Het Upperhof te Lissewege.
Een hypothese over het ontstaan en de vroegste ontwikkeling van het kasteel1

Maarten Berkers2

Inleiding

In 1961 verdwenen de laatste restanten van het Upperhof uit het dorp. De motte die ten noordwesten van het station lag, werd afgegraven en de toen nog resterende gracht werd opgevuld. Wijlen Johan Ballegeer merkte toen terecht op dat hiermee waarschijnlijk het oudste monument van Lissewege verdween.  (3)

Het is opvallend dat er in het lange bestaan van het tijdschrift Rond de Poldertorens slechts weinig is gepubliceerd inzake het Upperhof. Net als de vroegste geschiedenis van de heerlijkheid en zijn heren blijft het kasteel van Lissewege een onderbelicht gegeven.

Het Upperhof

Ondanks de afwezigheid van een detailstudie over het Upperhof lijkt er in de literatuur toch een zekere consensus te bestaan over de morfologie van het kasteel.

In een recent werk over het witte dorp wordt het kasteel omschreven als een versterkt huis of torengebouw dat op een mote of kunstmatige terp stond met tussen de eerste en tweede omwalling een neerhof. (4)  In andere synthesewerken en artikels over Lissewege vinden we deze omschrijving gedeeltelijk terug, meestal wordt een mote of motte vermeld naast een dubbele walgracht en een neerhof. (5)

Meestal treffen we vrij vage beschrijvingen terug, zonder duidelijke verwijzingen. De bron van deze beschrijving is te vinden bij Van Hollebeke. Deze auteur schreef in 1863 zijn befaamde monografie  ‘Lisseweghe. Son eglise et son abbaye’. In dit boek wordt vermeld dat er zich vanaf de 13de  eeuw een heerlijke residentie bevond te Lissewege, genaamd het Upperhof. Deze zou bestaan uit een grote circulaire donjon met hoektorentje (waarschijnlijk een traptoren) en was omringd door grachten. (6)   Zijn beschrijving is echter grotendeels gebaseerd op een kaart uit 1632. Deze kaart zou naast het Upperhof ook verschillende eigendommen van de abdij Ter Doest afbeelden.

2015 09 16 105724 Afb. 1: Het Upperhof op de schilderskaart van Pieter Pourbus (1571) 
 2015 09 16 105749  Afb. 2: Het Upperhof op de kaart van Graaf De Colins (1768)
 

2015 09 16 105810

 Afb. 3: Het Upperhof op de kabinetskaart van Ferraris (1777)
 

2015 09 16 105825

 Afb. 4: Het Upperhof op een 18eeeuwse kaart van de watering Blankenberge

Bij navraag in het archief van het Grootseminarie te Brugge, bleek deze kaart niet gekend te zijn.   (7) Ondanks dat het bestaan van deze kaart in twijfel kan worden getrokken, blijft deze beschrijving toch in één of andere vorm nazinderen in de literatuur. In hoeverre zijn de gegevens die van Hollebeke vernoemt, inzake uitzicht en datering van het kasteel, betrouwbaar? Zijn er mogelijk andere manieren om een beeld te krijgen van het Upperhof en in het bijzonder van haar ontstaan en evolutie.

Cartografie en Iconografie

We zijn dus gedwongen naar andere bronnen te grijpen om een beter beeld van het kasteel te krijgen. Er zijn verschillende historische schilderkaarten en kaarten beschikbaar die ons kunnen inlichten over het uitzicht van het kasteel. De schilderkaart van Jan de Hervy (1501) geeft een mooi beeld van de streek maar beeldt het kasteel niet af. (8) De kaart van Pieter Pourbus is de oudste schilderkaart (afb. 1) waarop het Upperhof te zien is. (9)  De situatie daar is echter vrij wazig en onduidelijk. Men kan eventueel een torenachtige constructie onderscheiden op de zone die wordt omgeven door een gracht. Ten oosten van het hoofdgebouw zien we enkele bijgebouwen die nog deel uit maken van het kasteeldomein.

Vanaf de 18de  eeuw krijgen we verschillende kaarten waar we op terug kunnen vallen. Een groot deel daarvan bevindt zich in het fonds Mestdagh dat bewaard wordt in het Rijksarchief te Brugge. Een mooi exemplaar is de figuratieve kaart van Graaf De Colins uit 1768 (afb. 2) die het kasteel en verschillende andere eigendommen in de watering Eiesluis weergeeft. (10) Daarop zien we een circulaire zone omgeven door een gracht met binnenin een klein gebouw.

Het perceel zelf wordt omgeven door een gracht en vinden we nog verschillende constructies. Op de kaart wordt dit geheel omschreven als “het opperhof mette boomgaarden, singels ende walgrachten”. Ten oosten bemerken we nog een ander perceel dat duidelijk deel uitmaakt van het kasteeldomein. Een ietwat 

gelijkaardige situatie zien we op de kabinetskaart van Ferraris (1777)   (11)  Binnen de cirkelvormige gracht treffen we een grote constructie aan die opvalt door haar onregelmatige vorm (afb. 3). Rondom deze cirkelvormige gracht zien we opnieuw een gebied dat wordt omgeven door een tweede, vierkante gracht.

