Heist in 18de eeuw. Aspecten uit het dagelijkse leven - Deel II (1 van 3)
Jacques Larbouillat
Dit is het vervolg. Het eerste deel van dit artikel verscheen in het vorige nummer.
7. De dorpsschool
In de 18de eeuw was het in Heist de koster die aan de kinderen godsdienstonderricht en de “lees- en schrijfkunst” onderwees. 1 De lessen werden gegeven in de kosterij. Deze laatste bevond zich op het tiendhof, gelegen aan de noordkant van de toenmalige parochiekerk en kerkhof (nu Domein de Krinkel langs de Heistlaan). De kosterij behoorde aan het bisdom en werd door de parochie en het bisdom onderhouden. Later werd naast de kosterij een constructie opgetrokken die als school diende. De burgerlijke parochie nam het onderhoud van de school op zich. In 1703 en 1706 werd het strooien dak hersteld. In 1714 het metselwerk van de haard en de schouw. De schouwmantel kreeg een nieuwe steunbalk. Zes jaar later, in 1720, voerde strodekker Jan Moens terug herstellingen uit aan het dak. 2 In 1728 voerden Bernaert Fleurbaey, timmerman, en meestersmid Guillaume Breynaert kleine herstellingen uit.
In 1729 werd de school grondig hernieuwd. Pieter Dhouselaere, meester-timmerman, legde een nieuwe zolder en plaatste een nieuw gebinte op de school. Hij stak nieuwe ramen en een deur. N. Cams plaatste het glas. Het strodak werd vervangen door een pannendak. Theodore Caron “meester tegheldeckere” plaatste de nokpannen en Geirnaert legde de “600 aerde dekpannen” op het dakgebinte. Jan De Mut haalde kalk en zand en Jozef Vanhoutrijve, meester-metselaar voerde het metselwerk uit. De totale kostprijs van de werken bedroeg 14 pond 10 groten, betaald door de burgerlijke parochie. 3 In 1730 werden nog kleine werken uitgevoerd door de hierboven vernoemde meester-metselaar, meestersmid en meestertimmerman. 4
De school onderging in de loop der jaren vermoedelijk de noodzakelijke onderhoudswerken. Tussentijdse rekeningen ontbreken. In 1771 werd een grondige herstelling van het metselwerk aan de school uitgevoerd door François Berghof, metselaar, kostprijs 24 ponden groot.
Timmerman Laureyns Coubassery vernieuwde twee vensterbanken en de ramen, kostprijs 2 ponden 17 schellingen. Dorpssmid Philippus Lems leverde nieuwe ankers en de ijzeren glasroeden, e.a. voor 2 ponden 7 schellingen 8 groten. Joannes Ponte “glaesemaecker” leverde het glas en plaatste acht nieuwe vensters, voor 17 schellingen 8 groten. De totale herstellingswerken bedroegen 30 ponden 2 schellingen 4 groten. 5
In 1773 betaalde de lokale overheid “Jacobus Daenens bleckslaegher” voor het plaatsen van “blecke goten aen het costereel huys ende schoole”. 6 Dat toont aan dat de school en het huis van de koster in hetzelfde gebouw waren of minstens tegen elkaar waren aangebouwd en dat de koster tegelijk de onderwijzer was. Na 1773 vermelden de overgebleven “prochie-rekeningen” geen uitgaven voor het schoolgebouw en de kosterij.
In 1792 richt de pastoor van Heist, Franciscus Bouckaert, een verzoekschrift tot de bisschop van Brugge Felix Guillielmus Brenart. De pastoor schrijft dat hij in zijn parochie een school heeft gesticht, waar de kinderen dagelijks gratis onderricht krijgen in de christelijke lering, in de spelling, het lezen van boeken,
spinnen, breien en de wijze om christelijk te leven. De school wordt voornamelijk in de winter dagelijks bezocht door een veertigtal kinderen. De suppliant heeft met veel moeite daartoe een lokaal gehuurd voor drie jaar. Nu kan hij geen geschikte plaats vinden en ziet zich verplicht om zijn school te sluiten of er zelf een te bouwen. Het zou hem erg spijten om de school te moeten sluiten, er is grote nood aan onderwijs in deze parochie. De bevolking bestaat hoofdzakelijk uit arme vissers en dag-werkers, die ongeleerd en onbekwaam zijn en te arm om hun kinderen te laten onderwijzen. De pastoor verklaart met eigen middelen een school te willen bouwen, maar geen grond te hebben. Hij zou het op een erf van het bisdom willen doen. Ten westen van de pastorietuin ligt een stuk grond van 80 roeden (11,79 aren), eigendom van het bisdom Brugge en nu gebruikt door de koster van Heist aan 8 schellingen per jaar. Van die 80 roeden zou de pastoor graag 40 roeden (5,895 aren) in cijns nemen.
Met de goedkeuring van “sijne hoogweerdigheid” voor negenentwintig jaar aan 6 schellingen courant per jaar. Na negenentwintig jaar zou de cijnsgever de cijns verlengen voor dezelfde termijn “onder de opschortende voorwaarde dat de begiftigde de schenker overleeft”. De verzoeker heeft geen ander doel dan het gebouw te laten dienen voor school. Indien hij financieel in nood kwam om zijn schulden te betalen of het gebouw niet nodig zou hebben om nog school te houden, zou het mogen verkocht worden of gebruikt voor een ander doel na beroep op “sijne doorluchtighe hoogweerdigheid”. Het bisdom gaf een gunstig antwoord op 16 maart 1792. 7
Het blijft een open vraag of dat schoollokaal werd gebouwd. Pastoor F. Bouckaert werd in augustus 1796 pastoor in Aartrijke. Hij was te Heist vaak ziek door het vochtig klimaat. De grondwaterstand lag in deze periode in onze streek veel hoger dan nu en daardoor veroorzaakten de schorren, killen en kreken de zo gevreesde moeraskoorts.
