Heist in 18de eeuw. Aspecten uit dagelijkse leven - Deel II (fragm. 2 van 3)
Jacques Larbouillat
Vervolg van: Heist in de 18de eeuw. Aspecten uit het dagelijkse leven - Deel II (1 van 3)
10.3. De stallen en aanhorigheden
In de paardenstal waren er twee bedden met hun “toebehoorten” voor de knechten en stonden er zes paarden: één gesneden hengst die dertien jaar oud was, één merrie van vijf jaar met het harnachement, samen geschat op 25 ponden groot. Een zwarte merrie “met een sterre” die vijf jaar oud was, werd geschat op 20 ponden 5 schellingen 6 groten, één merrie “met een blesse”, vijftien jaar oud werd geschat op 13 ponden 12 schellingen 6 groten. Een driejarige zwarte merrie werd geschat op 20 ponden 3 schellingen 4 groten en nog één gesneden zwarte hengst die drie jaar oud was, werd geprezen op 17 ponden 13 schellingen 4 groten.
In de koestal bevonden zich één stier, zes melkkoeien en drie kalfjes. De koeien werden per dier geschat tussen de 5 en de 9 ponden groot. De koestalzolder met de persen, het stro dat er op lag, één greep (meertandige vork), mesthaak en stalschop raamde men op 2 ponden 11 schellingen.
In het wagenkot stonden de beste “cadsantschen” wagen (huifkar) met de hoepels en de “wijte”(dekzeil) “soo hij ten ougste is gaende”, deze wagen werd geraamd op 8 ponden groot. Een tweede “cadsantschen” wagen en een “bruwette” (=kruiwagen of werd toen daarmee een driewielkar bedoeld ?) werden samen geschat op 3 ponden 19 schellingen 2 groten.
De beste ploeg met “arnasse” (het paardentuig) met de korte en de lange ketting en een slee werden geraamd op 5 ponden groot. Een tweede ploeg met “arnasse”, een slede, een derde paardentuig en het mollebard, dat laatste diende om het land te effenen, werden samen geraamd op 5 ponden 6 schellingen 8 groten.
Twee houten eggen en een ijzeren eg kregen de waarde van 2 ponden 12 schellingen groot bij de schatting. De planken van het wagenkot met het “zolderken” waar wat tarwe, kaf en een deel “blockemmers” op stonden werden geschat op samen op 2 ponden 13 schellingen 4 groten.
In het oven-kot stond een trog, een tafel, een bank, een “brauw halamke met syn toebehoorten” en lagen er twee kartelen samen geschat op 10 ponden 13 schellingen 10 groten.
Op het achterhof werd een zwart merrieveulen twee jaar oud geschat op 10 ponden 10 schellingen groot, twee andere veulens kregen een waarde van 13 ponden groot.
Vijf drachtige schapen, één drachtige zeug, drie biggen en één beer (mannetjes varken) werden samen geprezen op 12 ponden 8 schellingen 4 groten. Negen koppels hennen en tweehonderd duiven werden samen geschat op 4 ponden 2 schellingen 4 groten. In een afzonderlijk kot zat nog één drachtige zeug die 3 ponden groot waard was.
10.4. De schuren en de voorraad
De hoeve bezat een grote en een kleine schuur. In de grote schuur waren er zevenduizend schoven tarwe gestapeld en lag er een tarwe zeef, samen gewaardeerd op 58 ponden 12 schellingen 8 groten, ook vijfduizend schoven gerst, geraamd op 55 ponden groot en een stapel van twee duizend vierhonderd schoven haver en kruid samen geschat op 18 ponden 16 schellingen groot.
West-Vlaamse schuur (uit Zuienkerke, nu in Bokrijk). Dit type, met kleinere afmetingen, stond ook in Heist
West-Vlaamse schuur (uit Zuienkerke, nu in Bokrijk). Dit type, met kleinere afmetingen, stond ook in Heistlaan, in de kleine schuur lagen er tweeduizend schoven tarwe, achthonderd schoven tarwestro, honderd schoven roggestro, vijfhonderd vijftig bundels vitsen en erwten en wat diltpersen. Dit alles samen geschat op 20 ponden 3 schellingen 6 groten.
Een gedeelte van de hoeve voorraad bevond zich over “de vaert”, vermoedelijk de “Westkapelse watergang”. Daar was een hoop van duizend negenhonderd vijftig schoven gerst en erwten opgeslagen voor een waarde van 10 ponden 6 schellingen 4 groten.
10.5. De schulden van Joos Nieuwmunster
Bij de regeling van de nalatenschap van Joos Nieuwmunster werden de niet voldane schulden vereffend. Aan Adriaen Nieuwmunster, zoon uit het tweede huwelijk van Joos met Anna Maertens kwam 15 ponden 16 schellingen en 5 groten toe uit de nalatenschap van zijn moeder.
Aan jonker Charles de Respagne, eigenaar van de hoeve was de pachtsom sedert 1688 tot 1707 opgelopen tot 1146 ponden 12 schellingen en 2 groten, daarvan was door J005 Nieuwmunster 524 ponden 15 schellingen 2 groten voldaan, inbegrepen 22 ponden 12 schellingen en 2 groten schuldig aan Jan Zegers voor timmer-werken. Aldus bleef nog te betalen 621 ponden 17 schellingen groten. Weduwe Maria Homa voldeed intussen een gedeelte van deze schuld met de betaling van 47 ponden 14 schellingen 8 groten in speciën en een levering stro. Aan de ontvanger van jonker de Respagne, de heer Jacques Veltganck was nog een som te betalen van 348 ponden 10 schellingen 1 groten voor zijn voorschotten aan oorlogscontributie en de levering van twee jaren foerage voor het leger, die de pachter niet had voldaan.
Meester-timmerman Jan Zegers stond ook nog crediteur voor een assignatie van 16 ponden 16 schellingen 11 groten. Heer en meester Louys de Lampreel kreeg 19 ponden 5 schellingen groten voor achterstallige landpacht in Heist.
Jan Philips, ontvanger van de “prochie Heyst”, eiste 286 ponden 3 schellingen 8 groten, de voldoening van drie jaren niet betaalde belasting op het bewerkte akkerland te Heist, voor een oppervlakte van 130 gemeten 1 lijn 44 roeden (57 ha 72 aren). Sieur François Reniers, ontvanger van de “prochie Knocke”, eiste ook 14 ponden 9 schellingen 5 groten voor de niet voldane “ommestellinghe” van de jaren 1705, 1706 en 1707 voor het gebruik van 6 gemeten 52 roeden (2 ha 73 aren) akkerland te Knokke.