Waarschijnlijk heeft de tekenaar wat gefantaseerd en het kleinere gebouw dat we reeds zien bij de kaart 1768 centraal en vergroot geplaatst binnen de circulaire gracht. Een andere 18de-eeuwse kaart (afb. 4) van de watering Blankenberge vertoont grote gelijkenis met die van Graaf De Colins. (12)

2015 09 16 105840

Afb. 5: Kaart uit 1832 met daarop de grote vierkante gracht

2015 09 16 105855 Afb. 6: Het Upperhof op de Kadasterkaart van Popp (circa 1860)
2015 09 16 105912 Afb.7: Ideaalbeeld van een motteka steel of castrale motte (tekening B. Clarysse naar J. De Meulemeester)

Twee jongere kaarten (1808 en 1823) van de hofsteden en gronden in de watering Eiesluis geven enkel de grote vierkante gracht weer en zijn verder vrij onduidelijk (afb. 5). (13)   Op de kaart uit 1823 is binnen dit vierkant te lezen dat het hier gaat over “‘t casteel van Mevrouw van Lissewege”. Tenslotte behandelen we nog de Kadasterkaart van Popp (circa 1860). Daarop treffen we geen volledig circulaire gracht meer aan maar voor de rest blijft de situatie gelijkaardig (afb 6.): een klein gebouw binnen de cirkelvormige gracht, enkele gebouwen daarnaast en omgeven door een grote vierkante gracht. We kunnen ons wel de vraag stellen, als het kasteel inderdaad in 1839 werd gesloopt, waarom de situatie op de kaart van 1768 en de Popp-kaart zo gelijkaardig is.

Een mogelijke optie zou kunnen zijn dat de gebouwen van het kasteel sterk vervallen waren en dat de tekenaar enkel de opstaande, goed bewaarde gebouwen heeft opgenomen in zijn kaart.

Archeologie

Het Upperhof kende meer dan een eeuw geleden een eerste archeologisch onderzoek. De Loë, één van de voorlopers van de hedendaagse Belgische archeologie, voerde rond de eeuwwisseling een aantal opgravingen uit op het Upperhof. (14) De waarde van zijn opgravingen zijn eerder beperkt, maar de beschrijving van de site alsook enkele details in zijn artikel zijn zeer bruikbaar.

De Loë beschrijft een perfect circulaire ophoging, die toen blijkbaar ook het toponiem de Hooghe kende, met een basisdiameter van 65 meter en een hoogte die op sommige plaatsen de drie meter oversteeg. De nog bestaande grachten hadden een breedte van drie tot vier meter. Metingen op basis van de Popp-kaart geven aan dat de gracht rondom de ophoging zeker en vast 10 meter breed moet geweest zijn, wat veronderstelt dat de grachten misschien al voor een deel gedempt waren ten tijde van de opgraving. We willen de resultaten van zijn opgravingen hier zeer kort aanhalen.

Er werd een sleuf van 65 meter lengte gegraven met een noord-zuid oriëntatie. In het noordelijk deel van de sleuf, op 8 meter afstand van de gracht en op een diepte van 25 centimeter werd een eerste muur aangesneden. Deze had oostwest oriëntatie, een dikte van 60 cm en een hoogte van 90 centimeter. Niet ver van deze muur, naar de buitenkant toe, waren er sporen van een soort kelder.

Op 1,50 m diepte, in de nabijheid van de muur en tussen puin werden heel wat vondsten gedaan. Van potscherven tot volledige potten, grote bakstenen, dakpannen, resten van ijzer en beenderen van dieren. Er werden ook nog twee andere muren ontdekt van 60 cm dikte en 3 m lengte. De funderingen van deze muren waren nog eens 15 cm dikker. Deze muren stonden loodrecht op de eerste muur die aangesneden werd en vormden samen een soort van ruimte. In het midden van de ophoging vond men op een diepte van meer dan 2 m een grote hoeveelheid puin bestaande uit baksteen en kalk.

Boringen in het oostelijk deel hadden een soort rechthoekige cisterne aan het licht gebracht. Deze had een lengte van 1,90 m, een breedte van 1,40 m en een diepte van 1,30 m. De wanden van cisterne waren volledig opgetrokken in rode baksteen en hadden een dikte van 25 cm. In de omgeving werd een enorme hoeveelheid afval gevonden. In het zuidelijk deel van de sleuf werden geen resten of sporen van bebouwing gevonden. Merk op dat in het verslag geen enkele informatie over de stratigrafie of de opbouw van de ophoging wordt gegeven. In dit opzicht is het zeer moeilijk om met de opgraving van de Loë een bruikbaar archeologisch beeld te schetsen.

In desbetreffende artikel wordt tevens een grote lijst meegegeven met het vondstenmateriaal dat aangetroffen werd tijdens de opgraving.  In de jaren ‘60 en ‘80 van de vorig eeuw zijn nog enkele vondsten en waarnemingen te vermelden die betrekking hebben tot het kasteel. Bij het afgraven van de motte werd onder meer een kannetje uit aardewerk gevonden. Volgens het artikel zou de vondst van Duitse afkomst zijn en is het te dateren in de 15de eeuw. (15)

Coornaert heeft ook een kort onderzoek verricht op het Upperhof. (16) Aan de noordzijde werd een rechthoekig gebouw aangesneden (waarschijnlijk de constructie die nog te zien is op de kaart van Popp). De muur van het gebouw was 60 cm breed, bestond uit verschillende baksteenformaten en rustte op 1,50 m diepte op een laag zandige klei. Het vondstenmateriaal bestond uit enkele blauwe tegels, scherven van blauw aardewerk en rood geglazuurd aardewerk en twee fragmenten van Torhouts aardewerk.

In juli 1984 werden in de tuin van het station van Lissewege funderingen gegraven voor een nieuwe woning. Op 2,50 meter diepte kwam men op de bodem van een droge gracht terecht die onder meer houtresten, turf en lisplanten bevatte. (17)  Volgens Ballegeer gaat het hier over de buitenste gracht van het kasteel van Lissewege.

In de loop van de jaren is heel wat gewoeld in het bodemarchief van het Upperhof, maar echt bruikbare archeologische informatie en dateringen zijn niet voor handen. Doordat het terrein nu volledig verkaveld is, lijkt enige mogelijkheid tot degelijk onderzoek te zijn verdwenen.

Historische Informatie

Coornaert plaatst het ontstaan van de heerlijkheid Lissewege na de periode 1040~105018. (18)    De eerste gekende heer van Lissewege was Lambert, die in 1106 vermeld wordt als de eerste stichter van de abdij ter Doest. Omdat we geen archiefonderzoek hebben uitgevoerd, kunnen we enkel terugvallen op gegevens uit de literatuur. Dat houdt in dat er voor het kasteel zo goed als geen historische vermeldingen zijn, zeker voor de vroegste periode.

