Lisseweegse herinneringen : Volkskundige notities (deel III)

Johan Ballegeer

Vervolg van: Lisseweegse herinneringen : Volkskundige notities (deel II)

Oorlog

Al in september 1939 lag er te Lissewege artillerie en genie ingekwartierd. Van de zes schoollokalen waren er twee niet gebruikt en dus kwamen er soldaten. Florent Reychler was deskundige op gebied van oorlog. Op de speelplaats van de meisjesschool zou men tanks zetten en bij ons vliegtuigen, beweerde hij. Twee soldaten zonden ons met een zak van dertig kilo vol laders voor machinegeweren op pad. Waarheen? Ik had het helemaal niet verstaan, maar met de moed der wanhoop zeulden we met die zak naar... Wist ik veel. Even voor het Nieuwdorp zei Florent: “We zijn al voorbij je huis?” “En dan?” “Moesten we dan niet naar jouw huis?” “k Weet nie... Weet jij het dan niet?” “Ik? Nee. Jij weet het toch.” En plots daalde onze bereidwilligheid om de oorlog een handje toe te steken onder het nulpunt. We sleepten de zak tot midden de Kleine Clem brug en pompten hem in ‘t water.

Die tiende mei werd ik ‘s morgens om zes uur gewekt door wat ik dacht de dorsmachine van Tjeppen Galle te zijn in de weide achter ons huis. Het bleken Duitse vliegers te zijn die ‘t Sas van Heist hadden gebombardeerd. Op de Heule schetterde om zeven uur wachtmeester Backer van de artillerie met zijn trompet het hele dorp wakker. We waren het al. Wij kinderen waren zelfs op de hoogte van heel wat verschillen tussen de diverse legerafdelingen. De genie had sergeanten die op klaroenen bliezen. Bij de artillerie bliezen wachtmeesters op trompetten.

Marcel Strubbe gooide zijn boeken in flarden en zijn lei aan scherven tegen de schoolpoort. Hoera! Nooit meer naar school! De Belgische soldaten, - zouden die ons niet beschermen?- dropen af. Er kwamen slordige Fransen in de plaats. Ik herinner me de twee Fransen die naast hun vrachtwagen schaak lagen te spelen. Vliegeralarm. Ze lieten zich niet storen. Ze kropen met hun schaakbord gewoon onder hun vrachtwagen. De hond van die luitenant zat vol vlooien. Hij vroeg me om ze te vangen. Twintig frank, zei mijn moeder. Ze liet me de waskuip vullen met water, weekte er twee pakjes zware Ultimo-tabak in en daarin moest ik de molos (macedonische herdershond) wassen. Eén laag luizen en vlooien dreef op het water. En na de Fransen kwamen de Duitsers... Pietje de Pistewachter juichte de eerste vrachtwagen uitbundig toe in de mening dat het Hollanders waren. Hoe konden we weten hoe Duitsers eruit zagen. We hadden geen T.V.

In vergelijking met de Fransen zagen de Duitsers er snedig uit. “Let op! Wees beleefd tegen hen. Niets aanvaarden,” waarschuwde meester Gobert ons. En de eerste Duitser die aan de klasdeur aanklopte leverde een pak schoolschriften af. Frans gelijnd. Dezelfde middag zat Marcel al de rest van het middagmaal van een Duitse soldaat op te eten. Goulash met rode kool. Ik schrok en vertelde het mijn vader. “Weet je wat,” zei hij. “In veertien, op de Muur van Zeebrugge gooiden de Engelsen hun soep en de rest van hun brood in zee. Toen kwamen de Duitsers en kregen we hun resten. De Duitsers zullen je niets doen. Je zal ze zien komen met paard en kar met een zak cement en een bol prikkeldraad.”

Hij kon het weten. Onder de Eerste Wereldoorlog, hij zal vijftien geweest zijn pareerde hij nogal op de muur. Hij heeft het mij nooit verteld en ik twijfel aan de waarheid van volgend verhaal. Maar ooit zou hij spelend met het geweer van een Duitse soldaat, deze dodelijk getroffen hebben. De militaire dokter beweerde dat mijn vader onschuldig was. “Er war Krank im Kopf”. En een soldaat mag zijn geweer niet in de handen geven van een vreemde. Misschien was hij daarom doodsbang voor ze. Toen hun kwartiermeesters in het dorp de ronde deden en met krijt op de deuren schreven: “Zwei Mann, Ein Pferd”, was hij hen voor en schreef in zijn gotisch aandoend schrift op onze deur: “Ansteckliche Krankheit.”

Waar had hij Duits geleerd? En waar kon men bij ons een soldaat opgeborgen hebben. Een paard? In ‘t konijnenhok misschien. Enkele dagen voordien waren alle Ballegeers op de fiets naar Frankrijk gevlucht. Toch maakte mijn vader enkele pakken voor ‘t geval. En voor het andere geval pachtte hij bij boer Schreurs een tafel land en begon aardappels te planten. In het dorp lachte men hem vierkant uit. Op Schreurs’ land zou een vliegveld komen...

