Bijnamen, lapnamen, spotnamen
Johan Ballegeer
Ik was er twaalf. Ik liep te kallewaaien achter ‘t Reitje. Daar stopte een wagen en de chauffeur vroeg mij waar Emile Desmedt woonde. Hij duwde me zelfs een envelop onder mijn neus. Emilius Desmedt.
‘Nee, die kende ik niet.’
Thuis vertelde ik het voorval aan mijn moeder. ‘De meulnoare...’ ‘Ha, gij slimmetje, spotte ze. Dat is de mulder. Dat is Miel Smit.’ Zo erg werden en worden nog vaak namen verhaspeld dat ze eerder op bijnamen dat op echte namen gelijken. Nu had ik als kind wel de indruk dat iedereen in onze straat een bijnaam had.
Waar komen ze vandaan?
Wat we allemaal vaak gehoord hebben is het fabeltje dat het geven van bijnamen uit het vissersmilieu zou stammen. Een laver (leerling visser)die voor het eerst naar zee trok werd herdoopt, opdat Roeschaert ( Noeschaert) de zeeduivel hem niet zou herkennen. Er werd de sukkelaar een kappertje bier (als ‘t niets ergers was) over het hoofd gegoten en de doper zei daarbij:
Rosten, ik doop u
Het water beloop u
Het water begiet u
En Rostekop hiet u.
Als Noesschaert de waterduivel dan ‘s nachts aan je tenen kwam trekken moest je hem zeggen dat je niet Jan Vlietinck of Ko van Dierendonck was, maar de Rosten en Noeschaert droop af. Mooi verhaal voor ‘s avond bij de haard.
Blankenberge en Heist zijn zeer rijk aan lapnamen. Maar lapnamen of bijnamen bestaan al veel eerder dan de Heistse Visserij. Wie heeft op ‘t college niet gezwoegd en gezweet op de Latijnse teksten van Cicero? En waarom zei de leraar ons niet dat Cicero een bijnaam was? Cicero betekent kekererwt (grauwe erwt, cicer L.). Waarschijnlijk had de grootvader of vader van Marcus Tulius Cicero zo’n aanwas op zijn neus. Marcus was de voornaam. Tulius de familienaam en Cicero de bijnaam. Toen de welbespraakte Cicero in Rome aan zijn loopbaan van advocaat begon, raadde men hem aan die bespottelijke bijnaam te laten vallen. Maar « on ne crache pas sur son nom », zei Marcus in het Latijn. En hij stelde het op prijs zijn bijnaam te bewaren.
En bij ons?
Veel bijnamen zijn helemaal geen bijnamen. Voornamen worden gewoon aangepast aan de West-Vlaamse uitspraak. Men houdt vooral van namen bestaande uit twee lettergrepen met het suffix <-ten>.
Zo wordt Albert vervormd tot Berten. André = Dreten; Maurice = Misten; Boudewijn = Boeten; Richard= Risten ; Alfons = Fonten (of wat zachter Fonsen); Albert = Berten; Leonard en Bernard = Narden. Speciaal zijn Jozef = Seven of Tjeppen en Frans (Franciscus) = Sissen.
Vrouwelijke voornamen gaan nooit op <-en> maar op <-te> of <-e> uit. Coralie = Corre; Rosalie = Liete; Gerarda = Satte; Mathilde = Tille. Let wel dit is geen wet van Meden en Perzen. Er zijn zeer veel afwijkingen. Ook de familienamen werden omgesmeed. Lidwoorden en voorzetsels werden als ballast overboord geworpen. Decoster werd Costers; Dewaegenaere = Waegenare; Debudt = Puut; Decloedt = Cloet. Vanden Bulicke = Bulcke en van Audenaerde = Audenaerde.
Hoe ziet hij er uit? Hoe is hij? Heel wat bijnamen zijn afgeleid van lichamelijke of psychische kenmerken: De Schelen, De Langen, De Vetten, De krommen, den Bleuzer, De Bulte, Stiene Goedje moet wel een ingoed mens geweest zijn. En wat met Juul de leugenoare?
Beroepsnamen komen vaak van voorvaders: De Schoaper.
Waar haalden we het?