7.1. Koster en schoolmeester
Gedurende de 18de eeuw telde Heist zes kosters waarvan de namen gekend zijn: begin 1700 was het Lucas Cassijn, in 1712 Jacob Gauweloose, in 1731 Pieter Frans Coolen, in 1758 Jan Rotsaert, in 1760 Frans Vandermeiren en in 1787 Andries François Debruyne. Hun taak bestond hoofdzakelijk uit het dagelijks voorbereiden van de gewaden en boeken voor de liturgische dienst. Het zingen en bespelen van het orgel tijdens de eucharistievieringen, de vespers, het lof en de getijden. De koster luidde de morgen- en avondklok, driemaal per dag de “bedeklok” en op de zon en feestdagen de grote klok. Hij moest het kerkinterieur onderhouden en regelmatig schoonmaken en ook de “camer ende kerckgeboden” uithangen aan de ingang van de kerk. Meestal was de koster ook schoolmeester gedurende enkele maanden in het jaar, omdat de kinderen voor de rest niet naar school kwamen. Ze werkten in de zomer op het land en in de winter waren de wegen meestal onbegaanbaar. 8
Over de herkomst van de kosters te Heist is weinig gekend. Pieter Frans Coolen liet een testament en een “staet van goed” na. Dat geeft enig inzicht over deze kerkbediende, die ongeveer 27 jaar in functie was te Heist.
7.2. Pieter François Coolen, koster en schoolmeester
Pieter François Coolen was de zoon van Pieter en Godelieve van Elverdinghe. Zijn moeder was weduwe van Anthone Colijns toen ze met Pieter een tweede huwelijk aanging. Pieter François was “vrijlaet” van het Brugse Vrije in het ambacht Gistel. Hij overleed te Heist op 24 maart 1758.
De “staet van goed” werd opgesteld door notaris Pieter Corteville die ook de executeur was het testament van de koster. De overleden koster had geen kinderen, geen broers en zusters van “volle bedde”, enkel een halve zuster langs moeders zijde.
Zijn echtgenote Joanna Vanderbeele was op 8 oktober 1754 te Heist overleden. Pieter François en Joanna Vanderbeele waren beiden woonachtig te Bredene bij het aangaan van hun huwelijk. Zij sloten een huwelijkscontract af bij “notaris publicq Joannes Andries Devriendt” in Brugge onder de volgende voorwaarden: de onroerende goederen die elke partij inbracht alsook die welke gedurende het huwelijk door successie, gift tussen levenden, testament of anderszins zouden verkregen worden, keren bij overlijden van een van de echtgenoten terug in volle eigendom naar de familie van de overledene, de langstlevende behoudt evenwel levenslang het vruchtgebruik, hertrouwd of niet. De roerende goederen zoals huisraad, zilver en goud, klederen en lijnwaad krijgt de langstlevende in volle eigendom, met of zonder kinderen uit hun huwelijk geboren.
De overleden vrouw van Pieter Coolen had door erfenis van haar vader een zesde deel in twee huizen met hovingen in Oostende ingebracht. Pieter Frans Coolen bracht door erfenis drie delen van vier in een hofstede genoemd “Den Assenhoop te Gistel” met 2 lijnen 69 roeden (39 aren 66 ca) landbouwland en 3 gemeten 22 roeden(1 ha 35 aren 95 ca) grasland gelegen en palend aan bovenvermelde hoeve.
De hoeve met landerijen waren verpacht aan Joannes Decorte voor drie, zes of negen jaar vanaf “baefmisse” (1 oktober) voor 7 ponden 10 schellingen groot per jaar. Door het overlijden van koster Pieter Coolen werd de hoeve verkocht voor 108 ponden 4 schellingen 3 groten wisselgeld. Te Heist bezat Pieter Coolen 16 gemeten 1 lijn en 94 roeden (7 ha 36 aren 38 ca) bos en zaailand, waarvan de opbrengsten geschonken werden aan de kerk en de “disch” van Heist na zijn overlijden.
De nalatenschap van Pieter Frans Coolen omvatte ook een reeks renten uit hypotheken, bezet aan 5% per jaar op hofsteden gelegen te Ramskapelle, Westkapelle, Dudzele, Heist en Knokke. Het kapitaal van deze hypotheken bedroeg ongeveer 320 ponden wisselgeld.
De verkoop van het huisraad door “Sieur Michiel Brulé stockhouder van Lisseweghe ambacht” bracht netto 104 ponden 14 schellingen 3 groten op. Een “houten stalleke” met stro bedekt en opgetrokken met oude materialen afkomstig van de kosterij werd voorzichtigheidshalve afgestaan aan de huidige koster Joannes Rotsaert voor 2 ponden courant, omdat het op het erf stond van de tiendheffer (bisschop).
