Meneer Doktoor in Heist, 1910
Verhalen van Dr. Georges De Laey

Paul De Laey

Dr. Georges De Laey, mijn grootvader, was huisarts in Heist tot aan zijn dood in Heist op 24 februari 1944. Hij was geboren in Schaarbeek op 8 oktober 1875. Vermeldenswaard is dat hij een volle neef was van de auteur Omer Karel De Laey (1876 - 1909) Zijn enige zus Bertha (1881 - 1947) trouwde met de bekende Brugse fotograaf Alfons Watteyne (1878 - 1964), die van 1922 tot 1945 in Knokke actief was. Georges De Laey vestigde zich na zijn afstuderen in Heist. In welk jaar precies is me niet bekend. Hij bewoonde in Heist de villa San Dominico op de hoek van het Heldenplein en de Zeedijk.

Enkele jaren geleden kreeg ik van een tante een zwart metalen koffertje met zijn persoonlijke papieren. Daarbij bevond zich een klein notitieboekje, octavo formaat, met zwarte omslag. Met een aniline potlood heeft hij daarin het relaas opgetekend van vier opmerkelijke huisbezoeken. De verslagen dateren in elk geval van voor de Eerste Wereldoorlog, waarschijnlijk uit de jaren 1910.

MON

Op n’en achternoene in ‘t voorjaar werd ik in aller haaste geroepen bij Narden Blomme, op het hof. Narden, met zijn vrouwe en n’en ouden knecht betrekken een hofstedeke nog al verre van ‘t dorp. Die menschen zitten er geheel goed voor, betrekken hun eigen goed en hebben veel geld liggen - maar ze zijn hondegierig.

Narden lag op de voutekamer, in zijn bed, zijn aangezicht kromp ineen van d’hevige pijn, en als ik binnenkwam, zonder spreken, wees hij naar zijnen buik. Een kort onderzoek lei de zaak bloot: appendicitis met abces en dreigende pentonitis. Ik zei dat aan Narden: “‘k heû gepeisd”, zei Narden. Zenobie zijn vrouw was binnengekomen - en ‘k begon de behandeling te bespreken. Alleen eene operatie kon hem redden in aller haaste te verrichten: “Narden, zei ik alzoo, ge weet wat ge hebt: een abces in je buik en als g’u niet laat opereeren, in 2 uren heb je ‘t vier in den buik en ‘t avond zijt g’een lijk (met die menschen moet g’er niet veel doekjes aan winden). Zoo, Jan, kleed u aan en gauw mee. ‘K ga je in mijn auto naar Brugge naar ‘t hospitaal voeren”.

Narden bekeek mij en schudde nukkend ‘t hoofd. “Ja maar, Narden, ge moet, vriend, d’er is geen ander uitkomen, anders moet ge dood”. Narden bekeek nu Zenobie, dan mij en alle twee ze nikten neen. ‘K herhaalde mijne bedreigingen, ‘k poogde Zenobie ‘t overhalen, niets te doen: Zenobie verroerde niet en Jan bleef nikken.

En nu speelde ‘k mijn laatste troef: “Narden, zei ik, grom weg, ik weet waarom gij u niet en wilt laten opereeren” en met den wijsvinger en den duim miek ik het gebaar dat in alle talen meent: kluiten. De waarheid kwam uit: ‘K en zegge niet”, zei Jan. “Ewel, Narden, ging ik voort, aangezien dat er kwestie is van kluiten en rekenen, ik ga je rekening maken, en seffens. Indien dat ge seffens mêe gaat, en geopereerd wordt dan komt ge in 12 dagen gezond thuis, na 14 dagen kunt ge weer werken, dan zijt gij van dokters en medecijnen af en kunt herbeginnen verdienen.

Onkosten zijn een paar honderd fr. en half voor ‘t hospitaal, een paar dikke brieven voor d’operatie en ‘t is al: nog de prijs niet van een schoon kalf. Gaat ge niet mee dan zijt gij ‘t avond een lijk, en zaterdag begraven. Hier beginnen de zware kosten: gij zijt gekend als een welstellende boer en ge maakt deel van de kerkeraad en den disch, den dienst van 1ste klasse kost 890 fr., me gaan zeggen 950 met de bijsmijters. Ge zijt eerelid van ‘t muziek: nen maaltijd aan de muzikanten. Maandag nen nadienst, dan jaarmessen en recommandatien - eenige briefjes, eene eikene kiste, met koper, g’heel ‘t menagie in ‘t nieuwe gezet, al brieven, en den notaris, en d’erfenisrechten: groote brieven....

‘K ging verder aanhalen maar Jan wenkte met zen hand da ik zwijgen mocht, hij bekeek zijn wijf, “Zenobie”, zei hij, geef m’en broek”. 

KAVEJAK 

Een oude zeebonk, 75 jaar oud, alzoo breed of dat hij lang is, zilveren ringen in d’ooren, en onder z’en blauwe veste de hemd in den wijden broek geduwd. Hij komt of zen kloeffen binnen, zet ze nevens, verlegt z’n chieke in den andere sekteur van z’n mond en wacht. Ik was aan het schrijven en ‘k belette aandachtig weg dezen prachtigen type van oude zeebonk. Hé, Kavejak, gij ziek, dat en is toch zeker nooit gebeurd. ’t En doet, ‘k ken e kee ziek geweest als ik 18 jaar oud was, ‘k ging van m’en 11de jaar met vader mee in zee. En ne keer van e geweldige weere ‘n kosten we naar huis niet en me kwamen binnen in Blankenberghe. ‘K en had haast geen asem, en m’n tanden bibberden van de koortsen. Ze gaven me de remedie van naar den apotheker Dhont te gaan in Blankenberg he. En ik der naartoe. 