Hoofzakelijk uit ons geheugen En voor de juiste schrijfwijze uit de kiezerslijst van 1928 waar er ook wel met het petje naar gegooid werd. Wat ons opviel, was dat heel wat personen niet eens op die lijst voorkwamen. Zaten ze in den bak? Rechten kwijt. Met de vele pensjagers in ‘t Voorgeboefte en achter ‘t Reitje is dat een aannemelijk argument.
We kozen met opzet de periode van 1928 omdat het volksleven toen zeer bloemrijk was. Geen namen als Kim en Kevin.
den Akster (Alfons Boi 1889). De naam duidt vooral op de welbespraaktheid en de guitigheid van de persoon in kwestie. Hij woonde officieel langs de Dudzeelse steenweg, maar eigenlijk in het Voorgeboefte en dan nog in het Beestenhol waar ook Puut, Paoling, Katte, de Mol en ‘t Zwien Vincke woonden. In het zevende huisje stond Berziel zijn paard.
Beete of Betedief. (Firmin Pintelon (°1882), bakker. Werd ervan verdacht ‘s nachts met zijn kruiwagen, met zakken rond het wiel bieten te zijn gaan stelen. Woonde in de Stationsstraat, waar zijn vrouw Julie Cuyle (Kuulle) winkel hield.
den Bleuzer, (Oswald Doucy) °1888, onderpastoor, het bête noire van de liberalen. Had een hoogrode teint. Het blekken muziek van de liberalen speelde in het voorbijgaan steeds het wijsje ‘Pakt de schoare, snied dat haor of van den Bleuzers kop’. Woonde rechtover de Witten Dies, voorman van de liberalen, naast de huidige bakker Maelstaf.
den Brimmel, (Camiel Pyckavet) °1879. Viskoopman uit de Poermolen. Hij komt niet voor op de kiezerslijst, maar zijn vrouw Bei van den Brimmels wel. (Beatrix Pyckavet). Zijn zoon Roger was Seetje van den Brimmele en Yolande was dus Yolande van de Brimmel. Herkomst onduidelijk.
de Bulte Kapstok, (Evarist Claeys), °1874 was volgens de kiezerslijst van 1928 borstelmaker. Woonde langs ‘t Reitje. Had inderdaad een buit. Was nogal nat van uitspraak, beweerde mijn moeder. Als hij bij ons in de winkel geweest was, poetste ze de dis proper. Was getrouwd met ldalie Nollet, pure sang Brugse. Idalie had haar zoon Valère, die een piften was (cryptorchist), geleerd hoe het in ‘t leven en ‘t bed ging en moest daarom zoals ze zei: ‘Van Gotje naar kotje. Errewitsoepe gon eten.’ Ondervraagd door meneer de juge over haar esbattementen met haar zoon: ‘Maar, madamtje toch. Met je eigen zoon.’ ‘E, menere de zuze de pee, die joengene moet het toch entwoar leiren.’ Langs ‘t Reitje waar ik twintig jaar gewoond heb, kende men de woorden pedofilie, sexuele intimidatie en incest niet. De daden wel. ‘Ja,’ zuchtte Idalie, ‘truwwe’j met e Bulte je zie gekuld. ‘k Kwaamn nog mor uut Sint Salvoaters en me parnasse wees no de Vuldersstroate.’
Djoake, (Oscar Jacobs), postbode. Komt niet voor in de kiezerslijst van 1928. Hoewel hij in 1927 wel in Lissewege woonde, gezien hij getuige was bij mijn geboorteaangifte. Djoake is geen eigenlijke bijnaam, maar een aanpassing aan de Lissewege mondaard voor de naam Jacobs Het werd echter wel een bijnaam voor zijn dochters Jeanne en Maria : Marja en Zanne Djoake.
