Negenhonderd jaar Moerkerke: 1110- 2010
Caroline Terryn
Dit jaar is het 900 jaar geleden dat de naam Moerkerke voor het eerst werd op geschreven. Voor historici is zo’n eerste vermelding een mijlpaal: het begin van de “geschiedenis” vangt aan met geschreven bronnen; al wat voordien gebeurde beschouwen ze als “prehistorie”. Zo’n scheiding kan arbitrair lijken. Er is immers weinig verschil tussen de Moerkerkenaren die kort voor 1110 de kerk bouwden en als het ware in de prehistorie leefden en degenen die vanaf 1110 tot het “historische” verleden van Moerkerke behoren.
Toch is de vermelding van 1110 belangrijk als ijkpunt: enkel door de vermelding in dit document weten we met zekerheid dat anno 1110 Moerkerke bestond. Dit jaar dus negen honderd jaar geleden. Zo’n eeuwfeest moeten we tenminste met enkele artikels gedenken. In een eerste bijdrage willen we ingaan op het document zelf; later bekijken we de situatie in het Moerkerke van toen.
De oorkonde van 1110
In het document waarin Moerkerke voor het eerst vermeld wordt, bevestigt Baldricus, bisschop van Doornik-Noyon, dat een reeks altaren in het bezit zijn van de abdij van Saint-Quentin; vier jaar later zou ook paus Pascal II die belangen van de abdij herbevestigen. 1
De originele oorkonden van 1110 en 1114 werden niet bewaard; de teksten werden overgeleverd via een 17de eeuws cartularium. 2 Dit is een register waarin akten werden afgeschreven om ze als bewijsstuk te bewaren. Dit cartularium wordt bewaard in de Bibliothèque Nationale van Parijs. 3 Delen ervan werden in 1898 gepubliceerd door Charles Duvivier in zijn Actes et documents anciens in terressant la Belgique. 4 Via Karel De Flou, die zich o.a. op deze bronnenpublicatie baseerde voor zijn Toponymisch Woordenboek, drong de vermelding van 1110 door in de lokale geschiedschrijving. 5
De eerste vermelding van Moerkerke
De passus, die De Flou citeerde, werd in talrijke artikels overgenomen. 6 “In Flandriis, super mare, altare de Oskere, cum ecclesia et quatuor capellis: prima de Vuips, quae sita est in mans insula; secunda de Lapscures; tertia de Murkerka; quarta de Vuas ; » 7 Maurits Coornaert gaf daarvan volgende vertaling: “In Vlaanderen, bij de zeeoever, het altaar van Oostkerke, met de kerk en vier kapellen: 1. de kapel van Wulpen op een eiland in de Zee; 2. de kapel van Lapscheure; 3. de kapel van Moerkerke; 4. de kapel van Waas”. 8 Met deze laatste werd Westkapelle bedoeld; met de hulpkapel op Wulpen die van Briele. 9
Het eiland Wulpen lag voor de kust van Kadzand en zou in de l4de eeuw in zee verdwijnen.
Bovenstaande opsomming werd al herhaaldelijk becommentarieerd, maar dan telkens zonder de eigenlijke zin. “In Flandriis.. .“ wordt in de originele tekst immers vervolledigd met de zin: “quod altare cum capellis solvit in supradicta festivitate de obsonils decem solidos.”. 10 “Welk altaar met de kapellen op het bovenvermelde feestdag de volledige tienden van de offergaven (obsonium) afstaat”.