Voor de twee hoeveknechten Niclays Homa en Adriaen Termein beliep het dienstloon respectievelijk 8 ponden en 5 ponden groot. Catherina Homa, de dienstmeid, kreeg 3 ponden groot uitbetaald.
Het honorarium van pastoor Nachtegael bedroeg 2 ponden groot voor de begrafenisdienst en koster Lucas Cassijn kreeg 1 pond 10 schellingen voor zijn “costereel recht “en het luiden van de doodsklok. Dat werd in rekening gebracht te laste van de erfgenamen en in het voordeel van de weduwe.
Het activa van de nalatenschap van Joos Nieuwmunster bedroeg 707 ponden 4 schellingen 9 groten, het passiva 724 ponden 11 schellingen 6 groten. Het tekort bedroeg dus 17 ponden 6 schellingen 9 groten. Dit tekort diende betaald te worden voor de helft door de erfgenamen indien zij de erfenis aanvaarden, de andere helft was te laste van de weduwe.
10.6. Boerin Maria Homa
Weduwe Maria Homa, dochter van Niclaeys, liet een “staet ende inventaris” opstellen van het sterfhuis en hertrouwde op 13 februari 1708 met Jan Focquedey.
Maria Homa huwde voor het eerst in 1695 met “den eersaeme Joos Nieuwmunster”. Op 22 december 1695 sloten zij een huwelijkscontract bij heer en meester Franciscus Naechtegaele, pastoor in Heist. Het huwelijkscontract bedong dat de langstlevende, met of zonder kinderen uit het huwelijk geboren al zijn klederen en juwelen alsook het beste bed, behoorlijk gestoffeerd mocht behouden. Waren er geen kinderen dan kreeg de langstlevende nog een gift van 100 ponden groot Vlaams. De overgebleven goederen werden verdeeld volgens de gebruiken van het Brugse Vrije.
Joos Nieuwmunster en Maria Homa kochten in 1699 in de “prochie” Ettelgem bij Jabbeke, 5 gemeten 42 % roeden (2 ha 27 a. 37 Ga) land, ook te Jabbeke verwierven ze 3 gemeten 2 lijnen 47 % roeden (1 ha 67 a. 20 ca) akkerland en bos. Het perceel te Ettelgem werd verpacht aan Jan Goens, het akkerland en bos te Jabbeke aan Marijn Clays. Beide pachters waren niet in staat hun pacht te betalen wegen hun insolventie. 30
10.7 Jan Focquedey, boeren hoofdman
Jan Focquedey was ongeveer 22 jaar toen hij in1708 met de veel oudere weduwe Maria Homa huwde. Hij deed een goede partij, boerin Maria Homa bezat de helft van het akkerland en bos gelegen te Ettelgem en te Jabbeke en de Respagnehoeve was een groot landbouwbedrijf. Uit het huwelijk met Maria Homa werd in 1709 een zoon, Joannes geboren. In de loop van 1711 werd Maria Homa doodziek en het was “J. Vande Vijvere chirurgien tot Westcapelle” die haar behandelde en de medicijnen leverde. Hij kwam verschillende malen op ziekenbezoek. Maria Homa overleed op 11 januari 1712.
Pastoor Alexius Joannes Vande Kynderen celebreerde de begrafenis mis en voor zijn “pastoreel recht int begraven en celebreren van de dienst” ontving hij 4 ponden 5 schellingen groot. Koster Jacob Gauweloose ontving voor zijn “costereel recht ende luyden tot de dienst van de overledene” 2 ponden 15 schellingen 10 groten. Bartholomeus van Cuyl leverde “neghen pont wasch” (4,175 kg) voor de kaarsen en rekende daarvoor 1 pond 10 schellingen groot. Hoofdman Jan Focquedey en de erfgenamen lieten “hondert lesende missen” celebreren door pastoor A.J. Vande Kynderen “tot lafenis van de ziele” van Maria Homa en betaalden daarvoor uit de “gemeene pennynghen” 5 ponden 16 schellingen 8 groten.
Omdat er nog minderjarige kinderen waren uit het vorig huwelijk van Maria Homa was hij verplicht een “staet ende inventaris” van het sterfhuis op te stellen.
De inboedel in de hoeve was sedert 1707 niet noemenswaardig gewijzigd. In de kamer hingen er nu enkele “cleyne schilderijen”. De klederen van de overleden boerin werden geïnventariseerd. De garderobe van Maria Homa bestond uit: “drije blauwe schorten, een syde schorte, een paer serge mauwen 31 (armbekleedsel), serge rocklijf (kledingstuk dat het bovenlijf bedekt), serge robe (lang vrouwenkleed), negen neusdoeken (sjaals), twee craeghen (kragen)”.
Verder waren er nog “twee roben, elf ellen (7,70 m) lijnwaet, ses paer slaeplakens, vijf vrouwehemden, en neghentig ellen (63 m) geblijckt (gebleekt) lijnwaet”. De klederen en het linnen werden samen geschat op 19 ponden 4 schellingen 4 groten.
Het dierenbestand op de hoeve bleef bijna ongewijzigd tussen 1707 en 1712. Bij de vereffening van de nalatenschap van Joos Nieuwmunster, de eerste echtgenoot van Maria Homa op 28 april 1710, was het erfdeel van de 16-jarige Adriaen Nieuwmunster, 15 ponden 16 schellingen 5 groten, niet in onderpand gegeven op de Griffie van Wezen, maar met toestemming van de voogden besteed aan het levensonderhoud van Adriaen. Het tekort op de nalatenschap van Joos Nieuwmunster was ook niet aangezuiverd omdat de voogden van de wezen de erfenis niet hadden aanvaard. Dat werd nu terug in rekening gebracht.
Jan Philips ontvanger van de “prochie Heyst” ontving 96 ponden 7 schellingen 9 groten in de “ommestellinghe van 1711”, voor het gebruik van 137 gemeten 2 lijnen 30 roeden vrij akkerland in Heist. Zijn collega François Reniers, ontving 3 ponden groot voor het gebruik in datzelfde jaar van 6 gemeten 52 roeden vrijland in Knokke. Jan Focquedey en Maria Homa pachten ook 3 gemeten 1 lijn 17 roeden land in Lissewege. Alles samen bewerkten ze in 1711 ongeveer 146 gemeten 3 lijnen 99 roeden (65 ha 17 a 38 ca) akkerland.