Djellen, (Willem Pyckavet, °1881 - 1967) visleurder, later voerman en vooral trommelaar in de fanfare. Ook Djellen is geen echte bijnaam maar een verhaspeling van Guillaume (Willem). in de repetitie vroeg hij aan meester Gobert altijd beleefd of hij eens ‘één uut de mande’ mocht vertellen. Djellen woonde langs de Hoogstraat en zorgde op zomeravonden samen met zijn buurman Moan (c.i.) voor leute en vertier. Zo meenden ze op een avond een rat te zien wegvluchten in de riool van vrouw Kapstok. ‘Moan, we zullen dat vromens daarvan verlossen,’ zei Djellen. ‘Ik span een zak voor de riool en gij gaat langs achter in ‘t zimperpitje een paar emmers water gieten’. Maon schepte in ‘t schep twee emmers met genoeg slijk in, maar subbelde over de dorpel en viel met de emmers midden in de vloer van de woonplaats. ‘Trek het je niet aan, Lisa. ‘t Zal ermee eens gekuist zijn.’
En toen op een mooie zomeravond een auto uit de richting van Zwankendamme kwam, vroegen de twee clowns zich af of die auto wel recht had om daar te passeren. Daarom gingen beiden in elkaars verlengde dwars over de straat liggen.
den Drogen, ik ben hier niet heel zeker. Was dit nu een van de gebroeders Styns of een van Quathem? Werd vaak samen vernoemd met de Gerokten,
Dum, (Theophiel Peere), °1887 smid net zoals zijn vader Jan en broer van Jozef, twee rijzige kerels, terwijl Thei eerder kort van stuk was. Speelde piccolo, wat ook niet groot was.
de Gerokten, (Edgard van Quathem), °1899 - +1969 was getrouwd met Lies Styns en hij was dus metser bij de gebroeders Styns, werd vaak samen vernoemd met den Drogen. Verwijst het naar de toespijs die zij aten op hun werk?
Goaze, (echtgenote van Schoaper, Elza van Schapers). onder de oorlog (40-45) was de gastoevoer af en toe onderbroken. Wanneer kort voor de middag er wel aanvoer was, liep Elza haar buurvrouwen verwittigen met de kreet ‘Goaze!’ Als ze dan weer thuis kwam was de toevoer weer afgesloten.
de Grote Nunne (Maria Verduyn), °1851, onderwijzeres. hoofdonderwijzeres en stichtster van de meisjesschool. Viel soms, na het nuttigen van enig kortnat. Ja, zeiden haar medezusters, ze heeft de vallende ziekte. In 14-18 was haar Spitzenschule (kantschool) bij de Duitsers zeer bekend. Wordt zelfs vermeld in ‘An Flanderns Küste’. Na de oorlog circuleerden foto’s van haar met Duitse officieren. Maar zuster Gertrude zou verwant geweest zijn aan een hoge Belgische officier en zorgde voor een militair pensioen als oorlogsinvalide voor een paar prominente Lissewegenaars en haar zaak bleef blauwblauw.
Haptje, (Gabriël Duysburgh), °1867 slager. Als kind leerden wij over graaf Boudewijn Hapken. Dus... Een slager... Maar later hoorde ik dat het hier gewoon ging om de vervorming van zijn voornaam. Haptje verkocht alleen de zaterdag vlees.
de Hiengst Velde, (?) grote norse, zwijgzame man, die ik elke dag met zijn kruiwagen naar zijn land zag rijden. Hij woonde langs het Reitje.
den Hollander, (Pieter De Jonghe), °1871 - +1944. Landbouwer zonder boerderij, daar hij gescheiden leefde van zijn vrouw Elodie Plasschaert. Was nochtans geboren te Lissewege. Ook zijn zoons Achilles en André werden ‘den Hollander’ genoemd. Hij was eveneens getuige bij mijn geboorteaangifte. Elodie was van Retranchement
Humtje (Leonie Vandepitte) °1883 - +1958. Huishoudster en vroom kwezeltje. Gaf logement aan meester Ballien (Tièntje, de Porre). En liep steeds kuchend langs de straat, tot jolijt van vooral de misdienaars die haar nabootsten. Kwam in juni 1940 van de kerk. Voor het gemeentehuis stonden een groep mannen die wensten aangeworven te worden als timmerman door de Organisation Todt. Een Feldwebel riep Humtje naderbij. ‘Sind das richtige Zimmerleu?’ vroeg hij. De mannen deden teken dat ze moest ja knikken. Ze deed het. Ze is na de oorlog niet vervolgd wegens collaboratie.