Welke feestdag het betrof lezen we enkele regels hoger: “in festivitate apostolorum Simonis et Judae”; het betreft dus de feestdag van de Simon en Judas. Die apostelen hadden beiden hun feest op 28 oktober. Wat er dan juist betaald werd, wordt duidelijk als we de tegenstelling altare ecclesia opzoeken. “Degene die het ‘altaar’ van een bidplaats bezat, had het recht om de pastoor te kiezen en deze aan de bisschop te presenteren. Bovendien kwam een gedeelte van de parochiale inkomsten de eigenaar van het altare ten goede, namelijk een deel van de offergaven en 1/3 van de tienden. Deze dienden echter om in het levensonderhoud van de plaatselijke bedienaar te voorzien. De overige, 2/3 tienden werden doorgaans aangeduid met de technische term bodium (bogium) of gewoonweg met ecciesia. De 2/3 tienden waren in theorie bestemd voor het onderhoud van de kerkgebouwen en van de armen. De tegenstelling altare-ecclesia of altare-bodium is typisch voor de Noord-Franse bisdommen en verschijnt grosso modo vanaf het begin van de 11de eeuw in de bronnen. 11
De Sint-Kwintenabdij als tiendenheffer van Moerkerke
Van de 12de tot de 18de eeuw had de abdij het recht om de pastoor te kiezen en deze aan de bisschop te presenteren. Bovendien kreeg de abdij jaarlijks, op 28 oktober 10% van de opbrengst van landbouw en veeteelt in Moerkerke. In theorie was 2/3 van de tienden - hier aangeduid met ecclesia - bestemd voor het onderhoud van het kerkgebouw en van de armen. Met het altare, het resterende 1/3 van de tienden plus een tiende van de offergaven was voor de pastoor. Wat in de praktijk niet ter plaatse werd besteed aan de kerkgebouwen, de armen of de plaatselijke bedienaar, vloeide af naar de Sint Kwintenabdij. Het is op zijn minst merkwaardig dat deze inkomsten toekwamen aan een Noord-Franse abdij, op 150 km afstand. Daarom eerst wat meer over deze tienden-heffer.
De abdij van Saint-Quentin-en-l’île in Vermandois
Vermandois is de streek rond Saint-Quentin, een stad in het noorden van Frankrijk, halverwege Brugge en Parijs. De streek dankt haar naam aan de Keltische stam Viromandui. In 27 v.Chr. stichtten de Romeinen er de nederzetting Augusta Viromanduorum aan de bovenloop van de Somme. Sinds de kerstening werd de stadsnaam evenwel veranderd in Saint-Quentin omdat er een verering ontstaan was voor de missionaris Quintinus die er rond 300 doodgemarteld was.
Bij het graf van deze Heilige Kwintens ontstond in de 7de eeuw een Benedictijnerabdij. De abdij werd “Saint-Quentin-en-l’ile”, “Sint-Kwinten-ten-eilande” genoemd, omdat ze gevestigd was op een eiland in de moerassen van de Somme, aan de rand van Saint-Quentin. De abdij floreerde in de 9de eeuw toen een zoon en een kleinzoon van Karel de Grote er abt waren.
In de 11de eeuw schonk de graaf van Vlaanderen de abdij het tienden-recht van Oostkerke (zie verder). In de 16de eeuw werd de abdij bij een bezetting van de stad vernield, maar weer opgebouwd en binnen de ruimere stadswallen gebracht. Tijdens de Franse Revolutie werd Sint-Kwintenabdij net als alle kloosters afgeschaft.
Ook het tienden-systeem verdween. Voortaan werden de kerkgebouwen beheerd door de kerkfabriek, de armen geholpen door de burgerlijke burelen voor weldadigheid (de voorlopers van de OCMW) en de aanstelling van de parochiepastoor volledig geregeld door het bisdom. De abdijgebouwen in het Franse Saint-Quentin deden in de 19de eeuw dienst als administratie voor de sous-préfecture en als textielfabriek tot ze in 1890 werden afgebroken. Het uitgestrekte abdijdomein bleef wel behouden. De 47 ha met vijvers en moerassen in de oude bedding van de Somme vormen nog steeds een groene long vlak naast het centrum van Saint-Quentin, een stad van 50.000 inwoners. Hoe kwam deze abdij nu aan “onze’ tienden”? Dat was een relatiegeschenk.