Wel kunnen we enkele aanwijzingen vinden in de politieke onrust van 1127. In dat jaar werd graaf Karel de Goede vermoord in de Sint-Donaaskerk te Brugge. Aan de basis van het conflict lag de onvrije afkomst van de Erembalden, een familie uit het Veurnse die zich op heel wat manieren verschillende ambten in het graafschap had kunnen verwerven. De graaf had een onderzoek bevolen naar de ware toedracht van het eventuele bedrog maar werd slachtoffer van een samenzwering. Ook te Lissewege hadden de Erembalden een medestander: Walter Crommelin van Lissewege, heer van Lissewege, was getrouwd met een dochter van Haket, de burggraaf van Brugge en lid van de familie van de Erembalden.   (19)   Walter Crommelin was “magni generis”, rijk, ridder en een vooraanstaand figuur aan het grafelijke hof. In 1127 verschijnt hij onder de “barones et principes” van Willem Clito en in 1128 als getrouwe van Diederik van de Elzas. Zuiver op graat was deze persoon echter niet. Na de moord op de graaf moesten de samenzweerders zich terugtrekken in de Brugse burcht.

Haket kon ontsnappen en vluchtte naar Lissewege waar zijn schoonzoon hem in bescherming nam. Walter van Lissewege had zijn deel van de geroofde grafelijke schat ontvangen en samen met zijn schoonvader keek hij de kat uit de boom tot op het ogenblik dat Diederik van de Elzas serieuze vooruitgang begon te maken in het graafschap. Hij heeft ook, met behulp van enkele Bruggelingen, gepoogd om Gervaas van Praet uit het zadel te lichten en zelf burggraaf van Brugge te worden. Walter Crommelin van Lissewege wordt de laatste maal vermeld in 1133.

Het belangrijkste element in deze uiteenzetting is de vlucht van Haket naar Lissewege. Vermoedelijk was zijn dochter de meest nabije familieverwant, maar ging hij ook in Lissewege schuilen omdat hij daar effectief bescherming kon genieten. We mogen niet vergeten dat Haket op dat moment één van de meest gezochte personen in het graafschap was. Dat zou er op moeten wijzen dat er reeds in 1127 een kasteel aanwezig moest zijn te Lissewege. Aan het begin van de 12de  eeuw was de meeste voorkomende kasteelvorm in Vlaanderen het “mottekasteel” en wij menen dat dit ook het geval was te Lissewege.

Het Upperhof, een Mottekasteel?

Het mottekasteel of castrale motte is een kasteelvorm die in essentie uit een opper- en een neerhof bestaat. Samen vormen deze elementen de typische tweeledige of binaire structuur van het mottekasteel (afb. 7).

Het opperhof kan best worden omschreven als een kunstmatige of deels kunstmatige aarden heuvel met een rond tot licht ovaal grondplan en heeft de vorm van een afgeknotte kegel.   (20)   De afmetingen waren zeer variabel, de diameter bevond zich tussen 20 en 100 m, de hoogte tussen 3 en 20 m.   (21)   Rondom was een gracht aanwezig waarvan de breedte en de diepte snel 20 m breed en 5 m diep konden zijn. Het motteplateau werd omringd door een houten palissade of eventueel een stenen muur. Binnen deze palissade of muur stond een toren uit hout, steen of vak- en leemwerk.

Het neerhof sloot min of meer hoefijzervormig aan op de eigenlijke motteheuvel maar werd ervan gescheiden door de gracht rond de motteheuvel.   (22)   Het neerhof zelf was soms opgehoogd en beschermd door een gracht die veelal kleiner was dan de gracht rond het opper hof. Ook op het neerhof kon er sprake zijn van een palissade. Op het neerhof stonden gebouwen die te maken hadden met artisanale of economische activiteiten, alsook de meer residentiële gebouwen. In enkele gevallen stond op het neerhof een castrale kapel die later uitgroeide tot de parochiekerk van de nederzetting, dorp of stad.

Een mottekasteel of castrale motte had meerdere functies, de meest bepalende functie blijft echter wel de militaire. Hun voornaamste taak was om de heer en zijn hele goed en huis te beschermen. De verdediging van een mottekasteel, grotendeels opgebouwd uit hout en aarde, was efficiënter dan men zou denken.   (23) Om een mottekasteel te neutraliseren, diende men de verdedigers uit te hongeren of te proberen het kasteel in brand te steken.

Naast het militair defensieve karakter had het mottekasteel een belangrijke offensief symbolische functie. Het opwerpen van een mottekasteel bekrachtigde de macht van de heer over zijn territorium en over de onderdanen. (24) De wil om te imponeren en om de status van zijn eigenaar te benadrukken is dus zeer belangrijk.

Het mottekasteel is, naast de persoonlijke versterking van de heer, ook zijn residentie. De toren op het opperhof zal ook wel een zekere woonfunctie hebben gehad, maar die was ondergeschikt aan de militaire functie.  (25)   Het dagelijkse leven moet zich voornamelijk hebben afgespeeld op het neerhof, dat meer ruimte kon bieden voor comfort.   (26)   Het mottekasteel had ook een economische functie. Sommige werden bewust nabij wegen of waterwegen ingeplant met als doel er controle over te krijgen en tol te heffen.   (27) Andere voorbeelden tonen aan dat ze ook een rol konden spelen in de ontginningen van de ideeën van de 12de  eeuw.