In aanwezigheid van de twee voornaamste erfgenamen Sr. François Ignace Debosscher en Sr. Gregorius Clijnckmaillie noteerde notaris Corteville op 28 maart 1758 het geld gevonden in het sterfhuis:
Soort: Waarde in wisselgeld:
Twee en twintig “dobbele Souverainen” £ 56.02.00
Acht “enkele Souverainen” £ 61.04.00
Vijf “guineen” £ 9.10.02 1,4
Twee “ducaten” £ 1.13.08
Vier “Croonstucken en half’ £ 2.02.00
Negen “Nieuwe Croonstucken” £ 4.01.00
Nieuwe”ducatons” £ 17.10.00
Ander” silvergeld” £ 5.10.00 , £ 4.13.091/2 , £ 162.06.11
De notaris trok daar 2 schellingen 8 groten van af voor “ courtresse” of makelaarsloon op de guineen en ducaten”. Het totale provenu bedroeg 162 ponden 4 schellingen 3 groten “wisselgeld”, zijnde in “courante cours” de som van 189 ponden 4 schellingen 11 groten en half. 9
De koster kreeg van het kerkbestuur jaarlijks voor zijn functie in de kerk van Heist 13 ponden 6 schellingen 10 groten courant. Van de “Disch” of armentafel kreeg hij 2 ponden 3 schellingen 4 groten voor zijn diensten als koster in de jaargetijden te laste van de “Disch” en uit de fundatie van “onse Lieve Vrauwe misse van Heyst” kreeg hij jaarlijks 1 pond 10 schellingen 4 groten. Het bisdom betaalde Pieter Coolen jaarlijks 6 ponden groot voor zijn functie en de burgerlijke parochie 4 ponden 17 schellingen groot voor zijn diensten als koster. Daarbij ontving hij per begrafenis een “costereel recht” van 1 schelling 6 groten.
Als schoolmeester vroeg Pieter Coolen per kind 1 schelling groot per maand aan de ouders. De meeste leerlingen kwamen twee maanden per jaar naar de dorpsschool. Een twintigtal ouders stond nog in het krijt bij Pieter Coolen op de dag van zijn overlijden. De schoolpopulatie telde toen 25 leerlingen. Jaarlijks kocht de pastoor “cathechismusprijsen” op kosten van de “prochie” om de leerlingen aan te moedigen in de “christelijke lering”. Het schoolprogramma bestond toen hoofdzakelijk uit godsdienstonderricht en de eerste beginselen van het spellen, lezen en schrijven.
Behalve zijn koster- en onderwijzersfunctie bewerkte Pieter Gooien 81 roeden (11,94 aren) land die hij huurde aan het bisdom.
Na het overlijden van zijn vrouw had Pieter Gooien, Isabella Deurynck als “domestycque” of dienstmeid voor zijn huishouden met een jaarloon van 4 ponden groot.
Gedurende de ziekte van Pieter Frans Gooien, luidde Pieter Biesman de klokken en hielp Joannes Augustijn Rotsaert hem in zijn kostersfunctie. Deze laatste werd zijn opvolger.
Het was “chirurgien Sieur J.Gaiiardt” die Pieter Frans behandelde gedurende zijn “doodsieckte” Pieter Frans Gooien had alle schikkingen laten noteren voor zijn begrafenis op .8 januari 1756 in zijn testament.
Hij wilde begraven worden in de kerk van Heist naast zijn vrouw onder een blauw zerksteen van vijf voeten lang (1,371 meter) met het volgend opschrift: “Hier light begraeven Pieter françoys Gooien filius Pieter, coster deser prochie van Heyst den tydt van jaeren, overleden den in den ouderdom van ende Joanna Vanderbeele sijne huijsvrauwe overleden den 8sten octobre 1754, inden ouderdom van negen en tsestigh jaeren hebbende tsamen ghefondeert een Eeuwige Jaerghetijde met drije lessen ende uytdeeien van broodt voor den aermen die voor de zielen sullen commen bidden, bidt voor de zielen”
Hij wenste begraven te worden met een viering van “den grooten uytvaert tot lavenisse van mijne ziele met commendatien ende andere solemniteyt, met uitdeeling aen de armen van broodt, die voor mijn ziel zullen komen bidden van een half hoet ( 86 liter) terwe geconverteert in broodt, welke zal gedistribueert worden door de dismeesters”.
Hij voorzag voor zichzelf en zijn huisvrouw duizend requlemmissen, te celebreren bij de paters Kapucijnen, Recolleten en Karmelieten in Brugge. Na iedere mis moest een “deprofundis” (boetepsalm) gelezen worden, voor ieder prestatie werd een vergoeding van 7 stuivers voorzien.
Pieter Frans Coolen voorzag “ten eeuwige daege” in een jaargetijde voor zichzelf en zijn vrouw, te celebreren in de kerk van Heist met lezing van drie “lessen en lauden” 10 en uitdeling van brood met een waarde van 12 schellingen groot wisselgeld aan alle arme lieden die in het jaargetijde kwamen bidden. Voor de pastoor of celebrant was een vergoeding voorzien van 10 schellingen groot, voor de koster 3 schellingen 4 groten en voor de kerk 10 stuivers courant. Daartoe werd de helft van de rente van 100 ponden groot wisselgeld voorzien, kapitaal dat vastgezet was op een huis en erf in het dorp van Heist, ten voordele van de “Disch”.
Na het overlijden van koster Pieter Frans Coolen maakte Simoen Degroote de doodskist voor 1 pond groot.
Pastoor Ignatius Bocxtael celebreerde de “hoogsten dienst” leverde de kaarsen, droeg de “commendatiemis” op en kondigde het jaargebed aan voor de ronde som van 5 ponden 15 schellingen groot. Koster Joannes Rotsaert luidde de doodsklok, groef het graf in de kerk, zong en bespeelde het orgel voor 1 pond 17 schellingen 7 groten. De ontvanger van de kerk kreeg 1 pond groot voor het “sepulturerecht” in de kerk.
Na de begrafenis leverde Jacob Van Daele uit de herberg “De Swaen” het bier voor de begrafenismaaltijd: 1 pond 16 schellingen 8 groten. Joannes Quintens had vijf maten (215 liter) tarwe geleverd voor het brood. Hij leverde ook het varkensvlees en de boter, kostprijs 5 ponden 3 schellingen 5 groten. De weduwe van Bartholomeus Amandels leverde ook voor 1 pond 2 schellingen varkensvlees.