De graaf van Vlaanderen schonk zijn tienden-recht aan abdijen
“Het recht om het tiende deel van de graanoogst, de teeltvruchten en de veestapel op te eisen, kwam toe aan “den heere vanden lande”, d.w.z. aan de graaf van Vlaanderen... De graven leenden al vroeg bepaalde delen van het 125 tiende-recht uit aan lokale leenhoven. In andere sektoren schonken ze het bedoelde recht aan een of andere abdij.” 12
De reden waarom is duidelijk: ze schonken inkomsten aan monniken opdat de heilige wiens relikwieën ze bezaten en vereerden, als bemiddelaar zou optreden om bij God bepaalde gunsten te bekomen. Graaf Robrecht II stelde in 1089 uitdrukkelijk: “Ik sta dit recht vrijwillig en voor altijd af aan God en zijn heilige martelaar Quintinus, opdat de familie van God en zijn heilige martelaar Quintinus enig voordeel van onzentwege zouden krijgen, en opdat wij door de gebeden van de monniken tot de heilige martelaar, alsook door de tussenkomst van de heilige martelaar bij God, hulp zouden vinden.” 13 Aanvankelijk werden Vlaamse abdijen begiftigd. Zo was de Gentse Sint-Baafs abdij “opperheer van het tiende-recht in de oorspronkelijke parochie Aardenburg.” 14
Nieuwe gronden, nieuwe parochies, nieuwe tienden
“Er werd geen tiende geheven op niet ontgonnen of woeste gronden, o.m. schorren, moerassen, veld- en heideland. Maar wanneer men ertoe overging om een onontgonnen terrein tot cultuurgrond om te zetten, of een strook schorre-veld te bedijken en te bewerken, dan werd zulke aanwinst beschouwd als een novale, die nieuwe grond. Ook de vruchten van de novalia vielen onder het tiende-recht.”
“Toen men in de 10de en de 11de eeuw ten noorden van Brugge grote stukken schorre-land begon te bedijken, groeide de oppervlakte van de Brugse St. Salvators- en de O. L. V. parochie fel aan. De laatstgenoemde parochie omvatte de bedijkte gronden tussen Sijsele en Aardenburg .... De uitbating en de bewoning van de vermelde sektoren groeiden zo vlug aan, dat men algauw hulpkapellen oprichtte. Die bidplaatsen werden ca. 1060 verheven tot parochie kerken, nl. St.-Kruis (Gere), Lissewege, Dudzele en Oostkerke.” 15
Boudewijn V schonk ook aan Noord-Franse abdijen
De graaf verdeelde het tienden-recht van deze nieuwe polderparochies onder verschillende kerkelijke instellingen. Zo kreeg het Brugse kapittel van Sint Donaas het altaar-recht van Dudzele, maar het bodium van Dudzele en de hele tienden-bodium en altare van Oostkerke werd door Boudewijn V aan Picardische abdijen geschonken. 16 Dudzele ging naar de abdij van Corbie en Oostkerke naar die van Saint-Quentin. Boudewijn V was graaf van Vlaanderen van 1035 tot 1067, een bijzonder lange regeerperiode in het midden van de 11de eeuw. In de twee eeuwen dat het graafschap Vlaanderen bestond was het gebied sterk uitgebreid: Boudewijn 1 met de ijzeren arm regeerde midden 9de eeuw enkel over het Brugse Ommeland, maar zijn verre opvolger Boudewijn V, “de grote” heerste ook o.m. over Henegouwen en droeg de bijnaam “van Rijsel” omdat hij daar zijn hoofdverblijfplaats had. Hij onderhield goede contacten met het Franse hof en huwde zelfs - en dit maal met toestemming van haar vader - de Franse koningsdochter. Bij zijn huwelijk in 1026 met Adela kreeg Boudewijn V de heerlijkheid van de abdij van Corbie (bij Amiens in Picardië) als bruidsschat. 17 Wellicht liggen deze persoonlijke relaties aan de oorsprong van de schenking van de tienden-rechten in de parochie Dudzele aan Corbie. De tienden-rechten in de parochie Oostkerke schonk Boudewijn V aan de abdij van Saint-Quentin in Vermandois zo’n 70 km ten oosten van Corbie. Een dergelijk relatiegeschenk kwam zijn belangen in Noord-Frankrijk wellicht ten goede, maar welke relaties hij juist onderhield met de Sint-Kwintenabdij is niet geweten.