Door de oorlogsomstandigheden was de achterstallige en de lopende pacht, inbegrepen de oorlogscontributie opgelopen tot 730 ponden 4 schellingen 3 groten. Dat bedrag was bij het overlijden van Maria Homa nog schuldig aan jonker Charles de Respagne, eigenaar van de hoeve en de erbij behorende landerijen.
Jan Focquedey was in 1712 hoofdman van Heist geworden en op 29 mei 1712 hertrouwd met Catherina De Wilde. Zijn eerste periode als hoofdman liep tot 1714. In 1716 werd hij gekozen als pointer tot in 1718.
De Spaanse Successieoorlog bracht voor hoofdman Jan Fockedey heel wat kopzorgen mee. Regelmatig kwamen rondzwervende groepen soldaten voedsel en geld eisen. De officieren uit het garnizoen van Sluis eisten ook allerlei leveringen. Zijn tweede mandaat als hoofdman liep van 1719 tot 1726. Op 4 januari 1720 moest hij de commandant van Sluis nog zoet houden met twee vette kapoenen, als nieuwjaargift om moeilijkheden te vermijden op zijn parochie. Bovendien drukten de betalingen van de intresten en aflossingen van de lopende leningen uit het begin van de eeuw zwaar op de plaatselijke bevolking.
De uitbating van zijn landbouwbedrijf eiste eveneens zijn aandacht. Uit het huwelijk met Catherina De Wilde werden zes kinderen geboren: Pauwels (°1714), Franchois (°1716), Marie (°1718), Cornelis (°1722), Joanna-Catherina (°1725), Anna-Theresia (°1727). Jan Focquedey overleed te Heist op 4 januari 1729. Zijn weduwe Catherina De Wilde hertrouwde met Thomaes De Nauw tussen 1729 en 1731. 32
11. De pastoor
Een markante figuur in het 18de eeuwse Heist was de pastoor. Hij was de enige persoon die te Heist met “heer en meester” werd aangeschreven. De pastoor woonde in deze periode aan de zuidkant van het kerkhof op een perceel grond met een oppervlakte van 34 roeden (5 aren 01 ca.) dat was “betimmert met huysynghen toebehorende dese kercke ende wordt bewoondt door dheeren pastores”. 33
Pastoor in 18de eeuwse ambtskledij.
De pastorie was een bescheiden woning met een paardenstal en opslagplaats. In augustus 1701 kreeg pastoor Franciscus Nachtegael een dragonder 43 dagen ingekwartierd, zijn paard werd elders ondergebracht, waarschijnlijk omdat de stal maar plaats bood voor één paard. De officieren van het eskadron eisten wel van de pastoor een hoet haver (198,56 l.)voor hun paarden. Pastoor Franciscus Nachtegael werd benoemd tot pastoor in Heist in 1690 en bleef er tot zijn overlijden in 1711. Hij kreeg van de bisschop de toelating om een pruik te dragen omwille van het gure weer aan de kust. Toen vanaf de tweede helft van de 17de eeuw de pruikenmode in bredere kringen furore maakte, werd het dragen van een pruik aan clerici enkel toegestaan om medische redenen. 34 De pastorie had logiesmogelijkheid, de paters predikanten en de bedelmonniken bleven er ieder jaar logeren bij hun jaarlijks bezoek. De plaatselijke overheid en de pastoor hadden veel waardering voor de dienstverlening van de Brugse paters Kapucijnen in Heist, jaarlijks schonken ze aan Anna Steenwerckers “geestelijke moeder van de Eerw. Paters Capucijnen” een gift van 1 pond groot. 35
Om de jeugd aan te moedigen tot de christelijke lering kocht de pastoor op kosten van de belastingbetaler en met het akkoord van de lokale overheid, catechismus prijzen, die hij jaarlijks uitdeelde. 36
In 1559 kwam het bisdom Brugge tot stand. Heist viel onder de juridictie van de bisschop van Brugge en behoorde tot de dekenij van Damme. De deken was jaarlijks verplicht de parochies te bezoeken en een visitatieverslag te maken. In 1716 houdt deken Dominicus Galle visitatie te Heist, uit zijn verslag vernemen we dat er te Heist ongeveer 229 communicanten en 116 niet-communicanten zijn. De communicanten waren twaalf jaar of ouder en moesten hun paasplicht (biecht en communie) vervullen. De pastoor verrichtte volgende kerkelijke diensten: een mis op elke zon- en feestdag en drie gezongen missen in de week, namelijk op dinsdag ter ere van Sint-Antonius, op donderdag ter ere van het Heilig Sacrament en op vrijdag ter ere van het Heilig Kruis. Daarbij kwamen nog enkele jaargetijden, zesentwintig gelezen missen en wekelijks viermaal lof (uitstelling van het H. Sacrament met gezangen), nl. op zondag, dinsdag, donderdag en vrijdag. Korte tijd later treffen de vicarissen een nieuwe regeling in verband met de vele kerkdiensten die de pastoor moet volbrengen: er blijven maar twaalf gezongen jaargetijden over en één mis op de feesten van het Heilig Sacrament, het Heilig Kruis, de Heilige Jacob, de Heilige Antonius en Sint Elooi.
Na een tien jaar durend bestuur van 1706 tot 1716 door een vicariaat wordt in 1716 Hendrik Jozef van Susteren benoemd tot bisschop van Brugge, hij bezoekt Heist in 1717 en wordt getrakteerd in de pastorie op kosten van de belastingbetaler. Omdat hij de inkomsten van de kerk en de kerkgoederen ontvangt moet hij zorgen voor de kerk, de pastorie, de pastoor en andere kerkbedienaars. De pastoor van Heist krijgt van de bisschop een jaarlijkse pastorale competentie van 60 ponden groot. 37
Heer en meester Frans Vekemans bediende het herdersambt te Heist van 1724 tot 1741. Hij kreeg bovendien van het Heistse kerkbestuur in 1732 voor het opdragen van een wekelijkse mis ter ere van de Heilige Anna 2 schellingen groot per mis als ereloon. Voor het celebreren van de veertiendaagse mis voor het Heilig Sacrament en de wekelijkse gezongen mis voor het Heilig Kruis ontving hij hetzelfde ereloon per dienst.