den Ippern, (Jules Gobert), °1882 - +1964. Onderwijzer, landmeter, muziekmeester. Verwijst gewoon naar zijn functie. Hij was immers hoofdonderwijzer (Ippermeester). Men noemde hem ook wel de Pupe, wegens zijn eeuwig rokende pijp. Na zijn klas door gesparteld te hebben, heb ik op gebied van wiskunde en spraakkunst niet veel meer bijgeleerd. Schitterend didacticus.
de Joker, (De Coninck?) Schimmige minus habens. Was onder de oorlog lid van de Zwarte Brigade. Met zijn slobberig uniform en zijn bajonet, die tussen zijn benen slingerde, wekte hij de lachlust van het gremium ‘achter ‘t Reitje’ op.
Juteko, (Alice van Cauwenberghe), °1894 - +1958. Maar wij noemden haar beleefd Madame. Zij was mijn onderwijzeres in het eerste studiejaar. De enige klas waar ik ooit de eerste was. Wij hadden rouwrandjes aan onze nagels. De hare waren wit. Ik dacht van het krijtstof. Wij waren zodanig gewoon haar met madame aan te spreken, dat toen inspecteur Kanunnik de Spot op bezoek kwam (een man met een rok) wij hem ook met madame aanspraken. De edele kanunnik verliet verbolgen de klas. Waar die bijnaam vandaan kwam, is mij een raadsel. Het was een dame.
Kappen, (Verstappen), ik herinner hem me alleen als een rijzige elegante man Die zijn naam dankte aan de eigen uitspraak van zijn naam als kind
Dies Karote, (Désiré van Nieuwenhuyse) °1856 landman. Woonde in de Stationsstraat ter hoogte waar nu kapper Guido woonde. Reed met zijn kruiwagen door de straat. De Straatjongens zongen achter hem ‘Dies Karote,me se lange tote.’ Dies zette zijn kruiwagen aan de kant om ze achterna te zitten en een paar ander reden zijn gerij een eind verder weg. Wij waren veel braver dan de jeugd van heden.
Karretje, (Demonie) Een van de weinigen die in de eerste wereldoorlog door ‘den draad’ naar Holland wist te vluchten. Werkte naderhand in de cokesfabriek en had het over de cokeswagens vaak over ‘dat karretje’.
Katte, (Romanus Baes), °100, aardewerker en handig boogschutter. Woonde in ‘t Beestehol. cfr. Den Akster. Ook zijn kinderen werden katte genoemd. Waarom?
Fonsen Kei (Alfons van Kerschaever), °1877 schoenmaker. Woonde in de Statiestraat naast het poortje naar de hoeve Freyne, nu Verheye. Sloeg zoals alle schoenmakers zijn leer zacht op een basalt kei. Dergelijke kei, ter grote van een broodje ligt in het Sincfala museum. cfr..klopsteen in Tijdingen nr. 47
Koente, (Janssens) Waarom hij zo genoemd werd is weer een raadsel. Ook zijn zoons Bertrand en Eleazar sleepten die bijnaam mee.
Gatje Kosters, (Henri Decoster), °1878 - +1937, fabrieksarbeider(?), ik heb het mannetje nooit anders zien ronddrentelen dan met een opgerold jutezakje onder zijn arm. Klein van stuk, ‘Gatje boven d’eerde’, de kinderen beweerden dat hij kon toveren. Hij woonde in ‘t Voorgeboefte en toen hij op zekere dag voorbij de pomp bij de Roelandsbrug (Klein Heultje) passeerde sprongen er een heleboel ratten uit. Toen zijn vader stierf kwam de pastoor de toverboeken weghalen die daar in huis waren
Kloefe Pitte, (Louis Vandepitte), °1869 - +1919, winkelier. Woonde op de hoek van de W. v. Saeftinghe straat en de ter Doeststraat. Na zijn dood zette zijn vrouw Louisa Verlinde de zaak verder. Men noemde haar eveneens Kloefe Pitte of de Kloefinne. Voor en onder de oorlog hield zij de garnalendepot open voor de vrouwen die als een vorm van huisnijverheid garnalen pelden voor de Zeebrugse firma’s. Ook was er onder de oorlog het verdeelcentrum voor levaart (verse haring).