In Frankrijk werd tante Florida getroffen door een buikschot, in 1941 ging haar man nonkel Aimé voor de Duitsers werken in Lorient, in 1943 ging hij met Boi in Litauen bunkers zetten voor de Duitsers, in 1944 werd tante kaal geschoren en was haar broer... bij de weerstand! Begrijpen wie kan.

Land... Naarmate de oorlog vorderde hadden we land bij Schreurs, op het rangeerplein naast het goederen- station (nu Lanceloot Blondeelstraat) en zelfs op de oever van het Boudewijnkanaal. We gingen dapper kippen, konijnen en een geit houden. Het kan zijn dat de mensen in de stad honger leden. Ik heb er geen weet van gehad. Op het land bij het rangeerstation zaaide mijn vader rogge, die ik bij de boeren moest zien te ruilen tegen tarwe. Daarvoor mocht ik wel zijn fiets gebruiken. Naast ons land lagen de rangeersporen en stonden de “lege” wagons van kolengruis. Elke avond na ‘t college moest ik zo’n wagon vegen.

Dat leverde telkens vijftig kilo branding op. Zo kon ik de bon voor 500 kg koks die mijn vader in de fabriek kreeg ook weeral gaan ruilen voor tarwe. Ik kende zo langzamerhand al de boeren van Lissewege en omliggende. Het ergste was wel toen ik die roggeoogst met de vlegel moest dorsen. Na drie dagen was ik kapot. Vakantiejob...

Vrijheid? Wie was er niet meer vrij? De vroegere machthebbers. Ik heb niet de indruk dat wie zich min of meer gedeisd hield ook maar iets te lijden had. De stad was wat anders... Jodenvervolging? Iets waar mijn vader zo bang van was? Daarover hoorden we pas na de oorlog iets. Weerstand? Er werd af en toe bij een boer een opper met koolzaad in brand gestoken en de Witte Brigade plakte ooit gedichten aan: Staftje Smit, eerst met ons wit, nu zwart als een Duitse schoe, trekt met Boi naar Litauen toe.” Staf ging gewoon mee omdat Boi zijn twee zoons uit een Duitse gevangenis had gered. Na de oorlog heb ik Staf op de meest beestachtige wijze zien afgeranseld worden door de Witte Brigade. En wie waren die fameuze Witte Brigade. Ik hoorde het in ‘t college. Ene Schouteeten vertelde het mij. Ze zaten in de Ardennen en droegen sneeuwwitte uniformen.

Naar ‘t college

Op zekere dag kreeg ik toch een fiets. Natuurlijk niet een nieuwe. Tjeppen D’Hondt had die op wens van mijn vader samengesteld uit de meest heterogene onderdelen. Een misplaatste grap...

Zonder de minste voorbereiding zei mijn vader op zekere dag dat ik voor schoolmeester moest leren. Want, zei mijn vader, een schoolmeester kan secretaris worden, maar een secretaris geen schoolmeester. Een schoolmeester kan landmeter worden, en koster en verzekeringen en spaarkas.

Schoolmeester was in zijn ogen een polyvalent beroep. En word schoolmeester in een boerendorp. Dan krijg je af en toen een kilo boter en als ze slachten krijg je... Het was oorlog. Dus zei mijn vader de volgende dag: “Pak je velo.” Hij had gehoord dat men in Blankenberge voor schoolmeester kon leren. We kwamen aan een grote school in de Weststraat. We werden ontvangen door Z.E.H. principaal Pyck. “Voila, menere paster, da’s me zeune. Hij moet schoolmeester en boekenschrijver worden.” En Pyck beloofde (een pastoorsbelofte) dat hij daarvoor zou zorgen. Hij dacht er niet aan mijn vader te zeggen dat hij links in plaats van rechts van de de Smet de Nayerlaan een normaalschool kon vinden. Of misschien dacht hij dat mijn vader boekhouder bedoelde.

Eerst was er natuurlijk een ingangsexamen. Voor de oorlog bestond dit ook al in het Collège Saint Louis. Het zoontje met een haakje voor zijn naam en een aanhangsel er achteraan, ridder, baron of graaf was er altijd door. Het zoontje van de slager zelden. Gelukkig veranderde dat door de oorlog. Ik herinner me slechts twee vragen. Op de vraag “wat is een lopende meter?” had Arnold geantwoord: een meter met pootjes. Hij was er door. De zoon van een koster.

Ik staarde me aanvankelijk blind op de vraag: “Geef de indicatief présent van avoir en être” . Dat was Frans vermoedde ik en ik schreef: “Le chien est un quadrupède domestique”. Iemand die zo’n zin foutloos kon neerschrijven moest wel goed Frans kennen... Of een gestoorde zijn... Of een Uilenspiegel... Of lijdend aan een totaal gebrek aan ernst en ontzag voor de leraars. Dit oordeel heb ik verder mijn hele schooltijd tot zelfs in de Normaalschool en zelfs later als leraar opgestempeld gekregen.