De jaargetijden gefundeerd door Jacob Duvele in de 16de eeuw werden vergoed aan 10 schellingen groot per mis. De dertien andere jaargetijden brachten 6 schellingen op per prestatie. De pastoor zorgde zelf voor de miswijn en de hosties. Het kerkbestuur vergoede de uitgaven: 4 ponden groot per jaar. 38
Deken Reyelandt wijdde in 1764 een uitvoerig verslag aan de kerkbedienaars en het kerkgebouw. Pastoor Ignatius Bocxtaele, 54 jaar, was reeds 23 jaar erfelijk pastoor van de parochie Heist. Hij bediende het herdersambt te Heist van 1741 tot 1789 en overleed te Heist. Zijn zuster woonde bij hem in en deed het huishouden. Hij had geen onderpastoor en ontving van de bisschop een jaarlijkse vergoeding van 60 ponden groot en 3 ponden groot van het St. Janshospitaal. Hij woonde, naar zijn zeggen gratis in een eerder bescheiden pastorie, het dak, de vloeren, de deuren en de oven vereisten wel enig herstelwerk.
Pastoor in 18de eeuwse reiskiedij. De afbeelding stelt een pastoor voor die terugkomt
na een reis, hij is vergezeld van een jonge knecht die zijn bagage draagt.
(Met dank aan E.H. Kurt Priem, archivaris van het bisdom Brugge.)
De pastoor bezat 11 gemeten 198 roeden land (5 ha 15 aren 79 ca.) waarvoor hij 6 ponden groot pachtgeld ontving. De kerkfabriek betaalde hem voor twee gezongen missen per week jaarlijks 10 ponden 8 schellingen groot, voor 24 missen ter ere van het H. Sacrament 2 ponden 8 schellingen groot, 6 schellingen groot voor drie gezongen missen ter ere van St. Antonius, St.-Jacob en St. Elooi. Voor 16 jaargetijden ontving hij vanwege de Armendis 5 ponden 6 groten. Voor 11 jaargetijden met 12 lessen ontving hij een vergoeding van 3 ponden 18 schellingen en vanwege de stichting O.L.V. mis ontving hij voor twee jaarmissen 1 pond groot. Voor zijn passiepreek kreeg hij een vergoeding van 1 pond groot. 39 De hoogmis werd op de zon- en feestdagen om 10 u gezongen, dan hield de pastoor een preek of een catechismusles voor de volwassenen. In de namiddag begonnen de vespers om 14 u. daarna volgde een catechismusles voor de kinderen. Van driekoningen tot de Goede Week werden alle dagen van de week, behalve de zaterdagen de kinderen op de eerste communie voorbereid. In 1781 kreeg hij voor de drie pestmissen rond Pasen 15 schellingen groot. 40
Daarnaast had de pastoor nog een aantal administratieve taken. Zo was er het beheer van de kerk en armendisgoederen in samenwerking met de kerk- en dismeesters en een ontvanger. Hierdoor had de pastoor de supervisie over de kerkfabriek en over de armenzorg. De kerkfabriek bezat in Heist 206 gemeten (91 ha. 12 aren 78 ca.) landbouwgrond, de armendis 41 gemeten 168 roeden (18 ha.38 aren 46 ca.) land. In het dorp bezat de kerk ook verschillende percelen grond waar huisjes op stonden, waaronder de herberg “De Swaen”. Het was ook de taak van de pastoor om de doop-, huwelijks- en overlijdensregisters bij te houden. Hij stelde de huwelijkscontracten op omdat er geen notaris in Heist gevestigd was.
Elke pastoor beschikte over een jaarlijks vast inkomen en erelonen. Pastoor lgnatius Bocxtaele had een jaarlijks vast inkomen van ongeveer 93 ponden groot, dat was vrij behoorlijk voor de kleine parochie die Heist toen was en hij woonde ook gratis.
De nauwe samenwerking tussen de pastoor en de hoofdman, pointers en notabele parochianen komt regelmatig tot uiting in de betalingsposten van de rekeningen van de lokale overheid. Enkele voorbeelden: in 1737 kwamen de paters Karmelieten uit Brugge verschillende malen naar Heist “op versouck van de hoofdman, pointers en notabele parochianen” om de biecht te horen, te prediken en te helpen in de kerkelijke diensten op de hoog- en feestdagen, zij kregen daarvoor 4 ponden groot.41 In 1760 werden de paters Kapucijnen uit Brugge voor hetzelfde vergoed. 42
Tot voor enkele decennia beschreef men de godsdienstige houding van de brede volkslagen door te steunen op bespiegelingen, die vroegere auteurs in een diagnose van hun tijd ten beste gaven. Al moeten we ervan bewust blijven dat statistieken van praktijken geen onfeilbare barometers zijn voor de innerlijke geloofshouding van de christenen, toch blijft duidelijk dat feiten registreren voorafgaat aan de interpretatie ervan.
Gedurende de 18de eeuw lijkt het misverzuim vrij beperkt geweest te zijn; zo goed als nimmer vindt men daarover klachten. Om van de zondag de dag des Heren te maken diende ook het werk onderbroken te worden. De kerkelijke overheid had het evenwel moeilijk om het werkverbod te doen respecteren. De vastenbrief van Mgr. De Castillion van 1752 handelde bijna uitsluitend over de ontheiliging van de feestdagen. Hij klaagde niet over het misverzuim maar over het niet onderhouden van het rustgebod en het doorbrengen van de vrije tijd in de herberg.
Vooreerst mag men voor het bisdom Brugge aannemen wat doorgaat als het algemeen aanvaard beeld van de Oostenrijkse Nederlanden : halfweg de 18de eeuw werden de paasplicht, de mis op zon- en heiligdagen en de sacramentele verplichtingen vrij algemeen nagekomen. Uit verscheidene reisverhalen blijkt dat de Vlaams sprekende regio ca. 1770-1780 doorging als één van de meest katholieke gewesten van Europa. 43
12. De zeevisserij te Heist in de 18de eeuw
De befaamde middeleeuwse zeevisserij van Heist was tenietgegaan met de godsdienstoorlog op het einde van de 16de eeuw. Vissersfamilies die sympathie hadden voor het Calvinisme waren gevlucht naar de Republiek van de Verenigde Provinciën.
Hoofdman Bartholomeus Amandels noteerde in de volkstelling van 1748 geen enkele visser te Heist. Er werd wel occasioneel aan strandvisserij gedaan met kruinetten.