De moederparochie Oostkerke en de ontbrekende oorkonde
De oorspronkelijke parochie Oostkerke strekte zich uit over het ganse grondgebied van het huidige Damme, met uitzondering van Sijsele in het zuiden, maar met toevoeging van Westkapelle, Sint-Anna-ter-Muiden en een deel van het verdwenen eiland Wulpen. De oorspronkelijke parochie Oostkerke, waar de St. Kwinten abdij tienden hief, was dus vele malen groter dan de huidige.
Naarmate het gebied intensiever ontgonnen en bevolkt werd, werden er binnen het gebied hulpkapellen opgericht, die zich tot onafhankelijke parochies konden ontwikkelen, terwijl de Sint-Kwintenabdij tienden-heffer bleef. Zo wordt Moerkerke voor het eerst als hulpkapel vermeld in 1110 en in 1234 als parochie. De oorspronkelijke oppervlakte van de moederparochie Oostkerke kunnen we enkel afleiden uit latere parochiegrenzen en documenten, want de oorspronkelijke schenkingsacte is niet bewaard. Daardoor weten we ook niet wanneer juist Boudewijn V het tienden-recht aan de Sint-Kwintenabdij schonk.
Het oudst bewaarde document uit 1089, is slechts een aanvulling op de verdwenen schenkingsacte. Er wordt uitdrukkelijk vermeld dat ook “de gehele tiende van de nieuwe grond die algemeen Wastine genoemd wordt, en die bij het grondgebied van de parochie Oostkerke behoort” aan Sint-Kwinten toekomt. Voor Oostkerke is dit document cruciaal: enerzijds bestond Oostkerke al een tijdje, want Sint-Kwinten was blijkbaar al de tienden-heffer van Oostkerke, anderzijds is het document uit 1089 de oudste geschreven vermelding.
In 1989 werd dan ook het eeuwfeest uitbundig herdacht met talrijke artikels in Rond de Poldertorens van Maurits Coornaert en het schitterende boek 900 jaar Oostkerke 1089-1989 van René De Keyser.
Moerkerke ontstond tussen 1089 en 1110
Net als Oostkerke bestond Moerkerke ook al een tijdje voor ze in de teksten voorkomt.
De vraag is: hoelang al? Bij de eerste vermelding van 1110 waren er immers al zoveel Moerkerkenaren dat het zinvol was er een kerk te bouwen en er een priester aan te stellen. De tienden-heffer repte zich om zijn rechten op de inkomsten die daaruit voortvloeiden veilig te stellen door ze nog eens uitdrukkelijk te laten bevestigen door de bisschop in 1110 en de paus in 1114. Mogelijke kapers op de kust waren wellicht de aangrenzende parochies Sijsele en Maldegem. Daarom had de Sint-Kwintenabdij ook al in 1089 “de nieuwe grond die algemeen Wastine genoemd wordt” uitdrukkelijk opgeëist als horende bij Oostkerke. Daarover had discussie kunnen ontstaan want de rest van de parochie Oostkerke was een typische kustvlakte met schorren, terwijl “Wastine” geen typische naam voor een schorrengebied is, maar wel dikwijls in de zandstreek voorkomt.