Koolkroptje, (Rudolf Duysburgh) °1907, fabrieksarbeider, maar in 1944 hulppolitieagent. Dolftje Koolkrop, of Koolkroptje, altijd met diminutief, wat wijst op een zekere sympathie. Was lid van de fanfare.
Kinne Maelstaf (Frans Maelstaf), °1902, bakker. Werd zo genoemd naar zijn geprononceerde kin.
Knecht Pickavet, over Knecht heb ik niets kunnen achterhalen tenzij dat hij de broer was van Lieve Moan, en goed piano kon spelen. Begeleidde; in de cinema Shannon te leper, na de oorlog de stomme films voor de mannen die ‘in de froent’ gingen werken.
de Kromme Galle, (August, Gusten, Galle), °1886 - +1960, landbouwer, gemeenteraadslid en zelfs in 1944 een paar weken burgemeester. Liep mank en krom. Werd tijdens een orgie goed zat in café Den Overzet helemaal ingesmeerd met varkensvet.
Lèëze (Laars) (Kamiel Styns), °1898, metser, samen met zijn broers. Was getrouwd met Paula Boi.
Liete Poere (Rosalie Brunooghe), °1869). Woonde langs de ter Doeststraat en kwam (kraamverzorgster) minne spelen bij ons thuis en bij andere moedertjes in de wijk, die gewoon thuis bevielen. Naamgeving onbekend.
Lieve Moen, (Romaan Pyckavet), °1885 - +1956, kreeg van zijn lief Marie Delporte een brief die begon met Lieve Maan, wat dan nog herhaaldelijk herhaald werd. Moan had die brief beter niet publiekelijk voorgelezen.
Logghe (Medard Gunst), °1897, landwerkman, woonde met zijn broer Lander achter ‘t Reitje bij hun moeder Tiele Nette. Medard liet zich overhalen om kandidaat te zijn op de lijst van de socialisten en haalde één stem.
Madleine Teut (Magdalena Huyghebaert), °1902, zij was getrouwd met mijn oom Philemon en ontleende haar naam aan haar schelle stem. Haar zoon was Fontje Pies (incontinentie?)
Maine Poep (Germaine van de Broucke), °1903. Had een vreselijk verminkt gezicht (Lupus?), doch droeg deze naam al als kind. Haar vriendinnetje (minus habens) Emilienne, seksslachtoffertje van de Poermolen vroeg haar: ‘Maine gomme bitje spelen?’ ‘Nee’m eest ettes uut de ogen doen. Ton ‘pelen.’ Wat de hygiënische toestanden in de wijk Poermolen kenschetst.
Mai Tette, (Maria Debacker), °1881 - +1961, landarbeidster. Moeder van Fonten Tee. Geen idee waar die plastische namen vandaan kwamen. Woonden in ‘t Voorgeboefte of de Poermolen.
Marietje geirn gepoept (Maria S. ) woonde langs de Hoogstraat. Moest steeds een emmer water halen in het schep net op het ogenblik dat ‘t werkvolk in drommen van de fabriek kwam. Dat deed ze enkel gekleed in een schort die toch toevallig openwaaide als die mannen voorbijkwamen. Met als gevolg een reeks ongewenste verbale sexuele intimiteiten. Dat mannenvolk toch... Of hoe een deftige huismoeder aan een naam komt... Eigenaardig genoeg ging de naam ook over op andere jolige Marietjes.
Marquet (Maurice Vandepitte), °1902, woonde langs de Hoogstraat. Werkte als bieruitvoerder met kar en paard bij brouwer Louis Dhondt. Zou het iets te maken hebben met het dorp Marquette in Noord-Frankrijk?
Melle Kasse (Emilie Willaert), °1854 - +1932, echtgenote Pieter Demunter (Pier den Duvel) woonden ter Doeststraat (nu 96). Zij leurde met een kastje met lint en garen op haar rug. Emigreerden naar Amerika. Kwamen een jaar later al terug. Pier had nooit geen land gezien. (Het sneeuwde er zo erg). Werden de grootouders van advocaat William (Bill) van den Heuvel, adviseur van de Kennedy’s? Bill sponsorde de restauratie van het Lisseweegs kerkorgel en daarom kreeg Melle een symbolisch grafkruis op het kerkhof.