Garnaalvisser met kruinet (EdgardAuguin, Les Pecheurs Flamand, p. 13)
Tien jaar later, waarschijnlijk tussen 1757-1758, begint de zeevisserij opnieuw te Heist, 44 We kunnen het herbegin niet precies dateren, omdat de parochierekeningen van 1742 tot 1759 ontbreken, maar de “staat van goed” van visser Joannes Van Torre ondersteunt deze waarschijnlijkheid. De vloot bestaat uit drie Blankenbergse schuiten. In 1760 zijn er te Heist drie “stiermans”: twee Blankenbergenaars Jacob Dewaey en zijn broer Jan en de Heistenaar Karel Desmidt, verder tien “maets” of matrozen: Nicolaas Geselle, Jacob Vallens, Cornelis Meysman, Pieter Vandemoere, Jan Latomme, Filip Devooght, Andries Homers, Joannes Vantorre, Jan Desmidt en Jan Brouckaert. Daar er te Heist geen georganiseerde visverkoop bestaat, smokkelen de Heistse vissers hun vangsten in Blankenberge binnen. De Heistse vis wordt er met de hulp van Blankenbergse vishandelaars met de lokale vis vermengd en verkocht. Dat lokte protest uit van vanwege de Blankenbergse vissersnering. Een octrooi uitgevaardigd op 12 februari 1763 erkende Heist als vrije vissersplaats. Het octrooi wordt in 1782 voor twintig jaar vernieuwd. 45
Het bedrijf van de vissers te Heist, werd door de lokale overheid belast in analogie met de landbouw. Een stuurman stond gelijk voor zijn jaarlijkse “pointinghe” als het bewerken van een gemet (22 aren 11,50 ca.) landbouwland, dit van een matroos met 100 roeden (14 aren 74 ca.) land.
Tussen 1763 en 1767 zijn de twee Blankenbergse “stiermans” de gebroeders Dewaey verdwenen en vervangen door Jan van Houtrijve en Andries Homers, deze laatste is afkomstig uit Ramskapelle. Het aantal vaartuigen en matrozen blijven ongewijzigd.
Vanaf 1768 tot 1791 worden de vissers niet meer nominatief vermeld in de parochierekeningen. De ontvanger noteerde de namen in een afzonderlijk handboek en registreerde in de rekeningen de globale ontvangsten van de visserij. Vanaf 1769 kunnen we de omvang van het vissersbedrijf te Heist alleen aflezen uit het aantal gemeten waarmee de gehele visserij gelijkgesteld werd. In de periode 1770-1780 kwamen er een paar schuiten bij. In 1780 bestaat de vloot uit 8 vaartuigen. De bemanning uit 4 â 5 man. Er ontbreken parochierekeningen tussen 1788 en 1791. In 1792 telt de vloot 10 schuiten. De ontvanger noteerde terug nominatief 10 “stiermans” en 29 “maets” of matrozen. 46 De rekening van 1793 vermeldt maar 4 stuurlieden en 12 matrozen. Waarschijnlijk was de annexatie van ons land bij Frankrijk, de oorzaak van deze terugval in de Heistse zeevisserij.
De Heistse vissersvloot op het strand. (Museum Sincfala Knokke-Heist”Lateur 027A)
12.1. De “Neeringhe van de Visscherie tot Blankenberghe”
Er zijn aanwijzingen dat v6ôr het herbeginnen van de zeevisserij te Heist ca. 1758, jonge Heistenaars en jongeren uit Lissewege, Wenduine, Ramskapelle en andere dorpen uit de omtrek in de Blankenbergse visserij willen aanmonsteren als laver om vervolgens maat en zelfs stuurman te worden.
In Blankenberge waakt de Vissersgilde of nering streng op de toepassing van haar reglement. De reder en visser mag zijn beroep slechts uitoefenen als hij bij de nering aangesloten is. Hij moet eerst het inschrijvingsgeld betalen. Volgens het reglement van 1696 is iedere stuurman, maat (matroos) en laver (leerjongen), 1 pond groot 2 schelling schuldig, nl. 1 pond voor de nering en 2 schelling voor de thesaurier en griffier. De reder en de schrijver wordt 2 pond groot aangerekend met het toemaatje voor de griffier. Is iemand terzelfdertijd reder en schrijver of reder en stuurman of schrijver en stuurman, dan wordt slechts 2 pond gevraagd.
In de eerste helft van de 18de Blankenbergse schuit in volle zee eeuw blijft dit tarief voor de stuurman, maat, reder en schrijver ongewijzigd. De nering verandert het bedrag dat de laver moet betalen, onafhankelijk van de beslissingen van de regering. Dit gebeurt ten nadele van de niet Blankenbergenaars en de niet visserskinderen.
De vissersnering wil haar Blankenbergse leden beschermen door de vreemden er buiten te houden. Een middel daartoe is, de vreemden het leerjongen-schap te beletten. Vooraleer stuurman of maat te worden moet men eerst laver (leerjongen) zijn geweest. Als vreemden niet als laver worden aangenomen kunnen zij geen maat of stuurman worden, zodat de vissersnering een gesloten karakter krijgt. De vissersnering houdt jaarlijks een tarwebedeling voor haar leden en beschikt daartoe niet altijd over het nodige geld. Tegen een hoge som laat zij dan niet Blankenbergenaars en niet visserskinderen toe om laver te worden.
In de jaren 1720-1730 wordt van de lavers die geen visserskinderen zijn 10 pond groot geëist en van de vreemden 16 pond 13 schelling en 4 groten. Dat bedrag blijft tot 1733 ongewijzigd. Als er in 1736 voldoende geld voor de tarwebedeling is, vervallen de 10 pond gr., die men de niet-visserskinderen vroeg en verbiedt men aan de vreemden om als laver te varen. Deze handelswijze van de nering wekt ontevredenheid bij sommige van haar leden.
Menig reder of stuurman heeft een ver familielid als laver in dienst genomen en daarvoor een hoge prijs betaald. Als hij verneemt dat hij een tijd later hetzelfde voor veel minder geld kan bekomen, gaat hij bij de nering zijn geld terug eisen. Het komt zover dat de regering in 1737 verplicht is in te grijpen. Zij verbiedt het vissersgilde op eigen initiatief belastingen te heffen, zodat aan de willekeur een einde wordt gesteld. De regering heeft geen bezwaar dat de Vissersnering een onderscheid maakt tussen Blankenbergenaars en vreemden. Tussen 1731 en 1753 brengt de nering het tarief voor de Blankenbergse stuurlui, reders, maats, schrijvers en lavers op 1 pond groot en voor degenen die niet in de stad wonen op 2 pond groot. Die belasting blijft onveranderd tot in 1767, wanneer de vreemden 3 pond en de stedelingen 2 pond moeten betalen. De nering regelt alles naar eigen zin, in 1768 rekent zij, zonder onderscheid te maken tussen stuurlui, maats, schrijvers en lavers, 3 pond groot aan de vreemden en 1 pond aan de Blankenbergenaars. Dit tarief is in 1774 nog onveranderd.