Nu waren er nogal wat  zaken die de speciale aandacht van principaal en leraars op mij vestigden. Op zekere dag vertelde ik mijn vader dat we drie dagen retraite zouden krijgen. “En wat mag dat zijn?” “Drie dagen bidden en preken.” “Zijn ze daar helemaal zot. Daarom zend ik je niet naar school. En juist nu dat de patatten gebeerd moeten worden. Zeg maar aan de baas...” “Hij is principaal. Geen baas. Het is niet meer meneer Pyck. Het is meneer Botte.”  “Schoe of botte. Overmorgen haal je de beerput leeg en giet je hem op de patatten.” Zeereerwaarde Heer Carlos Botte, aristocraat van in het puntje van zijn grote neus tot in de toppen van zijn tenen schudde zijn wijze hoofd. Met Michel Fack beerde ik.

Toen we een overschot aan selder en prei hadden zei mijn vader dat ik die moest zien kwijt te geraken aan die botte baas. Mijn vader wist nog niet dat pastoors leven van de krijg. Na een jaar waren de banden van mijn fiets naar de vaantjes. Een bon voor nieuwe banden kon je krijgen als je een papiertje tekende bij burgemeester Amedée Boi. Vermoedde mijn moeder dat het gewoon om een lidmaatschap van De Vlag ging? Dus ging ik de volgende drie jaar zomer en winter te voet naar school.

Op een dag vroeg principaal Botte of onderweg niet een zak gras kon snijden voor de konijnen die de leraars kweekten om hun mager rantsoentje proteïnen aan te vullen, Ik was een bereidwillig jongetje en sneed aan het eerste klaverstuk van boer Bruselle een flinke zak. De boer kwam met zijn armen in de lucht God aan roepend in het Vlaams en het Frans op mij af. “Wat ik wel dacht?”  “Ik moet konijneneten snijden voor de principaal van het Sint Pieterscollege in de Weststraat. Eigenlijk niet voor hem maar voor zijn konijnen,” leg ik die boer rustig uit. Die boer naar de Weststraat. Vreemd maar ik heb nooit meer konijneneten moeten meebrengen.

Wat heb ik geleerd in dat college? Twee jaar Latijn. Na een fikse ziekte moest ik een jaar overdoen en het Latijn laten schieten. Daar besliste geen P.M.S. over maar gewoon de directie van de school zonder de ouders ook maar wat te vertellen. Vier jaar Duits. Vier jaar Engels. Ik haalde er mijn diploma van Lager Middelbaar, van Hulpboekhouder via de West-Vlaamse jury (hoe weet ik niet), en mijn belangrijkste diploma in mijn ogen: stellen. Ik had weer eens een ultragek opstel geschreven over mijn hond (die ik niet had), over een speciaal gerecht (dat ik nooit klaar had gemaakt) en hoe die hond daardoor ziek werd? Of werd hij razend. Of veranderde hij van ras of geslacht? In elk geval zond de leraar Nederlands (Matthys? De Vischere?) het in voor de provinciale wedstrijd van het Davidsfonds. Ik was de derde op 473 deelnemers. Ik zot van glorie. Ik, die van Matthys op mijn opstel meestal de vermelding kreeg: een diamant in een kloefe, of een lelie op een mesthoop werd nu de hemel in geprezen. Ik die uitgelachen werd om mijn gekke, stomme, dwaze initiatieven. Ik was plots de gevierde. Twee dagen.

Bewondering is een vlug verslensende bloem. Matthys noemde me niet langer spottend Giovanni. Vanwaar die naam? Ik had in de krant gelezen dat de paus postzegels verzamelde. Nu wilde ik wel die zegel met de opdruk Sede Vaticane hebben die uitgegeven werd in het interregnum tussen Pius Xl en Pius XII. Dus schreef ik naar de paus. Hij antwoordde zelfs. Of zijn boy? Zijn chauffeur? Zijn kamermeisje? Hij liet me een prijslijst zenden van de nieuwe uitgiften. Maar op de envelop stonden er toch drie postzegels die niemand al had in de klas.

Ben je nu nog geen schoolmeester?

De oorlog gleed voorbij zonder dat ik er bijzonder aandacht aan besteedde. Natuurlijk hadden we in huis een kaart van Europa hangen die vol geprikt was met vlaggetjes. En ik was lid van de sluikpers. Elke morgen trok ik voor dag en dauw door de velden naar Blankenberge. Langs de binnenweg. Vaak moest ik nog de Spaanse ruiters verslepen op de hoek van de Europastraat en de Scheepsdalestraat. Soms liep Arnold met mij mee. Soms weer niet. Liefst niet. Dan ging ik bij Schram mijn vriend Roger ophalen. Natuurlijk was Roger mijn vriend, Ik kreeg er elke morgen een dikke bruine boterham belegd met vette eigengemaakte hoofdkaas. Dat er zelfs nog wat stoppeltjes van de varkensvelletjes inzaten kon de smaak niet bederven.

Onderweg raapten we de vlugschriften op die Amerikaanse vliegers afwierpen. In Blankenberge verkochten we ze voor één frank het stuk. Vaak dienden ze eerst gewassen en gestreken te worden. Op een avond waren we daar druk mee bezig. Een tiental exemplaren van “Amerika in oorlog” hingen te drogen aan de leuning van de Leuvense stoof toen plotseling twee Duitse soldaten binnenkwamen. Eigenlijk twee Polen. Een van hen noemden we Niesj omdat dit zijn stopwoordje was.