Miss Belga (Gerarda van den Broucke ?) zuster van Maine Poep. Zware kettingrookster. Stond steeds in haar deurgat fel opgemaakt te roken.
Moes (Joseph Styns), °1893,metser. Eigenlijk mousse omdat hij de jongste was van de gebroeders Styns. Was ook de jongste medestichter van de eerste Lisseweegse duivenbond.
de Mol Tanghe (?), speelde met de kermis zereloper. Met zijn broekspijpen opgerold liep hij van herberg tot herberg, zong iets dat op een lied leek en begeleidde zichzelf op zijn goepe (rommelpot). Een bloempot met een varkensblaas over gespannen. In de blaas was gaatje met een rietje door dat op en neer gehaald werd wat een brommend geluid maakte. Hij bleef zo lang naast je staan goepen tot je een kwartje of een klute gaf. Ensceneerde een moord in de Café Brésil. Had een varkensblaas met bloed gevuld onder zijn jas. Katte Baes zou hem doodsteken. De gendarmes konden er niet mee lachen (Zie Johan Ballegeer: Spokerijen in het Brugse Vrije).
Mong Puppegruus (Edmond van Haverbeke), °1893, fabriekswerker. Fervent pijproker. Wandelde te Blankenberge op de dijk ‘la pipe au bec fier comme d’Artagnan’, met op zijn borst een fototoestel en aan zijn voeten een paar ‘zeesluffers’ tot groot jolijt van de Lissewegenaars.
Oktaf van Eieties (Octaaf Van de Veld), °1886, herbergier in de Lisput, waar nu dagbladhandel Fabienne is. Maar ook wagenmaker. Zijn werkwinkel bevond in de inkom van de weide naast bakkerij Hendrik. Zijn vader heette Pietje Velde. Octaafs mooie dochter Diane trouwde met Marcel Vermander. Ouders van dr. F. Vermander.
Pakkenol (Omer Runtjens) en ook alle andere Runtjens die uit het Paddenhol kwamen. Een rijtje huizen ‘over de vaart’.
Parut , was een van de gebroeders Verstappen. (Cyriel of Marcel?) Juultje Patries, Julius Linskens ,°1898 - +1969) werkman. Woonde bij zijn moeder Tielle Nette, langs het Reitje, waar nu het paviljoen Levensvreugde staat. Heeft niets met een patrijs te maken. Zijn vader heette Patricius,
Eier den Duvel (Petrus Demunter), echtgenoot van Melle Kasse. Zie aldaar. Zo genoemd om zijn geweldig vloeken.
Eier Ko, (Petrus Dusoir) schoonbroer van Djeln. Had een houten been. Woonde langs het Reitje. Toen, in 1920, een oproep verscheen om Hongaarse weesjes op te nemen, ging hij zich onmiddellijk, melden bij de pastoor. Hij wilde er ook eentje in huis nemen. ‘Een meisje, meneer pastoor. Zo eentje van een jaar of achttien.’ Kwam in Zwankendamme, toen ‘noenkel’ Djelns wagen van de borduur afschoot, onder het voorwiel terecht en stierf de volgende nacht in vreselijke pijnen.
Eier Komiek (Petrus Vlaminck) Had slechts één oog. Onverbeterlijke drinkebroer en pretmaker.
Eier van Poep, (Pieter van Poucke), °1847, kleermaker langs de Hoogstraat, (Lisseweegs vaartje, rechts). ‘Pier, wil je een keer een gat in die broek steken’. Dat werd toen nog gedaan. ‘Steekt er je poep in ‘t zal direct een gat in zitten,’ schertste Pier.
Pietje van Moans (Oktaaf Pyckavet) beenhouwer langs de Hoogstraat. Zoon van Lieve Moan. Werd door zijn moeder altijd als Pietje geroepen en aangesproken.
Pilong , ik kon haar echte naam niet achterhalen. Was de vrouw van Pol de Gendarm (Theophiel Peere). Woonden langs de Hoogstraat. Pol was geen gendarme, maar had een moustache ‘lik e zendarm’. Hij was smid en zijn vrouw vertelde dat hij ‘an de pilong’ stond, de mechanische hamer.