Het ontstaan van het mottekasteel moet worden geplaatst aan het einde van de 10de  eeuw of in het eerste kwart van de 11de  eeuw in de gebieden tussen de Loire en de Rijn.   (28)   In de loop van de 11de  en 12de    eeuw verspreide het mottekasteel zich over gans Europa. In Vlaanderen gaan de oudste mottekastelen terug tot het midden van de 11de  eeuw, en kan de tweede helft van de 11de  tot de eerste helft van de 12de  eeuw als echte bloeiperiode worden beschouwd.   (29)

De snelle verspreiding en immense populariteit kan verklaard worden door verschillende factoren zoals de lage kostprijs van het materiaal (hout en aarde), de militaire efficiëntie en het feit dat het mottekasteel symbool stond voor de macht en de sociale status van zijn bouwheer.   (30)   Reeds in de 12de  eeuw en zeker vanaf de 13de  eeuw werden verschillende mottekastelen verlaten of aangepast aan de nieuwe noden. De opkomst van de polygonale en circulaire stenen kastelen alsook de evoluties in de oorlogstechnieken zorgden ervoor dat het mottekasteel vanaf de 13de  eeuw haar strategische waarde verloor. Vreemd genoeg bouwt vooral de lage adel nog mottekastelen in de 13de  eeuw, vooral voor haar symbolische waarde.

Ontstaan van het Kasteel

In voorgaande tekst herkennen we een aantal aspecten die genoemd worden in de beschrijving van het Upperhof: een motte of opperhof, een neerhof en grachten. Over de locatie van het neerhof hebben we nog niet echt gehad maar  op basis van de kaarten en toponymisch onderzoek (31) moet het terrein ten oosten van het opperhof worden beschouwd als neerhof (dit is goed te zien op de reeds aangehaalde figuratieve kaart van Graaf De Colins uit 1768).

Wanneer het mottekasteel nu precies is opgericht, valt moeilijk te zeggen. Op basis van algemeen onderzoek naar het fenomeen van mottekastelen in Vlaanderen is wel uit te maken dat de lage adel in het graafschap Vlaanderen, enkele uitzonderingen niet meegerekend, pas mottekastelen begint te bouwen vanaf de 12de  eeuw. (32)   Rekening houdend met de historische aanwijzingen moet het kasteel alleszins ten laatste in 1127 zijn gebouwd en het lijkt ons eerder logisch dat Walter Crommelin hiervoor verantwoordelijk was. Zijn honger naar macht en prestige had waarschijnlijk ook een weerslag op zijn manier van wonen. Daardoor koos hij voor het mottekasteel als symbool voor zijn heerlijke macht. Het is echter niet uitgesloten dat de heren van Lissewege al vroeger een residentie hadden op dezelfde locatie, maar dat valt niet te bewijzen.

Rekening houdend met de algemene context lijkt het aannemelijk dat de gebouwen op het mottekasteel niet in steen maar uit hout werden opgetrokken. Baksteen werd pas op het einde van de 12de  eeuw voor het eerst gebruikt in de Brugse regio (33)  en zal pas vanaf de 13de  eeuw een meer algemeen gebruik kennen. De beperkte aanwezigheid van natuurlijke steensoorten (veldsteen) en de hoge kosten voor het importeren van natuursteen uit andere gebieden lijkt ook in deze richting te wijzen.

2015 09 16 105936

Afb. 8: Het opperhof van de Hoge Andjoen te Werken (foto auteur)

De vele aangetroffen muurresten en baksteenfragmenten tijdens verschillende archeologische onderzoeken zijn mogelijk wel een bewijs voor een versteningsproces en geven alleszins aan dat de kasteelsite verder is geëvolueerd. Ook de beschrijving van het opper hof door de Loë doet enigszins een grondige aanpassing vermoeden. Met een diameter van 65 m zou het Upperhof behoren tot de categorie van de grootste mottekastelen die meestal in opdracht van de graven van Vlaanderen, burggraven en machtige adellijke
geslachten zijn opgeworpen. De hoge Andjoen-Motte te Werken (afb. 8), het mottekasteel van de heren van Mortagne, burggraven van Doornik en pairs van de graaf van Vlaanderen, had een diameter van 60 m en een hoogte van 7 m.

Zeker in een 12de-eeuwse context lijkt het eerder onwaarschijnlijk, doch niet onmogelijk, dat de heren van Lissewege, die toch moeten worden beschouwd als lage adel, zo een grote motte konden of zouden aanleggen. Wij zien hier echter aanwijzing voor een grondige herinrichting van de site.

Zoals hoger reeds werd aangehaald zien we dat er vanaf de 13de  eeuw heel wat mottekastelen worden omgevormd of aangepast. Op basis van de baksteenformaten die aangetroffen werden bij het archeologische onderzoek van zowel de Loë als van Coornaert kan een 13de-eeuwse datering naar voor worden geschoven.  (34)  We moeten hier echter een kleine kanttekening bij maken.

Het dateren op basis van baksteenformaten is in heel wat gevallen weinig betrouwbaar en moet dus met grote voorzichtigheid worden gebruikt. Werd het oorspronkelijk opperhof verlaagd om zo een lager en groter terrein te creëren dat meer plaats kon bieden voor meer residentiële gebouwen?   (35)   Een gelijkaardige aanpassing kennen we voor het kasteel van Wijnendale bij Torhout dat in oorsprong ook een mottekasteel was. Het opperhof werd genivelleerd en verschillende gebouwen werden op het nieuw gecreëerde wooneiland opgetrokken. (36)   Keren we echter even terug naar het begin van dit artikel, dan moeten we ons afvragen waar die circulaire donjon van Van Hollebeke nu moet worden geplaatst? Heeft die uberhaupt wel bestaan?  Het is enerzijds vreemd dat geen enkel ‘archeologisch onderzoek’ in het verleden melding heeft gemaakt van een circulaire fundering of ander muurwerk. De Loë laat ons enkel weten dat er centraal in de ophoging, op aanzienlijke diepte, baksteenpuin en kalk(mortel?) werd aangetroffen. Hebben we hier te maken met de restanten van onze donjon? Hypothetisch gezien is het mogelijk dat deze cirkelvormige structuur ook in de 13de   eeuw is gebouwd, als verstening van de oudere houten constructie op het opperhof. Maar de uitbraaksporen kunnen evengoed afkomstig zijn van veel jongere gebouwen.