Niesj en zijn kameraad hadden een Duits brood mee dat ze kwamen ruilen tegen twee eieren. Iets wat Berten Mylle op mijn vaders kastje in de fabriek deed schrijven: “Een brood voor een eitje”. Onmiddellijk vlogen de vlugschriften in de oven van de kachel waar ze nog beter droogden. Een hele collectie van deze vlugschriften heb ik gedeponeerd in het Sincfala-museum. Had ik na de oorlog maar op mijn strepen gestaan. Misschien was ik erkend geweest als volwaardig lid van de sluikpers. Wij hadden ook land naast het rangeerstation te Zeebrugge zei ik al.

Op zekere dag waren er aardappelen gestolen. Een paar morgens voor naar ‘t college te wandelen moest ik me verbergen in onze rogge om te zien wie het was. Ik had geen succes. Mijn vader wel. Het was een Duitse soldaat die de aardappelen naar een vrouw in Zwankendamme droeg. Mijn vader herkende hem. Hij ging op hoge poten naar de Kommandant van de batterij die de fabriek bezette. De soldaat werd geroepen en door mijn vader herkend. Onmiddellijk vloog hij naar het Oostfront, hoewel mijn vader nog ten beste voor hem pleitte. Waren wij Duitsgezind? Helemaal niet. Duits-vijandig? Eigenlijk ook niet. Wel als echte Vlamingen wars van hun gezag. Engels-gezind? Nog min! Zeker niet nadat mijn vader in zijn locomotief beschoten werd door Engelse Lightnings. Idem dito George Praet en ik. Nooit waren we vlugger van onze fiets en de droge gracht ingedoken bij het hoevetje De Kleine Patente, dan die keer. Ik had toen toevallig die keer wel fietsbanden. Guttapercha slangen. Te lomp en dus afgewezen. Of van de weerstand. Of de sluikpers? Of saboteur?

Waarom?
Op een avond kwamen Roger Schram en ik langs de Groenendijk naar huis. Het was al donker. Plots vielen onze ogen op de munitiekeldertjes in de weide een paar honderd meter voor je de hoeve van Jaak Monballiu passeert. “Schone deuren,” zei Roger. “Mmmm. Ik zou zo een kunnen gebruiken voor mijn duivenhok.” “Ik ook.” Zonder verder overleg sprongen we over de gracht, klommen onder het prikkeldraad en begonnen we de deuren te testen. Uit het deemster naderde een schildwacht. Onmiddellijk lagen we plat op ons buik. De schildwacht verwijderde zich. We openden een deur. Het lawaai deed aan een krakende plank of een roepende fazant denken. De wacht naderde. Wij plat. Wacht weg. Eerste deur van zijn hengsels. Wacht nadert. Wij plat. En zo ging het ook met de tweede deur. Met elk een deur op ons rug liepen we rustig langs de Groenendijk naar huis. Even voorbij Paridaens hoorden we in de verte het gesjirp van dynamo’s op fietsbanden en het gemompel van stemmen. We lieten onze deuren in de graskant vallen en doken langs de oever van de Lange Smalle Watergang. Twee Duitsers op hun fietsen reden lachend voorbij. Wij namen onze buit weer op. Voor Roger geen probleem. Hij was meteen thuis. Maar ik moest nog de lange Patentestraat, de Scheepsdalestraat (nu Scarphoutstraat) en de Van Cailliestraat (nu Europastraat) door. Verder langs de Zeebruggelaan en voorbij de schildwacht bij de Piste. Met die deur op mijn rug. Met die arend en zijn hakenkruis erop. “Guten Abend,” bromde ik van onder mijn deur. “Auch schönen Abend,”  geeuwde de schildwacht. Door de Stationsstraat. Langs de weide ingang naast de bakkerij bereikte ik het achterpoortje van ons huis. Ik zette “mijn” deur voorzichtig tegen de gevel van het toilet. De volgende morgen voor dag en dauw zag ik mijn vader de deur door ons huis slepen en in het Lisseweegs Vaartje gooien. “Verdomme!” gromde mijn vader. “Een of andere onnozelaar heeft een gestolen Duitse deur binnen ons poortje gezet.” Ik zweeg als vermoord. Ik zweeg zelfs na 9 september 1944. Ach, wat een prachtige hors d’oeuvres aan madolles had ik op mijn fiere borst kunnen torsen. Blik van weerstander of van de sluikpers.

Bevrijd!!!

Op zes juni ging ik eens niet langs mijn gewone weg naar school. Ik hield van afwisseling en ging via Vierweghe. Op de hoek van de straat was in het gras een schuttersput gegraven met mandenwerk versterkte wanden. In die put lag alle rommel die men vroeger niet in PMD-zakken moest afgeven. Er stond toch nooit iemand in die put. Nu wel. Een jonge Duitser met geweer, helm en bajonet. “Hé! Was machen Sie dort?” vroeg ik verwonderd. “Gibt keine Schule. Die Tommies sind gelandet,” vertelde de glimlachende soldaat mij het “Sehr Geheim”  bericht. Ik ging even op de rand van zijn mand zitten, mijn voeten erin bungelend. We maakten een gezellig praatje over het al of wel waar zijn van de landing en ik troostte hem met de opmerking dat ze 1942 toch ook eens geland waren in Dieppe en dat hij en zijn kameraden diezelfde Tommies toen netjes weer in zee hadden geborsteld. Maar hij was een andere mening toegedaan. Over een maand zouden de Duitsers vrede sluiten met de Tommies. Samen zouden ze de Russische Bolsjewisten naar Siberië drijven en een maand later zou hij terug in de Heimat en bij zijn Hannelore zijn. Ik hoopte voor hem dat hij zo rap mogelijk weer op zijn hooimat zou liggen met zijn “Hannesloor”. Soms was het erg leuk om te doen alsof je net niet zo goed Duits kon.