Piot, (Eugène Strubbe, 01900) aardewerker. Woonde aanvankelijk in de Poermolen. Noemde later zijn herberg in de W. Romboudtstraat ‘Bij Piot’. Ook zijn vader en zijn zoon (Arsène en René) werden later Piot genoemd.
Eoalink (niet geïndentificeerd). Zie bij den Akster. Wel werd schoenmaker Henri Dhondt ook Poalink genoemd.
Pol de Gendarm, zie bij Pilong.
Puut, (niet geïndentificeerd), zie bij den Akster.
San Flos, hij woonde langs het Reitje. Seizoenarbeider. Ik heb hem alleen onder die naam gekend. Hij zou ooit gedeserteerd zijn en uit het leger weggejaagd. Dergelijke soldaten werden voor het regiment de kwispel (floche) van hun muts gesneden en ‘sans floche’ genoemd.
Schoaper, (Gustaaf De Love), °1906, bediende en bleef na zijn pensionering steevast zijn grijze stofjas dragen. Zijn vrouw noemde men Goaze (zie aldaar). Waarschijnlijk was een van zijn voorvaders schaapherder. Woonde in Café ‘In de Kongo’.
Schelen Declerck, (Joseph Declerck), °1865, boomveller, grachtendelver, maar vooral verwoed pensenjager. Werd ook wel Rom’n genoemd. Was helemaal niet scheel. Maar hij had een lange baard zoals Leopold II, en die was wel scheel. Woonde op het eind van de Pontestraat. Legendarisch dorps type. Foto in Lissewege in oude prentkaarten.
Sissen Berziel, (Frans Boi), °1896) brouwer, bier-uitzetter. Herbergier ‘In den Brésil’, waar nu Café Sint-Amand, alias ‘t Duvekot is. cfr. den Akster.
Sissen Jaks, (Frans Jacxsens), °1869 - +1949, hovenier, dus ook grafmaker, en klokkenluider. Verkocht met Allerheiligen de eerste chrysanten. Woonde op de markt waar nu het Reyvaert heem is. Allen die Frans heetten werden aangesproken als Sissen en Jaks was gewoon de vervorming van Jacxsens. Overgrootvader van Hubert.
Sissen Kloefe (François Caullet), onhandelbaar onderpastoor. Liep altijd op klompen. Metste zelf aan de op te richten meisjesschool. Over hem publiceerden wij in RDP 20/1 55: Een politiek bedrijvig onderpastoor.
Sissen van Dokens, (Telesphoor Duysburgh), °1875 - +1938, landman, maar hield de herberg ‘In den Tijger’ in de W. van Saeftinghe straat open. Sissen? Omdat zijn vader Frans heette? Nee, zijn vader was Seven van Dokens - Judocus. Een hele stamboom dus.. De café noemde men ‘Bij Uznie van Dokens’ Sissen was vrijgezel en zijn moeder Eugenie Pintelon hield de herberg open. De kippen scheten er op de biljart en de jeunesse dorée van Lissewege vogelenpikte er in de droge worst.
Slok, (Achiel Jacxsens), °1880 - +1955, paswerker. Zijn zoon André (Dries) ‘Slok ze zeune’ was onder de 2de wereldoorlog SS-PK Kriegsreporter.
Sneeuwwitje Leuk maar niet al te proper meisje van achter ‘t Reitje. Dochter Selversmedt. Ging in ‘t schep water putten in het Reitje. Het peil was veel te laag en mannen die van de fabriek kwamen zouden haar helpen. Sneeuwwitje viel in ‘t Reitje. Haar broekje en haar kleedje vielen af. Drie keer moesten ze er haar uithalen. Nee, naar dergelijke (on)gewenste sexuele intimidaties werden in 1939 achter ‘t Reitje geen politionele onderzoeksdaden gesteld. ‘t Kind moest toch eens gespoeld, gewassen en gewreven worden...
Tanse Bil (Louisa-Hortensia Claeys), °1874, echtgenote van Louis Bil. Moeder van de beruchte Charles, die samen met Marcel Strubbe, omkwam in een mijnenveld in 1944, en daarom als helden op het oorlog-gedenkteken prijken. Zij woonde langs het Reitje.
