet.

Ook werd er niet gereageerd op de verwijzing naar het incident van 1756. Hadden de Oostenrijkers niet verzocht een nieuwe kaart met de limieten van 1718 te ontvangen, zodat er bij eventuele nieuwe geschilpunten een betere beslissing kon worden genomen? En men had toch de beslissing genomen de dader uit te leveren aan het Vrije van Sluis? Dit lijkt toch wel in flagrante tegenstelling te zijn met de bewering dat bij dit incident de soevereiniteit niet was betrokken.

 

Botsing met Oostenrijk in Staats-Vlaanderen

P.W. Stuij

Cnocke is Hier
2010
47b
040-047
Line Serranne
2023-06-19 14:44:32