Enkele dagen later leverde steenhouwer Rochus Pieters een blauw arduin zerksteen met het gevraagde opschrift voor 5 ponden groot courant en metselaar Joseph Vanhoutrijve legde het graf van “Pieter Françoys Coolen” dicht voor 12 schellingen groot.
Het totale vermogen van de overleden koster bedroeg 1150 ponden 4 schellingen 7 groten. De lasten 218 ponden 12 schellingen 10 groten. Dus 931 ponden 11 schellingen 7 groten overschot. De begunstigde instellingen, enkele begunstigde personen en de familie van de overleden echtgenote van de koster kregen volgens de testamentaire beschikkingen 310 ponden 10 schellingen 6 1,4 groten toegewezen. De verre verwanten van de koster 621 ponden 1 schelling 1,4 groten. 11
Besluit: koster Pieter Frans Coolen en zijn echtgenote waren zeer welstellende lieden in het 18de eeuwse Heist.
8. Smid Niclaeys Lecouf
In de 18de eeuw stond de smidse in Heist op drie verschillende locaties. In de eerste kwart van de eeuw, halverwege de Zuidstraat (nu Kerkstraat), op een perceel nu ingenomen door de de Vrièrestraat. Philip Lecouf was er smid van 1700 tot 1714, Niclaeys Lecouf volgde hem op tot 1717. Opvolger smid Guillaume Breynaert verplaatste de smidse ca 1725 naar het dorpsplein, schuin tegenover de herberg “De Swaen”.
Op het einde van de 18de eeuw vestigde smid Bernard Renier de smidse aan de zuidzijde van de wagen-makerij in de Pompestraat (nu Kursaalstraat). 12
Smid Philip Lecouf overleed in 1714, Niclaeys volgde hem op. Voordien had Niclaeys van 1712 tot 1714 de herberg “De Swaen” uitgebaat. In vergelijking met de smidsen van Oostkerke en Dudzele was de smidse te Heist een klein bedrijf. 13
Niclaeys Lecouf had een korte loopbaan als smid. Hij overleed te Heist op 17 maart 1717. Hij liet een weduwe na, Maria Onghenaert en vier minderjarige kinderen: Niclaeys ongeveer 8 jaar, Adriaen ongeveer 6 jaar, Marie ongeveer 3 jaar en Pieter die overleed op 28 oktober 1717. Als voogden werden Simoen Bijbouw en Adriaen Onghenaert aangesteld.
Er werd een “staat van goed” opgemaakt omdat de kinderen minderjarig waren. De schatters waren Jan Ghijselinck “gesworen prijser” en Joos Lecouff “meestersmid”
Het woonhuis van de smid te Heist bestond uit één plaats, die diende als keuken en slaapplaats. De woning van de smid te Oostkerke bestond uit drie plaatsen met een goed uitgeruste “smissewijnckel” en een boomgaard en te Dudzele bezat de woning van de smid vier plaatsen met een goed uitgeruste smidse. 14
In de woning van smid Niclaeys Lecouf te Heist, was de haard voorzien van een haal, een vuurijzer, een rooster, een tang en een asseschop. Het meubilair bestond uit een tafel, vier stoelen, twee kafbedden met “toebehoren”, een koetse met een “pluymebedde”. Verder een kist en een “bruyne rechtbank” (aanrecht). Het tafelgerief bevatte vijf “taillioren” (borden), twee tinne plateelen, een waterpot, tinne schotels, een lamp in tin, twee zoutvaten, eenentwintig lepels in tin, zes vorken, een wijn lepel en een kroes. Het tafelgerief was geschat op 2 ponden 3 schellingen groot. Verder was er nog voor 6 schellingen 6 groten “gheleyersche plateelen”, een deel borden, een kom en wat aardewerk. Het huishoudgerief bestond uit een kapmes, een strijkijzer, twee koperen emmers, een kandelaar en een koperen lamp.
De klederen en het linnen van de overleden smid werden geïnventariseerd: hij bezat een jupon (lange onderbroek), een casacque (overjas met wijde mouwen), een broek, een hoed, wat “daghcleeren”, tien hemden, wat ondergoed in “goed en slechte staat” samen geschat op 4 ponden groot. Verder nog tien hemden, veertien mutsen, achttien “halfcleers” en twee lakens samen geschat op 4 ponden 18 schellingen 4 groten. Omdat de echtgenoten geen huwelijkscontract hadden, werden de klederen en het linnen van de weduwe ook in de “staat van goed” opgenomen. Zij bezat een serge robe (kleed in licht gekeperde wollen stof), twee serge schabben (kielen), een blauwe keurs (bovenkleding) vier blauwe schorten, twee faillien (zwart zijden hoofd-of omslagdoek), een “lijfeken” samen geschat op 6 ponden 3 schellingen 6 groten. 15
Aan juwelen bezat het echtpaar een gouden knoopring met een waarde van 1 pond 18 schellingen 6 groten en een “iserken met gouden hoofden” waarde 3 ponden 18 schellingen groot.