Tiele Nette (Esperentia Linskens) °1900, zonder beroep. Moeder (of zuster?) van Juultje Patries. Wilde haar haar niet wassen, men zou zien hoe grijs het was. Ze was zo net genoeg.
Tjeppen Zeke (Joseph Jacxsens) °1887 - +1946, werkman. Woonde op het einde van de Pontestraat en was getrouwd met Stiene Goedje (Celestina Hoste). Verwekte enkel dochters: Monda, Reine, Adrienne, Paula, Gabrielle en het mooie Alientje. Telkens er eentje geboren werd zei Tjeppen: ‘Nè, weeral e zeikepuutje’. Wie Jozef heette werd aangesproken als Tjeppen of Seven.
Tom Pouce (vader van Gilbert Tavernier) speelde ooit in een toneelstuk de rol van Tom Pouce.
Den Tjieter ( JulesTaillaert 01874) Een tjieter is een mager ongezond kind. Deze tjieter wilde in 1946 absoluut tegen oorlogsburgemeester Amedée Boi getuigen. De rechter verleende hem het woord. ‘Wel, menere de Juge, er kwamen eens Engelse vliegers over en Boi zei: ze mosten allemolle met hunder kloten in de lucht vliegen.’ De juge knikte heel wijs.
Den Triepel, (Psycholoog),Te Lissewege bekend occasioneel medewerker aan RDP. Spuwt niet in de Triple.
Vule Iriene, Heb ik echt niet gekend. Was huisbezoekster bij kraamvrouwen. Mijn moeder vond haar maar ‘e vies wuuf’.
Jan Troen, (Albert Lapouter), °1900, schoenmaker en kanariekweker. De zolder vol! Gelukkig was zijn vrouw de hele week weg als huishoudster bij onderwijsinspecteur Knudde. Waar de naam vandaan kwam kon ik niet achterhalen. Ze werkte wel op Alice haar zenuwen. ‘Zeg tenminste Olbèèèr, je wéét Albert, zei ze vaak in haar smakelijk Brugs. Familie van hem was de onvergetelijke Willy Lustenhouwer en ook Hedwig Daquin.
De Vulkarre (Magdalena Smessaert), Smessaert was eigenlijk de naam van haar man. Was verre van proper. Woonde achter ‘t Reitje. Ook al haar kinderen werden Vulkarre genoemd. Zag in mei 1940 een grote overvliegende meeuw en gilde: ‘Parachute lâ!’ tot ontsteltenis van de uit Sluis gevluchte Franse soldaten.
De Witte Board, (van Kersschaever? ) steenbakker. Woonde in ‘t Oostenrijks Comptoir op de Markt. Had een lange witte baard. De Steenbakkerij lag waar nu de Europastraat is.
De Witten Dies, (Désire van Kersschaver), °1847, broer van voorgaande. Rentenier. Vooraanstaand liberaal. Hield de herberg ‘In Sint Sebastiaan’ open. Gewoon om zijn witte haardos.
Wuuf Stappens (Leonie Deweerdt) °1881, echtgenote van Eduard Verstappen, woonde in het grote huis in het begin van de Pontestraat. Bakte voor de kinderen in ‘t gebuurte heerlijke ovenmols en ovenkoeken. Grootmoeder van Fernand Verstappen.
Lewiezetje Zak, niet geïdentificeerd. Oud vrouwtje. Droeg een jutezak als voorschoot en kwam bij graanhandelaar van Hulle de zakken herstellen.
‘t Zwien Vincke, (niet geïndentificeerd). Zie den Akster.
‘t Zwien Verheye, (Firmin Verheye), °1900, veekoopman. Haalde hij daar zijn naam? Naam die ook wel eens gegeven werd aan een brutaal en/of liederlijk persoon.
Hebben we er geen vergeten?
Dat zal wel. Wie was ‘t Eendegat? Een dame met een nogal opvallend achterwerk. En Jules van de Zwarten van den Orgels? ‘t Achterjoar? De Bok kreviks? Pulle Coene? Tientje of de Porre, dat was Meester Jan Ballien.