Eens het lidgeld aan de nering betaald, mag voor de visvangst uitgevaren worden. Op de gevangen vis hoort ook belastingen te worden betaald. Tussen 1731 en 1753 betalen de reders, de stuurlui en de maats 10 stuivers per pond gr. aan de nering op de opbrengst van de vis die ze hebben gevangen. De vis door de lavers gevangen wordt afzonderlijk opgetekend, door een “schrijver van de lavers”. Dit ambt wordt verhuurd door de nering aan de meest biedende. De belasting bedraagt 2 stuivers per pond gr. op de vis van de lavers en voor de schrijver 4 stuivers voor zijn taak. In 1756 wordt dit bedrag samen op 8 stuivers per pond gr. gebracht voor de vis met het laversnet gevangen. De vis welke de vissers bij gelegenheid te Oostende, Sluis, Middelburg en Vlissingen verkopen wordt ook door de nering belast. 47
De bemanning is verplicht om bij elke overtreding van het reglement boeten te betalen aan de nering. De meest voorkomende gevallen zijn : meer netten uitzetten dan geoorloofd is, het gebruik van netten met te grote mazen, gaan vissen met netten die op dat ogenblik niet toegelaten zijn. Het was de Blankenbergse vissers streng verboden op zon- en heiligdagen uit te varen om te gaan vissen, 48 alle beslissingen genomen door de “Eed” of bestuur van de vissersnering dienden opgevolgd te worden.
12.2. De ”mande van pater Pieter”
Gedurende de oorlog tussen Filips II en Elizabeth van Engeland in het laatste kwart van de 16de eeuw, beschouwden de Engelsen de Vlaamse vissers als onderdanen van Spanje. Talrijke vissersschuiten met hun bemanning werden door de Engelse vloot gekaapt en naar Engeland gevoerd waar de bemanning in gevangenschap werd gehouden. De achtergebleven huisgezinnen leden daardoor grote armoede. De Blankenbergse Vissersnering wendde zich tot de Engelse paters Kartuizers van Nieuwpoort, om te bemiddelen met hun ordebroeders in Engeland om de gevangenen los te kopen. De paters moesten hiervoor herhaaldelijk naar Engeland reizen, wat hen veel geld kostte. De Vissersnering ging een akkoord aan met de paters Kartuizers om “ten eeuwige dage” van elke schuit na iedere vangst een zekere hoeveelheid vis te schenken aan het klooster, in ruil voor hun bemiddeling om de gevangen genomen vissers uit de handen van de Engelse kapers vrij te kopen. Iedere stuurman was daar verantwoordelijk voor en de vissers moesten daartoe een deel van hun winst aan de nering afstaan. Om zelf die vis niet te moeten ophalen, verhuurt het klooster dit recht aan de Blankenbergse Vissersnering met een pacht van drie, zes tot negen jaar. De nering sloeg er zelf winst uit en een lid van “de Eed” bracht de verschuldigde som naar de zaakgelastigde van het klooster.
De hele 17de en 18de eeuw door betaalden de vissers regelmatig hun deel in de “mande van pater Pieter”. In 1774 zijn zij plots van mening dat ze nu reeds lang genoeg hebben betaald. Zij weigeren “de mande” bij kanunnik De Blauwe te Brugge te gaan betalen en een nieuwe pacht aan te gaan. De Kartuizers zijn het hier niet mee eens, de overeenkomst gold immers “ten eeuwige dage”. Ze leggen een klacht neer bij Keizerin Maria-Theresia, die de zaak door de Raad van Vlaanderen laat beslechten. De paters krijgen gelijk en verkrijgen de goedkeuring van hun vraag met terugwerkende kracht, zodat de Vissersnering de “mande” moet blijven betalen.
In de eerste helft van de 18de eeuw hebben de Kartuizers het nogal druk gehad met het verlossen van gevangen genomen vissers. Ondanks hun inspanningen duurde het soms nog lang vooraleer deze op vrije voet komen en terug voor het levensonderhoud van hun gezin kunnen instaan. De vissers zijn met dit traag verloop niet erg ingenomen. In de tweede helft van de eeuw is de nering van mening dat zijzelf de nodige stappen bij de gezant van het betrokken land kan doen om te bemiddelen om de vissers uit hun gevangenschap vrij te kopen. 49
12.3. De dienstverlening van de Blankenbergse Vissersnering
De belangrijkste taak van de Vissersnering was de belangen van de vissers verdedigen bij de regering. De door haar gevraagde gunsten bezorgden de vissers verschillende voordelen.
De vissers aanvaardden dat de nering daartoe financiële middelen nodig had. De opbrengsten van het inschrijvingsgeld en de diverse belastingen stelden de nering in staat om de vissers bij werkongevallen te verzekeren en de grote risico’s welke het beroep meebrengen te verminderen. De nering betaalt de dokter en de medicamenten van gekwetste vissers. Vermiste vissersvaartuigen worden gezocht op de stranden en in de naburige vissersplaatsen. Vermits de vissers niet ver in zee gaan, spoelen de lijken vaak aan. Zij worden opgehaald om waardig begraven te worden en de families ingelicht.
In de winter koopt de Vissersnering jaarlijks tarwe om het onder zijn leden uit te delen. Voor de aankoop van het graan worden de pastoors van de nabijgelegen dorpen van de aanbesteding ingelicht. Het geleverde graan wordt door de nering zowel aan de arme als aan de rijke leden van Blankenberge uitgedeeld.
De tarwebedeling is in 1709 begonnen. In de beginperiode wordt voor die uitgave het overschot van het ganse inkomen van de nering gebruikt. In 1737 wordt het inschrijvingsgeld van de niet Blankenbergse vissers samen met het overschot gebruikt voor hetzelfde doel. Omstreeks 1757 worden enkel de tien stuivers te ponde op de al te Blankenberge verkochte vis voor de tarwebedeling gebruikt. Deze belasting die speciaal voor de wintertarwevoorziening is voorbehouden, wordt om de veertien dagen van het inkomen van de visser afgehouden.
De nering helpt de vissers en hun gezinnen, ze laat ook geen gelegenheid voorbijgaan om haar leden te trakteren. Er wordt drank geschonken bij de graanuitdeling, bij het omhalen van “de mande van pater Pieter” en van de vis voor de paters Recolleten in Blankenberge.