8.1. De smidse
Het smidsgereedschap bestond uit: een “haenbil” (aambeeld) een waterbak, een blaasbalg, één “vijlstaecke” (toestel waartussen men de voorwerpen prangt, die men met de vijl wil bewerken), hamers en tangen. Een “travaille” (hoefstal) één “schapraai met meestergoed” (kastje met zalf en olie om zieke en gekwetste paarden te verzorgen). De smid fungeerde ook als dierenarts voor de paarden. Totale waarde van de uitrusting 10 ponden 10 schellingen groot. De voorraad materialen bestond uit : drie honderd pond (139kg) “bareel ende vierkant isere (ijzeren staven) tot 1 pond 7 schellingen grooten thondert comt tsamen 4 ponden 1 schelling groot”. Een “schare met een schene” (ploegschaar, plat pijlvormig en snijdend ijzer, dat de aardschol onderaan losmaakt) waarde 1 pond 6 schellingen 8 groten. Verder vier honderd pond oud ijzer, een deel prondelinge van schaeckels” (oude schakels van ploegen en/of wagens), vijftien paar hoefijzers en andere kleinigheden, waarde 5 ponden 6 schellingen 4 groten. Voor het smidsvuur lagen er nog acht “hoet kolen” tot 8 schellingen het hoet waarde 3 ponden 4 schellingen (1 hoet = 172 liter X 8 = 1376 1) 15 Niclaeys Lecouf kocht zijn bedrijfsmaterialen bij Sieur Pieter De Millecamp “coopman van isere binnen Brugge”. Bij zijn overlijden was hij nog 28 ponden 11 schellingen 1 groten schuldig voor de leveringen van ijzer en “smedecoolen” van 30 januari tot 23 juni 1717.
In deze periode leverde Pieter De Millecamp voornamelijk plat ijzer, smidskolen en onderdelen voor ploegen. Het metaal werd gewogen in ponden (een pond= 4639 gram) en werd meestal aangerekend per pond of per “hondert” en verrekend in ponden (~) schellingen en penningen groten Vlaams courant. 16 In het “ancien regime” rekende en stelde men te boek in ponden, schellingen en penningen groot, de muntstukken waren niet meer in gebruik. De muntomloop bestond uit diverse geldstukken in zilver, goud en koper, ieder met een verschillende waarde.
De onderdelen voor de ploegen waren waarschijnlijk bestemd voor nieuwe ploegen, of vervangstukken voor versleten onderdelen. Op 30 januari kocht smid Niclaeys Lecouf “9 sticken plat iser” met een gewicht van 294 ponden (136 kg) aan 29 schellingen het “honden”; dat kwam op 4 ponden 5 schellingen 3 groten, verder drie “rijsters” 17 met een totaal gewicht van 66 ponden (30,61 kg), één “rijster” woog 22 pond (10,20 kg) en kostte 6 groten per pond, kostprijs 11 schellingen, ook één “sille” 18 met een gewicht van 58 pond (26,90 kg), kostprijs 31 schellingen “thondert” dat kwam op 18 schellingen.
Terzelfder tijd liet hij drie “hoedt” (516 kg) smidskolen leveren aan 2 schellingen het hoet. De smidskolen werden geleverd per hoet (172 1) en aangerekend per hoet. De kolendrager kreeg 1 schelling voor zijn arbeid. In februari, april en juni leverde Pieter De Millecamp nog ijzerwaren en in april 4 hoet smidskolen aan 10 schellingen het hoet, omdat ze uit de “boye” (stapelplaats) kwamen, de laatste levering smidskolen gebeurde op 23 juni en bedroeg 8 hoet kolen “uyt het schip” aan 8 schellingen het hoet.
Alhoewel Niclaeys Lecouf op 17 maart overleed, liep de factuur met leveringen door tot 23 juni, waarschijnlijk was zijn opvolger Guillaume Breynaert reeds aan het werk, maar in dienst van de weduwe, alvorens zelf zelfstandig meestersmid te worden.
Er stonden de weduwe Lecouf nog schulden te betalen, namelijk voor de aankoop van een koe aan Jan Devos. De koe kostte 16 ponden groten Vlaams courant. Aan de weduwe van Philip Lecouf die winkelierster was “is men schuldig de somme van thien ponden groot over goederen gecocht dienende tot de smisse”.
Niclaeys Lecouf pachtte in 1717 aan de bisschop van Brugge de “thiende” in de Zuidparadijshoek 19 in Heist, voor 10 ponden 8 schellingen 4 groten. Zo vulde hij zijn inkomsten levensonderhoud aan. 20
9. De dorpsmolen
De dorpsmolen van Heist stond in de 18de eeuw aan de zuidkant van het dorp achter de Evendijk (nu Marktstraat). De windmolen stond op de wal van de in de 16de eeuw vernielde zuidmolen en was waarschijnlijk rond 1608 opgericht. De molenwal was opgeworpen op een perceel cijnsgrond dat toebehoorde aan de Watering van Eiesluis.
De molen in Heyst Edgard Auguin, Plages Belges, IV: De Heyst-sur-mer a la Frontière
Hollandaise, Paris 1899, p. 72
De woning van de molenaar stond op de Evendijk, aan de westkant van de molen. Molenaar Christiaan Decoussemaecker bouwde in 1655, zonder de toelating van het waterschap, een huis op de dijk. Daarna kreeg hij het bebouwde perceel in cijnspacht. 21
In 1777 liet “Sleur Jan Baptist Liebaert” door landmeter J. Maelstaef een figuratieve kaart tekenen van de Evendijk, vanaf de molen van Uitkerke tot aan de Graaf Jansdijk. De dijk was opgedeeld in secties en percelen en aan verschillende personen verpacht. De landmeter vermeldt in de cartouche op de kaart, dat het huis en de hoveniershof van de molenaar te Heist cijnsgrond waren en dat de oppervlakte 44 roeden (6 aren 48 ca) bedroeg. De molenwal stond op een perceel van 38 1/2 roeden (5 aren 67 ca) dat was “aengetrocken” door de Watering van Eiesluis. 22
9.1 Molenaar Johannes Latomme
Johannes Latomme zoon van Jacob en Joanne Blomme was afkomstig uit Lissewege en huwde in 1762 met Barbara Vercruysse, dochter van molenaar Cornelis Vercruysse en Livina Dhaenens.