Geen van onze beide veronderstellingen kwamen uit. Drie maand later berekenden wij in de les Natuurkunde aan de hand van het geluid der kanonnen hoever de Amerikanen nog van Blankenberge waren. En de 9de september waren ze er. Geen Amerikanen maar Canadezen. Ik haastte me na de lessen naar huis om het goede nieuws te vertellen. Maar niemand geloofde me. Om 9 uur ‘s avonds wel. Twee brenn-carriers van de Xllth Manitoba Dragoons kwamen uiterst omzichtig het dorp binnen gereden. Lissewege was bevrijd.

Nog dezelfde avond werd jacht gemaakt op zwarte schapen en werden zwarte ooien geschoren. Wat natuurlijk de oorlog fel bekortte. De namen heb ik opgenomen in mijn “Lisseweegse Kroniek”, die ooit wel eens zal verschijnen. En plotseling zagen we wie er weerstander geweest was en de massa’s die het werden.

De volgende morgen gingen we natuurlijk niet naar school. Ik zag mijn nonkel Benny met twee (Poolse) Duitsers langs de Hoogstraat afkomen. Was die in de weerstand? Toen hij het dorp naderde nam hij hun geweren over en liet ze de handen in de lucht steken.

Triomfantelijk bracht hij zijn gevangenen die zich al een paar dagen in de cokesfabriek schuil hielden naar de Ortskommandantuur, pardon nu de... Ik weet niet eens hoe het heette. De plaats dus waar voorheen de Ortskommandantuur geweest was en waar nu een officier van de Canadezen gesecondeerd door Bertje Lonneville, beroepsofficier en weerstander hun “post” hielden. De Canadezen sprongen geschrokken van hun brenn-carrier, waar ze zaten te fikfakken met de meisjes die een paar dagen voordien even lief waren geweest voor andere uniformen. Ze grepen hun stenns en namen vol achterdocht de “Duitsers” over. Beide kanten leken even bang. Ik stond te kijken hoe Elodie Brans op hoge toon de krijgsgevangenen kwam uitschelden. Gelukkig waren er die Canadezen om hen te beschermen.

Een maand later kwamen die Polen terug naar Lissewege om te zien hoe hun meisjes er kaal als geplukte kippen bijliepen. Er sneuvelden enkele weerstandse tanden... “En jij!” riep Elodie naar mij. “Jij met je geel en zwart gestreept truitje. Jou zullen we ook wel vinden.” Elodie was kleurenblind. Het truitje was geel en donkerblauw. Gebreid uit restjes wol. De Polen werden ijlings weggebracht. Maar wie was die vrouw ook weer die een zoon van een Duitser kreeg in 1918 (?) terwijl een jongere zoon haar werd ontnomen en gefusilleerd?

Een paar dagen later kwamen Herman Verhaeghe en ik Fonten Claeys “de Bulte”  tegen ter hoogte van de gemeenteschool. “Gij!” brulde Fonten. “Gij gaat dat hakenkruis afdoen!” Hij wees naar het chiro speldje met de bekende XP van de K.S.A. dat we beiden droegen. Ik gaf Fonten links een draai en Herman gaf hem rechts een oplawaai om hem weer in zijn evenwicht te herstellen.

De weerstand zegevierde. Ze zouden in opdracht van de Canadezen gaan patrouilleren aan de vaart. Lucien Wintein werd ook aangewezen. “Wacht,” zei hij. “Ik ga eerst gaan vragen aan mijn moeder of ik mee mag.”

Florent Reychler schoot spelend met zijn geweer de vijftienjarige Georgette Fack dood.

Herman en ik gingen op de fiets naar Brugge. Aan de Zokke stonden twee manhaftige weerstanders. “Pas,” zei Mieltje van Quathem. “Een Schein van de Duitsers?”  vroeg Herman. “Zijn die nog geldig? Ik dacht dat we daar van bevrijd waren.” En ik me maar vrolijk maken over de hennepkoord waaraan de twee weerstanders hun geweer droegen. Geen wonder dat we op een zeer slecht blaadje stonden bij de Weerstanders-En-Hun-Rechthebbenden. Toen ene Fons Brans, Brouns of Broms in mei 45 terugkwam uit gevangenschap riep hij mij na: “Die heeft ook nog Heil Hitler geroepen.” Ik keerde op mijn stappen terug en stelde me zo dreigend op dat hij afdroop. Als je maar een grotere bek opzette. Toen ze Poliet  Lampo’s  dochters kwamen halen, greep Poliet een mestvork en joeg het schuim van zijn koer.