Zolang de befaamde kaart waarop Van Hollebeke zijn beschrijving op heeft gebaseerd niet opduikt, kunnen we ons blijven vragen stellen over de verdere ontwikkeling van het Upperhof.

Wat zeker vast staat is dat het kasteel verder is blijven evolueren. De grachten van het neerhof werden vermoedelijk gedempt en haar functie vervaagde, om uiteindelijk ingenomen te worden door een boomgaard. Een nieuwe alomvattende rechthoekige gracht werd gegraven en omgaf zowel opper- als neerhof.

Besluit

Het moet duidelijk zijn dat het Upperhof weinig van zijn mysterie prijs geeft. Dit artikel had als bedoeling om een beter inzicht te verkrijgen in de mogelijke oorsprong van het kasteel en zijn verdere evolutie, maar kon echter weinig nieuws aan het licht brengen. Het moet tevens duidelijk zijn dat de meeste zaken over de verdere ontwikkeling van het kasteel pure hypotheses zijn die archeologisch gezien waarschijnlijk nooit meer te controleren zijn. Anderzijds zijn er volgens de auteur genoeg aanwijzingen, zowel morfologisch als historisch, om aan te nemen dat het Upperhof in oorsprong een mottekasteel of castrale motte was. De beschrijving die Van Hollebeke in zijn boek aangeeft valt jammer genoeg niet te controleren zonder een bevestiging van het bestaan van de kaart. De auteur hoopt dan ook dat dit artikel een aanzet mag geven aan het historisch onderzoek van het kasteel en het dorp van Lissewege.

Appendix: Enkele Sites in de Schijnwerper

In het studiegebied van Rond de Poldertorens bevinden er zich enkele sites die in het kader van dit artikel nader bekeken te dienen worden. 

Dudzele Kasteeltje

Het mooiste en in onze ogen meest duidelijke voorbeeld van een mottekasteel in de streek is het zogenaamde Kasteeltje of Kasteelken te Dudzele (afb. 9). Jammer genoeg wordt deze site tot op de dag van vandaag in de meeste literatuur nog altijd foutief als terp aangeduid.   (37)

Het goed bewaarde opperhof heeft een basisdiameter van 50 m en een hoogte van om en bij de 4 m. De gracht rond het opperhof kent nog een maximale breedte van om en bij de 10 m. Het neerhof is niet meer herkenbaar, maar de boerderij naast het opperhof geeft aan dat de agrarische functie van het neerhof is blijven voortbestaan. Hoewel de oudste vermelding van deze site pas teruggaat tot de 16de  eeuw, (38)  is het duidelijk dat de morfologie beduidend ouder lijkt te zijn. Het huis dat momenteel op het opperhof staat is gebouwd in de 17de  eeuw, maar op de kaart van Pourbus (afb. 10) is een torenachtige constructie (mogelijk met traptoren) zichtbaar. (39)   Over de bouwheren en de datering van het Kasteeltje is echter niets geweten, maar er bestaan enkele hypotheses. We kunnen ons afvragen of dit kasteel niet de eerste residentie was van de heren van Dudzele. 

Traditioneel gezien wordt gesteld dat de eerste heren zich vestigden op 500 m ten westen van het dorp. De gegevens omtrent dit kasteel zijn niet duidelijk, Coornaert plaatst het ontstaan reeds in de 2de  helft van de  11de  eeuw, hoewel de eerste vermelding pas teruggaat tot het begin van de 14de  eeuw. (40)   Wintein plaatst het ontstaan in het begin van de 12de  eeuw, maar het is niet duidelijk waarop hij zich baseert. (41)   Zou het mogelijk zijn dat het Kasteeltje in oorsprong het eerste kasteel was van de heren van Dudzele? Harde bewijzen zijn er echter niet. Een meer aannemelijke stelling is dat het kasteeltje door een onbekende heer van lage adel (een ridder of miles) zou zijn gebouwd, waarvan de heerlijkheid geen enkel spoor heeft achtergelaten in de historische bronnen. Waarschijnlijk zouden we dan te maken hebben met een jonger (13de -eeuws?) mottekasteel waarvan de symbolische functie overheersend was. Tenslotte is er een laatste invalshoek die deze site eerder beschouwt als een laatmiddeleeuwse site met walgracht. (42)

2015 09 16 105951 Afb. 9: Het opperhof van het Kasteeltje in Dudzele (foto auteur)
2015 09 16 110005 Afb. 10: Het Kasteeltje op schilderskaart van Pieter Pourbus (1571)

Een site met walgracht kan beschouwd worden als de opvolger van het mottekasteel en bestaat uit minstens één wooneiland, soms licht opgehoogd (gemiddeld 0,5 tot 2 m) en omringd door een brede (gemiddeld 10 m) maar eerder ondiepe gracht. Deze gracht had geen defensieve functie maar gold als een statussymbool. De vorm van het wooneiland kon sterk verschillen, van rond tot rechthoekig, net als het aantal, van één tot meerdere waarbij slechts één van de zones is verhoogd. Bij sites bestaande uit twee wooneilanden krijgen we dus de typische tweeledigheid die we ook bij het mottekasteel aantreffen. Hoewel het fenomeen zich in de 13de  eeuw ontwikkelt, lijkt het er toch sterk op dat een aantal sites reeds voor 1200 werden opgericht. (43)   

In tegenstelling tot het mottekasteel had de site met walgracht geen militaire functie maar was het een residentiële site met een sterk symbolisch karakter. De bouwheren van deze sites zijn meestal kapitaal- krachtige personen die niet behoren tot de adel, maar er zijn ook bewijzen dat de lage adel sites met walgracht oprichtte. (44) In onze ogen lijkt deze stelling, wegens de monumentaliteit van de site, eerder onwaarschijnlijk. Maar eigenlijk kan enkel archeologisch onderzoek duidelijkheid scheppen in deze zaak.