Johannes en Barbara sloten een huwelijkscontract bij heer en meester Ignatius Bocxtael, pastoor in Heist op 30 januari 1762. Johannes was 26 jaar en Barbara 27 jaar.
Het huwelijkscontract bedong dat de toekomstige bruidegom bij overlijden van de bruid, met of zonder kinderen uit het huwelijk geboren, al zijn klederen en linnen bleef behouden alsook al zijn gouden en zilveren juwelen. Bovendien kreeg hij de “beste koetse”” of bed met al het beddengoed. Hij mocht vrijblijvend de meubels van het sterfhuis overnemen volgens de geraamde waarde. De bruidegom kreeg uit het liggend geld 200 gulden, indien er geen kinderen waren.
Jonge Heistse moeder met zogend kind.
(Edgard Auguin, Les pecheurs Flamand, p. 70.)
De toekomstige bruid behield in bovenvermeld geval eveneens al haar klederen, linnen en juwelen. Bovendien behield zij als langstlevende, zonder kinderen, de volle eigendom van al de goederen van het sterfhuis ook van de toekomstige bruidegom, mits aan de erfgenamen van haar overleden man, eenmalig 5 ponden groot courant te betalen. Op 2 februari 1763 werd uit dit huwelijk een dochter geboren en kreeg de naam van haar grootmoeder Livina.
Het huwelijksgeluk van de jonge molenaar was van korte duur. Hij overleed te Heist op 13 juni 1766. Omdat Livina minderjarig was, werd David Latomme, broer van Johannes aangesteld als voogd “paterneel” en Pieter Boy als “gesworen medevoogd materneel”.
Een staat van goed werd opgesteld van het molenaarshuisje op de Evendijk.
In de keuken was de haard voorzien van een haal, een haardijzer, tang, schup, blaaspijp, rooster en vleesvork. Het meubilair bestond uit een tafel, twaalf stoelen, drie banken, een spiegel, een kleerkast, een “rebbank” 23 en twee lampen. Aan de muur hingen één rek met 27 lepels en één rek met 25 vorken.
Het tafel en keukengerief bestond uit Jonge Heistse moeder met zogend kind. 38 stukken gleierwerk, “thee allam”, (Edgard Auguin, Les pecheurs Flamand, een tinnen trekpot, een koperen moor, p. 70.) een theebus, twee tinnen zoutvaten, een ijzeren braadpan, een mostaardpot, een tinnen-en een “steene kan”, 13 stuks aardewerk, één tinnen schotel, een rasp. Verder vijf “stucken vleesch”, één lantaren, één geweer en één handboog.
Op de zolder stonden twee manden, een vleesstande (kuip), een tafel met twee stoelen en lagen er twee “wercke sargien”, lijnwaad en touwen.
In de kelder noteerde men één “pulle met wat olie”, een pot met wat boter, een ijzeren pot, vier aarde potten en “pateelen”.
In de stal stond een kuip, boonstaken, een waskuip en lag er een hamer. De klederen en het linnengoed van de overleden molenaar bestond uit veertien hemden, twee halsdoeken, één slaaphemd, drie “casacken” of overjassen, drie vesten, vijf broeken, vier paar kousen, vier paar schoenen, één hoed, een paar laarzen en één snuifdoos. De klederen en het linnengoed werden geraamd op 12 ponden 1 schelling. Het linnengoed van het sterfhuis bestond uit : één paar lakens, twee kussenslopen, twee tafellakens, drie servetten, één rabat en een paar gordijnen. De geraamde waarde van het linnengoed bedroeg 1 pond 6 schellingen 8 groten. De luierkorf met de luiers en pisdoeken werden geraamd op 10 schellingen. De klederen en het linnengoed van het kind nam men niet op in de successie, met het akkoord van de voogden.
De totale waarde van het huisraad en de klederen van de overledene bedroeg 31 ponden 19 schellingen 4 groten. De juwelen van Johannes Latomme bestonden uit een hoop zilveren knopen, één paar zilveren kousenbanden, zilveren gespen en één paar zilveren schoengespen. Alles werd gewogen en geraamd op 3 ponden 11 schellingen groten courant.
Het beschikbaar geld bedroeg 8 ponden 14 schellingen en 8 groten courant. Weduwe Barbara Vercruysse telde ook de schuldenaars aan haar overleden echtgenoot samen. De “inschulden” bedroegen 3 ponden 7 schellingen en 6 groten. Deze waren niet ontvangen wegens het onvermogen van de debiteuren. Van de lopende schulden inde ze inmiddels 6 schellingen en 4 groten. Ze bracht ook in de successie, 7 ponden 16 schellingen 7 groten courant, het erfdeel dat Johannes Latomme had ontvangen bij het overlijden van zijn vader Jacob Latomme, volgens “den staet van 10 juli 1767”.
Een molen was in deze periode zelden de eigendom van één persoon. De eigenaar van de “staende wercken” 24 van de Heistse standaard koren-windmolen, wordt niet vermeld in de “staat van goed.”.
Bij de huur van de molen moest Johannes Latomme de “drayende wercken” (bewegende delen) overnemen. De “drayende wercken” van de molen waren op 14 mei 1762 door Simoen Vande Walle “meester meulewercker” geschat op 86 ponden 10 schellingen groten courant. Johannes Latomme had bij zijn overlijden reeds 35 ponden groot afbetaald, zodat er nog een saldo van 51 ponden 10 schellingen groot te betalen bleef.
De “commeren ende lasten” of de passiva van de successie vermeldt meester Frans Van Daele, voor zijn “vijsijtten” (bezoeken) en de levering van geneesmiddelen 17 schellingen groten courant. Laurein Passchaert legde de overleden molenaar af en vroeg de begrafenis aan. Hij rekende daarvoor 1 pond 2 schellingen 4 groten aan. Simoen Degroote timmerde een doodskist voor 13 schellingen 4 groten courant.