Het schoolgaan van 9 september tot 2 november liep mank. Begonnen de Duitsers van uit Sluis en Knokke Lissewege te bestoken, dan bleven we thuis. Mijn vader had de lege regenput ingericht als schuilkelder. We zijn er nooit in geweest. Begonnen de Canadezen van langs de Blankenbergse steenweg eerst, dan konden we onder de fluitende obussen rustig naar school. Rustig? “Ik weet granaten liggen,” zei Arnold. We lieten ze niet liggen. We namen er elk vier. Om te proberen. Even voorbij Schrams gooiden we er een paar in de Lange Smalle Watergang. Na de derde poging lukte het. ‘s Anderendaags zei Roger Schram dat we best niet meer langs daar passeerden. We hadden midden Paridaentjes eenden gegooid. Tweeëndertig waren er dood. Dus gingen we voor de verandering eens langs Vierwege. Daar namen we de bus. 

Arnold had enkele granaten in zijn schooltas. Een tas met een gat. De bus remde te hard. Er viel een granaat uit die tot tegen de versnellingspook van de chauffeur rolde. Niemand had het gezien. De bus trok op en de gehoorzame granaat rolde weer tot voor Arnolds voeten. We hebben ook nog geprobeerd konijnen te vangen door een granaat in hun hol te rollen. Mis. Fricassee...Over de lichtkogels die we afschoten tot we de Canadese MP op onze nek kregen vertel ik niet. Vraag dat aan JoëI Demaré. Wat niet belet dat Arnold, zijn broer Frank en ik allemaal deftige onderwijsmensen geworden zijn.

Ben je nu al onderwijzer?

Dit vroeg mijn vader me na vier jaar college. “Ze leren daar niet voor onderwijzer.” “Wat leer je daar dan?” Ik wilde opsommen maar kwam alleen maar aan Latijn dat ik dan nog maar de eerste twee jaar had gevolgd. “Watte! Ben je gek. Denk je soms pastoor te worden. Wacht...” Ik moest niet lang wachten. De fabriek was mijn vaders enige inlichtingbron en encyclopedie. Berten Bonte’s vader wist het. In Torhout moest je zijn. En of ik al pleitte dat ik over twee jaar naar de universiteit kon of argumenteerde dat ik wel iets beter kon worden. Onderwijzer zou het zijn.

Dus kreeg ik weer banden op mijn fiets en zond mijn vader mij naar Torhout. Je moest wel een bewijs van burgerdeugd hebben om er binnen te komen. Sikken Cartreul las traag de hele lijst van organisaties af waar je geen lid mocht van geweest zijn. Van Deutsche Kriegsmarine over NSJV, NSKK, Algemeine SS, Waffen SS tot VNV en De Vlag. En iedere keer vroeg hij indringend: “Ben je lid geweest van...” Zo ging dat in die dagen. Of misschien was het André’s eigen vorm van humor, In elk geval hebben we later wel samen gewerkt. En weer was er een ingangsexamen. Berten had me verwittigd. “Pak een instrument aan en ga bij de harmonie als je je er wilt door spartelen.” Ik kreeg ook Bertens boeken.

Toen Capoen, de suf, op zekere dag de naam van Bonte Albert erin zag werd mijn doopceel nog verder gelicht. Alles wat van boven Brugge en van de kust kwam stond vanzelfsprekend al niet in een geur van heiligheid. En waarschijnlijk ging de steekkaart van Blankenberge naar Torhout. Ik heb die steekkaarten vaak genoeg in handen gekregen in het college waar ik later les gaf. Waren je ouders gescheiden dan was dit rood onderstreept. Ook als je vader lid was van Volksunie of zelfs van de Loge. Alleen als je vader een dikke portefeuille had werd dit gedoogd. Zoons van onderwijzers en kosters hadden een voetje voor in de normaalschool. Die mochten herkansen als ze gebuisd waren.

En zelf wist je nooit of je een goede leerling was of niet. Uitslagen over elk vak afzonderlijk werden je niet medegedeeld. Bovendien telde één punt gedrag voor zeven punten in de algemene uitslag. Alleen in het laatste jaar kregen we te horen of we voldoening of onderscheiding hadden. Het stond immers op je diploma. Ik haalde tot mijn eigen verbazing onderscheiding en zelfs de vermelding Frans en zelfs Engels. En bovendien met grote onderscheiding een diploma van godsdienstleraar. Voor gedrag was ik niet de laatste. Jef Tyvaert was nog achter mij. Ik heb alleen een rapport van mijn laatste jaar college teruggevonden. Mijn beste vakken waren Wiskunde (echt!), Frans, Duits, Engels en Geschiedenis. Mijn zwakste... Nederlands! En dat terwijl ik alles juist andersom verwachtte, want ik had een hekel aan wiskunde en hield van alle andere vakken.

Bij de driemaandelijkse rekening uit de normaalschool, nooit minder dan 3300 Fr., vond ik het rapport van het tweede trimester van het 2de jaar. Ik was de 8ste op 31. Mijn vader haalde alle goden uit de hemel. Erger kon niet volgens hem. Of bedoelde hij het bedrag? 4392 Fr... En hij verdiende toen 6 Fr. per uur! En niemand stak aan de kar. Die rapporten werden niet aan de ouders gezonden maar aan de pastoor. Daar moesten we ze gaan afhalen. Op zekere dag stonden Arnold en ik achter in de kerk om met een scheermesje de rekening van het rapport te snijden. Plotseling hoorden we de stem van de koster achter ons: “Recht snijden.”