Dudzele Cathem

De site Dudzele Cathem was gelegen ten noorden van Dudzele maar verdween in de loop van 1980 onder het 4 m hoge opspuiten ten behoeve van de uitbreiding van de haven van Zeebrugge. De site bestond oorspronkelijk uit een opperhof met een diameter van 40 m en hoogte van slechts 2,3 m. De gracht had een breedte van 10 m. Vreemd genoeg kende deze site twee neerhoven (afb. 11). Historisch gezien is er weinig over de Cathemmote gekend, de oudste vermelding gaat terug tot de 2de  helft van de 13de  eeuw. (45) Volgens Coornaert zou het hier ook over een terp gaan die in de 7de  eeuw is opgeworpen. (46)  In 1979 werd dankzij een archeologisch onderzoek duidelijk dat de opwerping van de motteheuvel plaatsvond in de 2de  helft van de 11de  eeuw.

Omstreeks 1200 werd de site heringericht en de gracht her-uitgegraven (opnieuw 10 m breed maar minder diep). Op het opperhof werd een rechthoekige constructie aangetroffen van 7 bij 4 m. De twee neerhoven werden slecht onderzocht en er kon niet worden uitgemaakt of ze gelijktijdig werden aangelegd of niet. In de 14de  of 15de  eeuw werd deze site uiteindelijk verlaten De interpretatie blijft betwistbaar, buiten de gracht zijn er geen duidelijke militaire kenmerken aangetroffen en de algemene morfologie wijkt sterk af van de gekende mottekastelen. De Meulemeester gaat ervan uit dat de Cathemmote in oorsprong een mottekasteel is geweest en in een tweede fase evolueerde naar een site met walgracht. De site zou dan zowel aan de bron 

liggen van het mottekasteel als de site met walgracht in Vlaanderen. (47)

Verhaeghe van zijn kant beschouwt de site eerder als een vroeg voorbeeld van een site met walgracht of een soort van overgangstype tussen het mottekasteel en de site met walgracht.   (48). 

2015 09 16 110022Afb. 11: Topografisch en algemeen grondplan van de opgravingen uitgevoerd door J. De Meulemeester (DE MEULEMEES TER, J., 1980, De Cathemmote te Dudzele, In: Archaeologia Belgica 232, Varia 1, Brussel, p. 17)

Oostkerke Ten Doele

2015 09 16 110036Ten noordoosten van de dorpskern vinden we de site Ten Doele. Het betreft hier een motteheuvel met een hoogte van 3 m en een basisdiameter van 55 tot 60 m. De topdiameter is om en bij de 13 m (afb. 12), wat vrij klein is. Boringen konden een fossiele gracht vaststellen die aan de noordzijde nog zichtbaar is en circa 6 m breed is. (49)   De identificatie van de terreinen als neerhof ten zuiden en zuidoosten van de motteheuvel, die licht opgehoogd lijken te zijn, lijkt ons eerder moeilijk te bevestigen zonder archeologische bewijzen.

Het is niet uit te sluiten dat er nooit een neerhof is geweest. De eerste vermelding van de site dateert pas uit 1350. (50)  Het terrein is meermaals geprospecteerd en zowel op de motteheuvel als ten zuiden ervan werd vol-middeleeuwse en laatmiddeleeuwse keramiek gevonden. De identificatie als mottekasteel lijkt ook hier niet echt van toepassing te zijn. Vermoedelijk gaat het eerder opnieuw over een vroeg voorbeeld van een site met walgracht die mogelijk iets te maken had met de veenontginning (mogelijk als ontginningscentrum) die te Oostkerke reeds vanaf de 12de  eeuw mag worden gesitueerd. (51)

Kasteel van Uitkerke

Het kasteel van Uitkerke bevindt zich op een kleine 300 meter van de Sint Amandus-kerk en is te bereiken via een kleine zijstraat van de Kerkstraat (afb. 13). De situatie is opnieuw vrij complex. Momenteel rest er van het kasteel niet veel meer dan een moeilijk aflijnbaar woongebied dat 1,5 meter hoger ligt dan de omringende gebieden. Deze bescheiden heuvel wordt bekroond door een Rococogebouw dat werd gebouwd door de laatste heren van Uitkerke in 1763.

Ten zuiden ervan is een deel van de gracht bewaard en kent een breedte van minimum 3 tot maximaal 8,4 m. Op het terrein is geen verdere aanwijzing voor het bestaan van een neerhof. De traditionele visie beschrijft het kasteel als een constellatie waarbij een opperhof met een diameter van 50 m en gracht wordt omgegeven door een neerhof met een diameter van meer dan 150 m. (52) 

Op een kadasterkaart naar Popp (afb. 14) zien we echter binnen de grote circulaire structuur twee kleinere ovaalvormige percelen die op zich een tweeledig geheel vormen. Hebben we dan hier te maken met de restanten van de oorspronkelijk opperhof-neerhof structuur? De derde grote structuur zou dan een jongere toevoeging moeten zijn geweest. Op het terrein zijn er geen duidelijke aanwijzingen voor een ouder neerhof (normaal gezien zou de tuin achter het kasteel dan het neerhof moeten zijn) en op oudere kaarten ontbreekt de door ons bemerkte tweeledigheid. De oudste vermelding van het kasteel gaat terug tot de 2de  helft van de 14de  eeuw, maar de heerlijkheid bestond al vanaf de 1ste  helft van de 12de  eeuw. (53)  Het kasteel werd in de loop van de geschiedenis ook meermaals verwoest en terug heropgebouwd, wat natuurlijk een invloed had op haar morfologie. Met de gegevens van vandaag is het niet mogelijk om uit te maken of het kasteel van Uitkerke in oorsprong een mottekasteel was. Het kasteel dat duidelijk staat afgebeeld op de kaart van Pieter Pourbus, vertegenwoordigde zeker een laatmiddeleeuwse fase.