Pastoor Ignatius Bocxtael, celebreerde “een middelbaeren dienst”, las nog verschillende missen voor de zielezaligheid van de overleden molenaar en leverde ook al de kaarsen voor de totale som van 2 ponden 15 schellingen 4 groten courant. Koster François Vandermeiren mde voor zijn “costereele rechten” 1 pond 3 schellingen groten courant. Herbergier Simoen Bouillon leverde voor de begrafenismaaltijd het bier en het “vleesch” en rekende daarvoor 2 ponden 7 schellingen 6 groten aan.
Molenaar Johannes Latomme was bij leven lid van de schuttersgilde. Pieter Amandels “hooftman van de oudemans gilde vanden heiligen ridder Sint Sebastiaen” ontving 10 schellingen groot courant “over doodtschuld vanden overledenen”.
De totale baten van het ster[huis bedroegen 87 ponden 7 schellingen 11 groten. De schulden 13 ponden 18 schellingen 6 groten. Dus 73 ponden 9 schellingen 4 groten meer baten dan schulden. De weduwe van Johannes Latomme kreeg de helft, dochter Livina de andere helft, namelijk 36 ponden 14 schellingen 8 groten. 25
10. Hoeve de Respagne
De hoeve de Respagne behoorde in de l8~ eeuw tot de grote landbouwuitbatingen in Heist. De hoeve bevond zich ten oosten van de gewezen Pannendijk, nu Krommedijk genoemd en is te lokaliseren in de huidige Hulststraat en Heidebloemstraat. 26
Eigenaar van de hofstede was jonker Charles de Respagne Deze laatste liet zijn financiële zaken beheren door zijn “ontvanger Veltganck”.
10.1. Boer Joos Nieuwmunster
Sedert 1688 tot aan zijn overlijden op 31 augustus 1707 pachtte Judocus Nieuwmunster, in de omgang Joos genoemd de hoeve. Joos Nieuwmunster, zoon van de gelijknamige Joos, stamde uit een vooraanstaande Heistse familie. Sedert 1648 waren de Nieuwmunsters regelmatig hoofdman in Heist. Joos Nieuwmunster was hoofdman van 1685 tot 1688 en O.L.V. meester van 1700 tot 1703. Joos Nieuwmunster was driemaal gehuwd. Uit zijn eerste huwelijk met Josijnke Kelle had hij één dochter Marie (°1664) en één zoon
Bartholomeus. Marie Nieuwmunster was reeds overleden toen haar vader stierf en was gehuwd geweest met Louys Verbrugghe, zij hadden één zoon Pieter die 12 jaar oud was. Bartholomeus Nieuwmunster was ook reeds overleden en had één zoon Maximiliaan die 14 jaar oud was bij het overlijden van zijn grootvader.
Uit zijn tweede huwelijk met Anna Maertens in 1691 had Joos Nieuwmunster één zoon Adriaen die 16 jaar was bij het overlijden van zijn vader. Anna Maertens overleed in 1693.
Uit zijn derde huwelijk met Maria Homa had Joos vijf kinderen, waarvan drie in leven bij zijn overlijden : Joos (°1696), Anna (°1704) en Pieternelle (°1707).
10.2. De woning en het meubilair
De hoeve was een tamelijk grote constructie en bestond uit een keuken, een gang, een kamer met een kamerzolder, een kelder met een kelderzolder of voutekamer en een grote zolder. In de keuken was de haard voorzien van een ketelhaak met ketting, een brandijzer, twee braadroosters en een wafelijzer.
Schrapraai of voedselkast Twee alkoven.
Het meubilair bestond uit twee tafels, acht stoelen, twee banken, een “schapra” of voedselkast en twee alkoven met het beddengoed.
Bordenrek met een keuze van borden. Tinnen lantaarn.
Op het rek stonden negenentwintig platelen en zestien teljoren in aardewerk, vijf tinnen teljoren, twee tinnen schotels, twee tinnen kannen, twee zoutvaten, acht flessen, een vuurpan, twee flessen met olie, twee tinnen lantarens en een strijkijzer. Verder lag er in de keuken nog veertien pond (6,494 kg) vlas en garen.
Twee koperen vuurpannen. De pan werd met gloeiende houtskolen gevuld zodat men er het bed mee kon voorwarmen. (dr. Jozef Weyns, Het huisraad in de Vlaamse volkskunde, brochure uitgegeven door de Kredietbank N.V., 1974).
In de kamer hing een boord in glas en stond één handboog met koker. Het meubilair bestond uit een bruine tafel en twee proviandkasten. Er stonden twee spinnewielen en een haspel, 27 en lag er een bierboom. Een bierboom is een soort juk om biervaten en anderen lasten aan te dragen.
In de kelder stonden zesendertig melk-telen, een “room cuype”, vier kuipen met melk, één kuip en één pot boter. In de pekel lag er varkensvlees, hing er koe-vlees en stond een pot met ingelegd varkensvlees en twee flessen olie.
Spinnewiel.
In de gang van de hoeve stond de boterkarn met benodigdheden en op een rek bevonden zich drie ijzeren potten, twee houten emmers en een koperen ketel. In de gang hingen een gewoon paardenzadel en een vrouwenzadel. Op de kelderzolder of voutekamer stonden drie houten alkoven, twee bedden, er lag timmergereedschap en twee koppels kapoenen en er stond een waskuip.
Op de grote zolder stond een handmolen en een “schrooback” 28 en lagen er zestien korenzakken, vitsen en vlas en een graanzeef. Op de kamerzolder stonden zes vaten roomsche boontjes”, vier hoet 29 en zes vaten erwten. Een tafel met schragen.