Muziek

Directeur was E.H. Jozef Ghesquière, bijgenaamd ‘t Bukstje, zoon van toondichter Remi Ghesquière. Wie muziek kende, leerde of een instrument bespeelde had een voetje voor. Ik kraste niet alleen viool, maar hoempapatte ook wat op trombone, tuba en bombardon. 11 november! We trokken op door de straten van Torhout. Langs de kant stonden tot ons visueel genoegen de meisjes van het internaat. Netjes en zedig giechelend. Met hun witte sokjes... Juist op dat moment zat er teveel speeksel in mijn instrument. Ik trok het vochtbuisje af en schudde het met een zwaai leeg over de witte sokjes. Bij het monument van de gesneuvelden speelden we de Brave Zeun. Wat klonk mijn instrument raar. Ik schudde het uit en... er vielen drie rotte appels uit... Pomme, pomme, pomme... Suf Capoen die me nog kon horen of zien, wat wederzijds was, gaf me een opmerking. “Nog eenmaal een scheef antwoord en je vliegt feestelijk naar de directeur.” “Dat is dan met de fanfare voorop?” “Je kunt gaan,”  brieste hij. Ik vertelde waarheidsgetrouw aan E.H. Ghesquière wat er aan de hand was. De milde Ghesquière glimlachte en zond me met een preek weer naar de studeerzaal. Ik was ontsnapt. Wie zou hij anders vinden om de bombardon te spelen. Ik ontsnapte steeds weer.

Als vaste biechtvader had ik EM. Sylvain Vincke gekozen. Gewoon omdat hij van Oedelem kwam. Een schitterende leraar psychologie en geschiedenis. Telkens ik het te bont had gemaakt ging ik bij hem naar de biecht nog voor er leraarsvergadering was. Zoals die keer... Op een zondagavond zat ik te kaarten bij van Hulle voor ik naar de trein ging om naar Torhout terug te keren. Wie komt daarbinnen? Raymond Bruselle. De volgende woensdag gingen we met de klas op wandel door Torhout. Wie zie ik de normaalschool uit komen? Raymond Bruselle! Ik haastte mij naar Vincke’s kamer? Hij wist het al. “Ken je dat meisje? Ken je haar familie?” “Wel eerwaarde, er zijn daar drie meisjes: Anna, Rosa en Marthe. Alleen kan ik de een van de ander niet onderscheiden.”  Ik zag aan Vinckes gezicht dat hij geen woord geloofde van wat ik vertelde. “En hun broertje is bij de KSA. En ik moet hem af en toe herinneren aan een vergadering.” “En die meisjes?” “Oh! Hun grootmoeder bewaakt ze als...” Vincke knikte. Het liep gelukkig allemaal goed af.

Minder goed liep het af met mijn eerste vakantiejob. Ik zou voor Gerard van Dycke tijdschriften verkopen op het strand. Veel te gevaarlijk voor mijn zedelijke ontwikkeling vond Vincke. Dus heb ik drie zomervakanties in de expeditie dienst van de cokesfabriek gewerkt. Alsof dat niet gevaarlijk was voor... En voor de lessen geschiedenis moesten Bataille en ik, de beste tekenaars van de klas, een geschiedenisband ontwerpen en uitvoeren. We zijn er twee winters buiten sneeuw en wind mee zoet geweest achter de scène van het toneel in de grote speelzaal. Ook na de oorlog waren er nog verklikkers. Dalle! Flikken Dalle. Ik heb heel wat van zijn manuscripten getikt. Onder andere Klabatse.

Van Elslande, Kâten... Hautain en introvert. Schitterende leraar Nederlands. Wenste met U aangesproken te worden. Zond mijn eerste verzen in naar een literair tijdschrift. De Busschere, Kalotje. Lieve man. Was wel verontwaardigd dat ik mijn militaire dienst in een Franstalige eenheid ging doen. Pyck. vond mij een vreemde kerel. Gaf grondwet en “kotjeskunde”, n.l. het ontwerpen en bouwen van kerken en kastelen in Steinbach. Eens stond ik met een Finse dolk, -gekregen van mijn moeder,- een stompje potlood te scherpen. “Ballegeerrr! Is dat niet gevaarlijk?” Ik met een pokerface zijn accent nabauwend: “Nee, meneer. Minder gevaarlijk dan een pennenmesje. Een pennenmesje kan toeklappen en dat zitten je vingertjes ertussen.” Alleen omdat ik zijn kotjeskunde au serieux nam en het in zijn projectietekenlessen, - dank u, meester Gobert,- zo goed deed liet hij de zaak blauwblauw. Van Coppenolle, de Fisten. De schrik van allen met uitzondering van Marcel Delrue, Jef Breughe en ik. Wij waren mondig en konden riposteren in het Frans.