2015 09 16 110053 Afb. 13: Het kasteel van Uitkerke (foto auteur)
2015 09 16 110115 Afb. 14: Het kasteel van Uitkerke op een kadasterkaart naar Popp

Voetnoten

  1. Dit artikel is deels gebaseerd op de licentiaatsverhandeling (Berkers, M., 2006, Machtige heuvels. Mottekastelen in de Belgische provincie West-Vlaanderen en het Franse arrondissement Dunkerque, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent) en het lopend persoonlijk onderzoek van de auteur.
  2. Kortrijksesteenweg 552A, 9000 Gent, Dit E-mail adres wordt beschermd tegen spambots. U moet JavaScript geactiveerd hebben om het te kunnen zien. 
  3. Ballegeer, J., 1962, De mote van Lissewege verdwijnt, In: Rond de Poldertorens, 4, 2, p. 78.
  4. Desmedt, R. et al. (Reds.) 2003, Monnikenwerk. Lissewege & Ter Doest. Geschiedenis van het witte dorp en zijn abdij, Tielt, Lannoo, p. 21.
  5. Zie ondermeer Ballegeer, J. & Desmedt, R., 1999, Lissewege bezocht. Nieuwkerke Waas, Het Streekboek, p. 41
  6. Van Hollebeke, L., 1863, Lisseweghe. Son église et son abbaye, Brugge, s.n., p. 246.
  7. Omdat van Hollebeke geen enkel nummer vermeldt is het natuurlijk zoeken naar een naald in een hooiberg
  8. Deze kaart is onder meer gepubliceerd in Vermeersch, V. (Ed.), 2002, Brugge, Antw., Mercatorfonds, pp. 64-65.
  9. Van Der Herten 1998, Het Brugse Vrije in Beeld. Fascimile-uitgave van de grote kaart geschilderd door Pieter Pourbus (1571) en gekopieerd door Pieter Claeissens (1601).Leuven, Universitaire Pers Leuven.
  10. RAB, fonds Mestdagh, n° 785. Deze kaart wordt ook weergeven in Desmedt et al 2003.
  11. De Ferraris (J.). 1965. Carte de cabinet des Pays-Bas autrichiens levée à l’initiative du comte de Ferraris : mémoires historiques, chronologiques et économiques. Brussel, ProCivitate, 25 dln. (=Pro Civitate, Collection Histoire, Série in 4, 2).
  12. RAB, fonds Mestdagh, n° 750a.
  13. RAB, fonds Mestdagh, n° 750b (1823) en 750c (1808).
  14. De Loë, 1905, Fouilles à Lisseweghe (Flandre Occidentale), In: Annales de la Société royale d’Archéologie de Bruxelles, 19, 1 &2, pp. 262-265.
  15. Ballegeer, 1962, De Mote van Lissewege verdwijnt, In: Rond de Poldertorens, 4, 2, p. 78.
  16. Coornaert, 1962, Ramskapelle-Heist-Lissewege. Oude woonplaatsen, In: Rond de Poldertorens, 4,3, pp. 110-111.
  17. Ballegeer, 1984, Kasteelomwalling van Lissewege, In: Rond de Poldertorens, 26, 3 p. 154.
  18. Coornaert, 1985, Dudzele en Sint-Lenaart. De geschiedenis, de topografie en de toponomie van Dudzele tot omstreeks 1914, met een studie over de St-Lenaartommegang. Dudzele, de vrienden van het ambacht Dudzele, p. 298.
  19. Warlop, E., 1968, De Vlaamse adel voor 1300, Handzame, Familia et Patria, deel 1,pp. 221-224.
  20. De Meulemeester, J., 1993, Aarden versterkingen in Noord-Vlaanderen. In: De Kraker, A., Van Royen, H. & De Smet, M. (Red.), Over den 4r ambachten.750 jaar Keure, 500 jaar Graaf Jansdijk, Kloosterzande, Duerinck bv, p. 140.
  21. De Meulemeester, J., 1983, Castrale Motten in België, Archaeologia Belgica 225, Miscellanea Archaeologia in honorem H. Roosens, Brussel, p.210.
  22. De Meulemeester, J., 1993, Aarden versterkingen in Noord-Vlaanderen. In: DE KRAKER, A., VAN ROYEN, H. & DE SMET, M. (Red.), Over den vier ambachten.750 jaar Keure, 500 jaar Graaf Jansdijk, Kloosterzande, Duerinck bv, p. 140.
  23. lbid, p. 141.
  24. De Meulemeester, J. 2003, Les châteaux à motte en Wallonie, In: Les cahiers de l’urbanisme, p. 22.
  25. De Meulemeester, J., 1983, Castrale Motten in België, Archaeologia Belgica 225, Miscellanea Archaeologia in honorem H. Roosens, Brussel, p. 214.   
  26. Een mooi voorbeeld van dit gegeven is te vinden bij de geschiedenis van de Singelberg, het mottekasteel van de heren van Beveren-Waas. Bij een onverwachte aanval op het kasteel werd het neerhof snel veroverd en moesten de heren zich terugtrekken in de toren op het opperhof. Lang duurde het beleg niet en de heren moesten zich overgeven omdat hun kleren en voorraden op het neerhof lagen (DE MELJLEMEESTER, J., 1983, Castrale Motten in Belgie, Archaeologia Belgica 225, Miscellanea Archaeologia in honorem H. Roosens, Brussel, p.2l4).
  27. Debord, A, 2000, Aristocratie et pouvoir. Le rôle du château dans la France médiéval, Parijs, editions A. & J. Picard, p. 74-75.
  28. De Meulemeester, J. 2003, Les châteaux à motte en Wallonie, In: Les cahiers de l’urbanisme, p. 18.
  29. Berkers, M., Claes, B., De Decker, S., De Meulemeester, J., 2008, Châteaux à motte des anciens Pays-Bas méridionaux: Un état de la question après quinze ans de silence, In: Château Gailard 23 (Actes du colloque international de Houffalize (Belgique) 4-10 septembre 2006), Caen, Crahm, p. 23.