Bij de verandering van “de eed”, om de drie jaar, wordt met alle leden gefeest en mag tot 50 pond groot worden verteerd. Samenkomsten zijn er op 1 mei, op tweede Pinksterdag, op Sint Maarten (11 nov.), en op nieuwjaar, de nering betaalt telkens het gelag. Op kosten van de nering worden ook talrijke processies gehouden en door de leden opgeluisterd, met daarna voor de deelnemers een traktatie. 50
12.4. Rivaliteit tussen Blankenbergse en Heistse vissers
Vissers afkomstig uit Heist, Lissewege, Wenduine, Ramskapelle en andere dorpen, die “om den brode” willen aanmonsteren op de Blankenbergse zeevisserijvloot, zijn vermoedelijk het protectionisme, de discriminatie, de diverse belastingen en strikte regelgeving van de Blankenbergse Vissersnering beu.
Zij vestigen zich in Heist en varen voortaan uit vanop het Heistse strand waar ze ook aanmeren. In 1760 bestaat de Heistse vissersvloot uit drie platbodems “schuiten van het Blankenbergse type”. Wegens hun primitieve uitrusting beperken ze zich tot de verse visvangst.
Voor de visverkoop bouwen ze een huisje aan de grens van Blankenberge op het gebied van het Brugse Vrije. Het is de bedoeling om kooplieden van die druk bezochte stad te lokken. Inmiddels hebben ze langs de magistraat van het Brugse Vrije om, van de regering in 1763 een octrooi verkregen dat Heist erkent als vrije vissersplaats en ook de toelating om te Blankenberge en op andere plaatsen te verkopen. De Heistenaars maken dankbaar gebruik van de toelating en voeren hun vis met paard en kar naar Blankenberge. De verkoop te Blankenberge bezorgt de Heistse vissers moeilijkheden met de vissersgilde van deze stad. In 1786 werden een paar vissers aangehouden door Van Windekens, baljuw van Blankenberge, en opgesloten in de gevangenis. Het Brugse Vrije betaalde aan de baljuw 12 ponden groot “over het loslaeten van verscheyden aerme visschers van Heyst uyt de gevangenisse tot Blankenberge”. 51
De onenigheid tussen de Blankenbergse en Heistse vissers bereikt terug een hoogtepunt in 1790. De vissers van Blankenberge richtten een klacht tot de deken en eed (bestuur) van de “vrije visscherije der stede en port van Blankenberge”, die de klacht overmaakt aan de Staten van Vlaanderen.
In hun rekest beklagen ze zich hoe sedert jaren de zeevissers van Heist dagelijks hun vis komen verkopen in Blankenberge. Te Heist varen ze uit op zon- en heiligdagen wat te Blankenberge verboden is. Vooral in de zomer komen ze hun vis verkopen op zaterdag, de zondag en de maandag, wanneer de Blankenbergse vissers niet mogen uitvaren. De Heistse vis wordt dan gekocht door Blankenbergse “facteurs” en kooplieden, die reeds geriefd zijn wanneer de Blankenbergse vissers uit zee komen.
De aanvoer van vis uit Heist doet de prijs dalen van het Blankenbergse aanbod, omdat de vissers van Heist vroeger op de markt zijn dan deze van Blankenberge. De vissers uit Heist moeten geen rechten betalen, terwijl deze uit Blankenberge voor iedere “schuyte” vijftien gulden moeten betalen. Ze vragen aan de Staten van Vlaanderen dat de vissers van Heist ook zouden moeten “schuytegeld” betalen, ofwel dat deze uit Blankenberge daarvan zouden ontslagen worden en dat de verkoop van vis uit Heist te Blankenberge zou verboden worden. De Blankenbergse Vissersnering wil hen, net als die van Blankenberge, 10 stuivers per pond groot doen betalen op al de vis die ze verkopen.
Na beraad ontslaat de Raad van Financiën de Heistse vissers van deze belasting, omdat de Blankenbergse Vissersnering dit geld voor het kopen van wintertarwe voor haar leden gebruikt en de Heistse vissers daarmee niets te maken hebben. 52
Een tweede klacht van de Blankenbergse Vissersnering bij de Staten van Vlaanderen, drong opnieuw aan op een verbod voor de verkoop van vis uit Heist te Blankenberge.
Beide klachten werden door de Staten van Vlaanderen overgemaakt aan de magistraat van het Brugse Vrije, waaronder de parochie Heist ressorteerde. Het Brugse Vrije maakte op 24 maart 1790 de zaak voor advies over aan de vissers van Heist en op 5 mei 1790 zond het Brugse Vrije het antwoord aan de Staten van Vlaanderen.
De vissers van Heist hadden op 17 augustus 1782 een vernieuwing van het octrooi van 1763 bekomen voor de zeevisserij, dat liep over twintig jaar en 150 gulden had gekost. In het antwoord stond verder “dat men de liberteyt toegestaen aen de visschers van Heyst niet en kan benemen”, zonder de totale ondergang van hun Visserij. De “prochie van Heyst” is ook niet groot genoeg zodat er daar kooplieden zich zouden vestigen. Bovendien is de weg van Heist naar Brugge voor een stuk niet bruikbaar. Er werd wel aan de vissers van Heist verboden op zon- en heiligdagen in zee te steken. De berijder (gerechtsdienaar) van het Ambacht Lissewege werd belast deze zaak in het oog te houden. Het geschil had geen verder gevolg voor de vissers van Heist. Deze laatsten zonden een brief naar de magistraat van het Brugse Vrije, om te bedanken voor de tussenkomst bij de Staten van Vlaanderen.
De brief was ondertekend door vijf Heistse stuurlieden, vier handtekeningen en één merk van iemand die niet kon schrijven: Franciscus Vandemoere, Joannes Vandemoere, Jacobus Savels, Andries Homers en Francoys Degroote. Deze laatste zette een merk. 53
13. Enkele Heistse vissers en hun familie in de 18de eeuw
13.1. Egidius Vantorre. 54
Hoewel Egidius Vantorre geen visser was, verdient hij onze aandacht. Hij is immers de stamvader van een talrijk nageslacht met veel vissers in Heist. Egidius Vantorre, in de omgang Gillis genaamd, werd geboren in Lissewege in 1670 en huwde aldaar met Janneke Froidure. Zij overleed in Lissewege op 20 oktober 1702. Gillis hertrouwde hetzelfde jaar met Martine Hidde.