Hij deed mij uitspelen putje moeder naakt lijk od da’k van ‘men moeder geboren was. Hij bezag mij en zei: jongen g’hebt het fleursel vast, smoor je gij? Ja ‘k. Geef hier je pijpe en je toebak, je pakte ze af en hij riep achter ‘zen meisen en hij zei heur da ze da moest in de stove smijten. Ja, man, hij ging er met vuile voeten 

deure, den dien.

‘K kreeg ¼ kilo wijnsteen om te laten koken met 2 liters water totda’t ‘t maar 1 liter meer en was, en ‘k moest daarvan 3 dreupels daags drinken, maar dat was slechte kost!

En hij gaf mij ook 60 pillen, zoo groot of marbels, ‘t was lijk zuivere terre, ‘k en kost ze bijkans in m’en lijf niet krijgen. Pakt die flessche ook mee, zei hij en hij gaf mij ‘n groote flessche met wel 10 soorten kruiden in en ook gemalen men schebeen. Vader moest die flessche 3 dagen en 3 nachten in zuiver peerdemest steken, en als ze d’er uitkwam we kosten ze haast in onze handen niet houden, dat ze zoo heet was.

MAURICE

‘t Was in ‘t volle van den zomer, in d’heete dagen. De koeipoetser van Verheye’s hadden komen bellen en zeggen dat Seven dood was en dat ‘t hulder, zijn broer en zuster, aangenaam zou zijn of Mr. den Dr. in ‘t voorbijgaan eenen onzen vader zou willen komen lezen. Later in d’achternoene trok ik er naartoe, ‘t ligt volop in de weiden en nog al verre van alles.

Jan en Marie zagen mij afkomen en kwamen mij tegemoet, ze leidden mij in de doodkamer. Seven lag op het bed proper uitgeklopt, met ‘enen witten kol die niet en sloot, d’hemdeborst gespannen en deels open en den buik bolvormig en ijzelijk dik onder ‘t gestreken en fijngestreept wit laken. ‘K las mijn onzevadertjes, ‘k miek met palm en wijwater een bree kruisse over ‘t lijk, en was te wege voort. In de kamer met de dicht gesloten fentenelen en de brandende keersen was het stikkend heet. ‘K trok Jan, den broeder, naar buiten, bij zijn mauwe en “Jan”, zei ik, niet te lange wachten van Seven te kisten, ‘t is geweldig heet, Seven is dood van ‘t water, en hij zal nog al gauw bederven en uitloopen, gezoudt vele mishande ervan hebben. Jan knikte van neen. “Je doet, Jan, dat zal gebeuren in die hitte”. Jan bekeek mij, oolijk weg, en nikte nog eens. “Maar je doet, vent, Seven gaat uitloopen”, zeg ik. “J en zal”, zei Jan. Zeker wel, Jan. “Jen zal”, kreeg ik nog eens voor antwoord. “Hoe, ‘j en zal? “Neen hij”, zei Jan, “want ‘k hem e kork in z’en gat gedraaid.

JAN CORDY

‘Nen geweldigen snok aan de belle, de deur vliegt open en hijgend komt een veloman binnn gestormd: Seffens, Mr. Dr. meekomen, aan den Mokker ligt er nen vent te sterven. Te sterven? Wie, en waarvan, een ongeluk? Neen, ‘k en wete niet wie dat ‘t is, maar hij ligt in ‘nen zetel, zo blauw of eene schorte, en d’heel ‘t gebuurte is er bij en niemand kan hem helpen.

Ik in velo naar ‘t gehuchte de Mokker. Voor een klein huis, innewaard den weg, eenige menschen, binnen in ‘t voorhuis ‘nen geheelen troep volk, 2, 3 zuchtende wijven, met hunne handen op den buik, eenige mannemenschen die ‘nen sukkelaar op nen rieten stoel vast houden, nog eene kijkers. Het slachtoffer lag inderdaad blauw en peers, het hoofd achterwaarts geworpen, de mond wijd open en vol slijmen, d’oogen puilend uit z’en kop, geheel het lichaam in eene akelige houding van pijn en stikken, beurtelings gekrompen en uitgerokken.

‘t Was klaar dat de man verstikte, maar de reden? Dyphteria, aedema? ‘K ondervroeg de omstaanders. Z’en wisten van niet. Een gebuur wist nogtans dat de man sedert een paar dagen ‘t huis was met keelpijn. Nu ‘k ging aan’t onderzoeken: de keelholte was schabouwelijk rood en gezwollen, doch, noch ulceratien noch vlekken. Alleenlijk, en ‘k keek mijn oogen uit, iets lijk een vezeltje omtrent 1 cm lang, geheel diep in de glotte. Wat mag dat zijn?

‘K keek nog nader. Duivels, dat vezeltje gelukt aan een eindje touw. Gelukkig had ik eene tang mee. ‘K zet het erop en ga zeer voorzichtjes aan ‘t trekken. Hè, het is waarachtig een touwtje en ‘t komt mee. Ik trek nog, een zekere wederstand, en nog... iets komt los, nog al dik, en mijn patient ademt ! Nog een trokje en ‘k breng naar boven, weet je wat: nen puid!

Mijn zieke springt op, hoesten, hijgt, gered Hij leed aan keelpijn, en op ‘t aanraden van eene oude buurvrouw had hij, om het kwaad op te zuigen ‘nen puid in z’en keel gedraaid, van duizend gelukken had hij ‘nen sterken twijndraad op een zijner achterpooten vastgeleid.

Meneer Doktoor in Heist, 1910

Paul De Laey

Rond de Poldertorens
2010
04
129-132
Mado Pauwels
2023-06-19 14:43:22