  30. De Meulemeester, J., 1989, Mottekastelen. Aardhopen voor de adel, In: Natuur en techniek, 57, 9, p. 695.
  31. Vandepitte (G.) 1970. De dorpskom van Lissewege en de omgeving (IIde deel). In:Rond de Poldertorens, 2, p. 82.
  32. Berkers, M., 2008, Machtige Heuvels. Mottekastelen in West-Vlaanderen (8.) en Dunkerque (Fr.), In: Deckers, P. et al., Terra Incognita 3. Annual Review of Archaeological Master Research in Flanders (Belgium), p. 29.
  33. Voor de meest recente inzichten zie WETS, T., 2008, Vroeg baksteengebruik in Brugge, In: 32 Coomans (T.) & Van Royen (H.) (Ed.), Medieval Brick Architecture in Flanders and Northern Europe: The Question of the Cistercian Origin, pp. 147-162. (=Novi Monasterii Vol. 7).
  34. Met dank aan Thomas Wets (Stad Brugge) voor deze informatie.
  35. We moeten hierbij ook nog rekening houden met fenomenen als erosie die ervoor kunnen zorgen dat aarde de heuvel kan afschuiven en zo groter wordt.
  36. Dewilde, M., 2006, The forgotten motte of Reninge (Western Flanders). In: Les Cahiers de I’Urbanisme, Hors-série septembre 2006, p. 58. (=Mélanges d’archéologie médiévale. Liber amicorum en homage à André Matthys).
  37. Zie ondermeer Desmedt 2003, voor meer informatie betreffende terpen zie Tys, D., 2003, De inrichting van een getijdenlandschap. De problematiek van de vroegmiddeleeuwse nederzettingsstructuur en de aanwezigheid van terpen in de kustvlakte: het voorbeeld van Leffinge (gemeente Middelkerke, prov. West-Vlaanderen), In: Archeologie in Vlaanderen VIII, Brussel, p. 257-279.
  38. Coornaert, M., 1985, Dudzele en Sint-Lenaart. De geschiedenis, de topografie en de toponomie van Dudzele tot omstreeks 1914, met een studie over de Sint-Lenaartommegang, Dudzele, Vrienden van het ambacht Dudzele, p. 539.
  39. De twee rechthoekige grachten rond dit gebouw zijn duidelijk een foutieve weergave 
  40. Coornaert, M., 1985, Dudzele en Sint-Lenaart. De geschiedenis, de topografie en de toponomie van Dudzele tot omstreeks 1914, met een studie over de Sint-Lenaartommegang, Dudzele, Vrienden van het ambacht Dudzele, p. 539.
  41. Wintein, W., 1967, De ontwikkeling van Dudzele. Historisch-geografische schets van een poldergemeente, In: Rond de Poldertorens, 9, 1, p. 29.
  42. Annaert, R. De Groote K., Hollevoet, Y., Onderzoeksbalans onroerend erfgoed Vlaanderen (www.onderzoeksbalans.be) 6.2.2.3. Vroege en volle middeleeuwen in de archeoregio’s te West-Vlaanderen (Duinen & polders, leemstreek, zandleemstreek en zandstreek)
  43. Verhaeghe, F., 1981, Moated sites in Flanders. Features and significance, In: Hoekstra, T. & Moerman, 1. (Red.), Liber Castellorum. 43 variaties op het thema kasteel, Zutphen, De Walburg Pers, p. 106.
  44. Zie ondermeer Zoutenaaie De Meulemeester De Meulemeester, J. & Termote, J. 1983, De middeleeuwse dorpskern van Zoutenaaie (Veurne). Onderzoek van een woonsite en van de kerk, In: Archaeologia Belgica 254,  Bxl.
  45. In officio de Dudsela, propre motam de Catthem; Coornaert, M., 1985, Dudzele en Sint-Lenaart. De geschiedenis, de topografie en de toponomie van Dudzele tot omstreeks 1914, met een studie over de Sint-Lenaartommegang, Dudzele, Vrienden van het ambacht Dudzele, p. 540. 
  46. lbid,p.21.
  47. De Meulemeester, J., 1986, Maison fortes: une perspective flamande, In: BUR, M. (Red.), La maison forte au Moyen Age, Paris, Editions du CNRS, p. 90.
  48. Verhaeghe, F., 1981, Moated sites in Flanders. Features and significance, In: Hoekstra, T. & Moerman, 1. (Red.), Liber Castellorum.  variaties op het thema kasteel, Zutphen, De Walburg Pers, p. 106.
  49. Hillewaert, B., 1984, Oostkerke-bij-Brugge, Gent, pp. 449-450 (Archeologische Inventaris Vlaanderen, Band II).
  50. De Flou, K., 1923, Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen, Vlaams Artesië, Het land van den Hoek, de graafschappen Guines en Boulogne en gedeelte van graafschap Ponthieu. Derde deel, Brugge, pp. 338-339.
  51. Hillewaert, B., 1984, Oostkerke-bij-Brugge, Gent, p. 80 (=Archeologische Inventaris Vlaanderen, Band II).
  52. Coornaert, M., 1967, Uitkerke. De topografie, de geschiedenis en de toponomie van Uitkerke en Sint-Jan-op-de-Dijk tot omstreeks 1900, Beernem, De Windroos, p. 83; VANHOVE, D, 1988, Archeologisch onderzoek in de gemeente Uitkerke. Prospektie —Analyse — Synthese, onuitgegeven licentiaatsverhandeling RUG, pp. 279-280. Vanhove voegt er echter wel aan toe dat het hier over een mottekasteel zou kunnen gaan. 
  53. Coornaert, M., 1967, p. 78 & 114

Het Upperhof te Lissewege - Een hypothese over het ontstaan van het kasteel

Maarten Berkers

Rond de poldertorens
2010
01
023-039
Mado Pauwels - Ludo Sterkens
2023-06-19 14:43:22