Gillis Vantorre verhuisde met zijn gezin vanuit Lissewege naar Heist in 1705. Hij pachtte een verlaten hofstede, eigendom van jonkheer Vansteenberghe, die de plaatselijke overheid “aangetrokken” had tot profijt van de “parochie”. Bij de hoeve behoorde 33 gemeten 2 lijnen en 56 roeden (14 ha 97 aren 55 ca) braakliggend landbouwland waarvoor Gillis het “watergeschot” voor de jaren 1705 en 1706 onmiddellijk aan de Watering van Eiesluis moest betalen.
Het geld voor de herstellingskosten van de hoeve mocht Gillis voorschieten. Jacques Dudon, strodekker werkte drie dagen en half om het rieten dak van de hoeve te herstellen. Daartoe leverde hij 425 bonden “gley” of dekriet, sparren, houten latten, nagels en wissen. De timmerman en zijn knecht werkten ook aan het dak. Pauwels Witgeer leverde stenen, metselde een oven en herstelde de kelder.
De herstellingskosten van de hoeve bedroegen 7 ponden 4 schellingen 8 groten. Het watergeschot voor 1705 bedroeg 7 ponden 12 schellingen 5 groten. Gillis Vantorre kreeg 14 ponden 17 schellingen 1 grote terugbetaald van Jan Philips, ontvanger van de “prochie Heyst”. 55
Het was oorlog en in 1706 leverde Gillis “een coppel vette capoenen” (gesneden hanen) voor generaal Spar, waarvoor hij 11 schellingen 6 groten kreeg. Het “watergeschot” in 1705 vooraf betaald voor het jaar 1706 kreeg Gillis terug betaald: 10 ponden 7 schellingen 5 groten. 56 In 1712 ontving hij 18 schellingen schadevergoeding van het Brugse Vrije voor de overstromingen.
Kleine West-Vlaamse hoeve in leem anno 1735, (uit Loppem, nu in Bokrijk) dergelijke boerderijtjes stonden er ook in Heist
LEES VERDER: Heist in de 18de eeuw. Aspecten uit het dagelijkse leven - Deel II (3 van 3)
Voetnoten
29. één hoet = 172 liter.
30. RaB., Staat van goed, Joos Nieuwmunster, 1ste reeks, nr. 5895.
31. Serge gekeperde wollen stof.
32. RaB., Staat van goed, Maria Homa, 1ste reeks nr. 5422 en Joannes Focquedey (zoon van Maria Homa), 2 reeks nr. 5975. Met dank aan Jozef De Paep en Lode Fockedey voor de genealogische informatie.
33. RaB., Register Brugse Vrije, nr. 12.154, kerkrekening Heyst , A° 1704 -1707, folio 26 verso.
34. Michel doet, Boudewijn Janssens de Bisthoven en Robrecht Boudens, Het bisdom Brugge (1559 -1984), p. 106, Uitgave West-Vlaams Verbond van Kringen voor Heemkunde, Brugge 1984.
35. RaB., Register Brugse Vrije, nr. 3179, prochie-rekening Heyst A° 1714, folio 19 recto. Bij de paters Kapucijnen binnen Brugge vinden we de gezusters Anna Francesca (+ 5 april 1744) en Monica Steenwerckers (+ 2 maart 1749) als geestelijke moeders. De paters Kapucijnen beheerden hun zakelijke belangen niet zelf, maar door syndici en geestelijke vaders en moeders. Anna Steenwerckers schonk een gouden ketting, 8 ponden groot waard voor de behoeften van de sacristie. (P. Hildebrand, Kapucijnen in de Nederlanden en het Prinsdom Luik, deel V, p. 221-223, deel VIII, p. 333).
36. Ra8. ,Register Brugse Vrije, nr. 3177, prochie-rekening Heyst A° 1712, folio 15 recto.
37. Jozef Van den Heuvel, Jacques Larbouillat, Leo Zaman, 1188 -1998, Coudekerke-Heist,
38. Parochieboek “Sint -Antonius” Heist-aan-zee., 1998, deel 1, p. 31 -32. RaB., Register Brugse Vrije, nr. 12.157, kerkrekening Heyst A° 1732 -33, folios 72 verso tot 74 verso.
39. Maurits Coornaert, Heist & de Eiesluis, p. 197-198.
40. RaB.,Register Brugse Vrije, nr. 3228, prochie-rekening A° 1781, niet genummerde bladzijden.
41. RaB.,Register Brugse Vrije, nr. 3202, prochie-rekening A° 1737, folio 34 verso.
42. RaB.,Register Brugse Vrije, nr. 3207, prochie-rekening A° 1761, folio 15 recto.
43. zie noot 34, Het bisdom Brugge (1559 -1984), Deel II, Het bisdom Brugge tijdens de 18de eeuw: Joris Van Eeghem, hoofdstuk III , de lekengemeenschap, p. 223, 225, 228, 233.
44. Jacques Larboulilat, Rond de Poldertorens, jg. XXXVIII, (1996), nr. 3, De nalatenschap van Joannes Van Torre, een Heistse visser A° 1768, p. 88.
45. Ghislaine Van Rie, De visvangst te Blankenberge en te Heist, (1713 -1793), Eindverhandeling tot het bekomen van de graad van licentiate in de geschiedenis der Moderne Tijden, K.U. Leuven, Academiejaar 1964 -1965, p. 4.
46. RaB., Register Brugse Vrije, nr. 3234, prochie-rekenig Heyst A° 1792, folio 9 recto -10 verso.
47. Ghislaine Van Rie, a.w., p. 41 -p. 47.
48. Ghislaine Van Rie, a.w., p. 51.
49. Ghislaine Van Rie, a.w., p. 47 -p. 50.
50. Ghislaine Van Rie, a.w., p. 54 -p. 61.
51. Maurits Coornaert, a.w. p. 193 -194.
52. Ghislaine Van Rie, a.w., p.17 -18.
53. Jos De Smet (dr.) Het herbeginnen van de zeevisserij te Heist 1782 -1790, Rond de Poldertorens ,jg. VI (1964), nr. 4, p. 109-113. Rab., Register Brugse Vrije, nr. 3234, prochie-rekening HeystA° 1792, folio 9 recto.
54. Met dank aan Jozef & Cecile Couwijzer -Dewilde en Jozef De Paep voor de genealogische informatie. Wij schrijven de familienaam Vantorre aaneen voor de gelijkvormigheid.
55. RaB., Register Brugse Vrije, nr. 3175, prochie-rekening Heyst, A° 1705, folio 60 recto -verso, folio 61 recto -verso, folio 62 recto
56. RaB., Register Brugse Vrije, nr. 3176, parochie-rekening Heyst A° 1706, folio 52 recto.