LEES VERDER: 10.3. De stallen en aanhorigheden (Vervolg: Deel II (2 van 3))
Voetnoten
- Jozef Van den Heuvel, a.w., zie noot 2 deel t, p.85 -88.
- RaB., Register Brugse Vrije, nr. 3173, prochie-rekening Heyst A° 1703, folio 49 recto. Idem nr. 3176, binnen-kosten A° 1706, folio 49 recto. Idem nr. 3179, A° 1714, binnen-kosten folio 32 verso. Idem 3185, A° 1720, binnen-kosten, folio 23 recto.
- RaB., Register Brugse Vrije, nr. 3194, prochie-rekening Heyst A° 1729, folios 23 -25 recto.
- Idem, nr. 3195, prochie-rekening Heyst A° 1730, folio 25 recto en nr. 3198, A° 1733, folio 34 recto
- RaB., Register Brugse Vrije nr. 3218, prochie-rekening Heyst A° 1771, folio 27 verso en 28 verso.
- RaB., Register Brugse Vrije nr. 3220, prochie rekening HeystA° 1773, folio 15 recto.
- RaB., Kerkfabriek Heist, nr. 110, A° 1792.
- Jozef Van den Heuvel, a.w., zie noot 2 deel 1, p.85 -88.
- Het muntstelsel was in de Oostenrijkse tijd een ingewikkelde zaak. Kort samengevat: In officiële en private boekhoudingen rekende en boekte men in oude muntwaarden ni. in ponden groten Vlaams (f grt.VI.), schellingen en penningen. Het pond was verdeeld in 20 schellingen, 1 schelling in 12 penningen. In de Zuidelijke Nederlanden waren er verschillende soorten ponden met een andere waardeverhouding in gebruik, nl. het pond Parisis, het pond Artois, het pond Tournois, e.a.. De muntstukken waren echter niet meer in gebruik. In 1526 werd de gulden (f1.) als munteenheid ingevoerd. Een gulden had de waarde van 20 stuivers of 40 groten. Zes gulden was één pond grote Vlaams waard. De regering had in 1701 het pond grote Vlaams gedevalueerd. De muntstukken in omloop waren zo divers dat handelaars, renteniers, notarissen en mensen met geld verplicht waren een omrekenboekje op zak te hebben, om de meer dan 20 soorten muntstukken te evalueren op de werkelijke waarde. De gangbare muntstukken bevatten een bepaald gewicht aan zilver of goud. De metaalwaarde van de Zuid-Nederlandse munten was, in zilver tussen A° 1755 -1796: gulden = 8,22 gram, £ grt.Vl. = 49,32 gram, £ parisis = 4,11 gram. In goud tussen A° 1749-1785: gulden = 0,524 gram, £
grt.Vl. = 3,144 gram, £ parisis 0,262 gram. 1 pond groten Vlaams = 12 pond parisis. - Lauden = deel van de kerkelijke getijden, volgend op de metten, vormt daarmee het nachtofficie.
- RaB., Staat van goed, 2~ reeks nr. 3568, p. 1 p. 83.
- Maurits Coornaert, a.w., p. 453.
- Firmin Roose, Matthijs Barton, peerdesmidt te Oostkerke, Rond de Poldertorens, jg. 11(1969), nr. 3, p. 99-p.107.
- Germain Vandepitte, Adriaen Van Nieuwmunster, peerdesmid op Eienbroeke, later op Dudzele, Rond de Poldertorens, jg. 15 (1973), nr. 4, p. 128 -143.
- J. Mertens & P. Vandewalle, Metrologisch Vademecum vr. Vl., Brugge 2003, p. 71 Kasselrij Brugse Vrije.
- Paul Vandewalle (dr.). Oude maten, gewichten en muntstelsels in Vlaanderen, Brabant en Limburg. Oostende 1984. p65, 1 pond (Ib of £) = 20 schellingen, 1 schelling = 12 penningen.
- Van Dale Gr. woordenboek der Ned. taal. 12de druk (1995). Rijster (W-Vl.) = riester: min of meer hol gebogen ijzeren plaat, als deel van ploeg dat aarde omkeert en in vore werpt, riester en schaar vormen ploeglichaam, p. 2548.
- Idem noot 12, p. 102, sille = vroeger waarschijnlijk de hielplaat van een ploegschaar.
- Jacques Larbouillat, Een kohier van de tiendverpachting te Heist anno 1774, Rond de Poldertorens, jg. 44 (2002), nr. 3, p. 88 -97.
- RaB., Staat van goed Niclaeys Lecouff, 4de reeks, nr. 1034. Het document werd niet volledig afgewerkt, in bijlage enkele betalingsbewijzen.
- Maurits Coornaert, Heisten de Eiesluis, p413 -414, p. 438.
- Archief Zwinpolder, Arendstraat 34, Koolkerke, Caerte figuratief A° 1777, J. Maelstaef.
- Rebbank = lange smalle keukentafel vanonder voorzien van kastjes.
- Germain Vandepitte, Windmolens en Molentaal, Rond de Poldertorens, 21 jg. (1979), nr.4, p.184 -193. De auteur beschrijft de geschiedenis, de gebruiken in de molenaarswereld en geeft een beschrijving van de staande en draaiende werken van een molen uit 1763 en een overzicht van de molenterminologie.
- RaB., Staat van goed Johannes Latomme, 2de reeks, nr. 5813.
- Maurits Coornaert, Heist en de Eiesluis, p. 450.
- haspel = houten constructie van door latten verbonden kruisspaken die kan ronddraaien, voor het tot strengen winden van garen van de klossen waarop het gesponnen is.
- Schrooback = schrooibak, bak waarin stro geschrooid wordt.