“Een schorre-veld wordt in middeleeuwse teksten, zowel v66r als na de indijking, nooit Wastine genoemd. Indien men die laatste term toch in een polderparochie ontmoet, dan betreft het een stuk grond dat uitgeveend was, ofwel enige tijd verwaarloosd werd, en bijgevolg verviel tot een woestenij. We moeten dus de wastine van Oostkerke niet zoeken in het ingepolderde deel van de oorspronkelijke parochie, maar wel in de zuidoosthoek die bij de zandstreek behoort. De bedoelde sector vormde later een deel van de parochie Moerkerke, die uit de moederparochie Oostkerke genomen werd. De Flou citeert een tekst uit 1260, die in het cartularium van Spermalie geboekt staat, en die ons helpt om de bewuste wastine te lokaliseren : “binder prochie van Moerkerke, suut over de Leye, in eene jeghenede, die men heet de Woestine”. Ongeveer 500 m ten zuiden van de Lieve ligt de hoogtelijn van 4 m, die de grens tussen de Polderstreek en de Zandstreek uitmaakt. Tussen de bedoelde lijn en de zuidgrens van Moerkerke ligt een zandige strook, die ± 6 km lang en ± 1,5 km breed is”.
De wastine van Oostkerke moeten we dus situeren in de bedoelde zone, die o.m. de hoeven Sarepte en Altena, en de wijken Sloverhoek, Scheewege en Leestjes omvatte. 18 We kunnen dus de ‘Wastine’ van 1089 in het zuiden van Moerkerke situeren, tussen de Brieversweg, die de grens vormt tussen Sijsele en Moerkerke - en dus oorspronkelijk Oostkerke - en de Weststraat.
Het lijkt er dus op dat al voor 1089 de ontginning begonnen was vanaf deze Wastine en dat twintig jaar later ook de veengronden te noorden van de Weststraat systematisch ontgonnen werden en er nog vóór 1110 een kerk gebouwd werd om de talrijke veenontginners te bedienen. Die locatie kreeg de naam Moerkerke, wat betekent “kerk in een ontginningsgebied”. Over die veen ontginning, en of ze toen al dan niet systematisch en grootschalig verliep, gaat het in een volgend artikel.
Voetnoten
- Duvivier Charles, Actes et documents anciens interressant la Belgique, Brussel, 1898, p.322.
- idem
- Cartulaire de Saint-Quentin-en-l’île (XVlle siècle) , fol. 6verso, â la bibliotheque nationale, â Paris, ms. Lat., n° 12895.
- Duvivier Charles, Actes et documents anciens interressant la Belgique, Brussel, 1898, deel 1, p. 324.
- De Fou Karel, Woordenboek der toponymie van Westelijk Vlaanderen, Vlaamsch Artesië, het Land van den Hoek, de graafschappen Guines en Boulogne en een gedeelte van graafschap Ponthieu, Brugge 1914-1 938, deel XVI, p. 384.
- www.sincfala.be, zoeken in databanken, doorklikken naar heemkundige publicaties kan je via zoeken op inhoud (bv. Moerkekre, 1110) alle artikels oproepen waar dit onderwerp wordt aangesneden.
- De Flou, o.c., deel XVI, p. 384.
- M. COORNAERT, o.c., 1981, pp. 26, 108.
- idem
- Cartulaire de Saint-Quentin-en-l’île (XVlle siècle) , fol. 6verso, â la bibliotheque nationale, â Paris, ms. Lat., n° 12895, f°, r°. Duvivier charles, Actes et documents anciens interressant la Belgique, Brussel, 1898, deel 1, p.325
- Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 3 (2000), p. 50
- M. Coornaert, Rond de Poldertorens, 1991, nr2, p. 67
- Vertaling uit DE KEYSER René, 900 jaar Oostkerke. 1089-1 989, Brugge, 1989, p 11-17
- Rdp1991, nr. 2, p.70
- M. Coornaert, Rond de Poldertorens, 1991, nr2, p. 67.
- René De Keyser, De tienden en de tiendeheffers te Dudzele in de elfde eeuw, in: Rond de poldertorens, 1994, nr.4, 154.
- Maurits Coornaert, Dudzele en Sint-Lenaart: de geschiedenis, de topografie en de toponymie van Dudzele tot omstreeks 1914, met een studie over de Sint-Lenaartommegang, blz.:321.
- Rdp1989-1 p.6