Van de Casteele gaf ook al wiskunde en heette Pé, naar het punt P uit een of andere opgave. Een crème van een vent, Ik maakte hem wijs dat ik een vakantiejob had gedaan in het labo van de Cokesfabriek. “Maakt men daar cokes?”  “Cokes is afval, meneer. Men maakt er ammoniak, benzol en andere stinkerij.” “Ammoniak? En jij weet hoe dat gaat?” “Natuurlijk, meneer.” Wist ik veel hoe je ammoniak brouwde. “Wel, de volgende les gaat over ammoniak. Maak jij maar eens NH3 tegen binnen veertien dagen.” Met Bataille naar ‘t labo. Het eerste wat we deden was met glazen buisjes verhit in de bunsenbrander letters en figuurtjes plooien. Tot ze op waren.

“Meneer Vandecasteele er zijn geen buisjes meer.” “Wel, er liggen bestelbiljetten in de lade.” We bestelden niet alleen tien meter buizen. Ook een paar erlenmeyers, wat kolven en een tweede bunsenbrander. We bestelden niet alleen. We vulden de bestelbon niet alleen in. We zonden hem ook op. Vier dagen later was het materiaal er. En de factuur. En de donderbui van econoom Pouleyn. Ammoniak hebben we nooit gemaakt.

Thuis hadden wij om ik weet niet welke reden een abonnement op De Toerist, het orgaan van VTB. Daarin vroeg men om een artikel over je dorp. Het zou mijn eerste betaald gewrocht worden. Ik schreef het. Bataille maakte een paar pentekeningen met behulp van oude prentkaarten. Op zekere dag steekt Vandecasteele de klasdeur open. Zwaait met De Toerist en vraagt: “Ballegeer? Is dat van jou.” Ik, zonder opkijken van op de laatste bank: “Ja, meneer. Het is hier toch altijd van mij.” “Dit artikel? Hier. Over Lissewege. In De Toerist?” “Dat? 0, ja, meneer. Maar de tekeningen zijn van Tone Bataille.” Ik kreeg honderd frank voor dit artikel en schreef er meteen een over Ter Doest. Bracht 125 fr op.

Vandecasteele gaf ook beestjeskunde. Op het eindexamen kregen we de vraag: “Hoe eet een zeester?” Vandecasteele ging met zijn rug naar mij staan praten tegen de inspecteur. Achter zich hield hij het boek open met de les over de zeester voor mijn neus. Alsof ik het niet wist. Maar Meneer Vandecasteele, waar bleef mijn herbarium met op de linker bladzijde een plant en op de rechter een gedicht of een stukje proza erover. Ja, grinnik maar hierboven, Ik heb het je vergeven. Jij hebt me zoveel moeten vergeven.

Schelpe. Gaf tekenles en wilde dat ik onder mijn militaire dienst naar de avondlessen in de academie ging. Brave man. Ik kwam in de Officieren school terecht waar we geen enkele avond buiten mochten.

De Rosten. De John. Ik heb zijn naam nooit kunnen onthouden. Antipathie zeker. De keuken werd verzorgd door Hongaarse zusters die door Hitler waren verjaagd. Niet alleen de keuken deden ze. Ook de infirmerie. Ik moest vooral in de winter om de haverklap naar de infirmerie. Zat je lekker binnen. Een van de zustertjes had het voor mij. Ik sprak namelijk goed Duits en dat was het enige wat zij begreep naast haar Hongaars. Ik noemde haar Judischka en nooit heeft ze tegen die naam geprotesteerd. Dus... Op zekere dag stond ik in de keuken. Ik had een boterham gekregen van zuster Judischka en liet daar uit een conservenblik een stroom oranjeappelmarmelade op lopen. Plots een ijzige stem. De Rosten... “Ballegeer! Wat doe je daar?” Zonder omkijken antwoordde ik: “Eerwaarde, in mijn linkerhand hou ik een snede brood. In mijn rechterhand een blik met jam onder een hoek van 45°. Door de zwaartekracht glijdt de confituur...” “Buiten!” “Excuseer, Eerwaarde, maar voor de zuster moet ik eerst nog een borstelstok aan een bezem slaan en daarna zal ze nog wel een paar klusjes hebben. Gibt’s nicht so, Schwester?” “Jawohl, Johan. Die bist ein guter Bube.” Zo, nu hoorde hij het eens van een ander.

In de Normaalschool moesten we de ene week Frans spreken. De andere Nederlands. We deden het geen van beiden. Werd je betrapt dan kreeg je één minpunt dat telde voor zeven in het examen.

In 1948 werd mijn moeder ernstig ziek opgenomen in het Sint Janshospitaal. Ik mocht elke zondagnamiddag na de vespers met mijn fiets naar Brugge, maar ik moest wel voor zes weer binnen zijn. Eén uur rijden. Een halfuur bezoek. Eén uur terug. Op zondag 14 november riep surveillant Peel me van de ontbijttafel. “Je moeder is zeer ernstig ziek. Neem je fiets en haast je. ” Ik stond recht en zei tot Bataille: “Begin maar aan de omhaling voor de mis.” Toen ik in Brugge kwam was de rigor mortis al ingetreden. Ik bleef thuis om de begraving te regelen. Na een week keerde ik terug naar de normaalschool. Ik kreeg drie minpunten omdat ik in die week geen Frans had gesproken en een bolwassing omdat ik niet de dag na de begraving terug op het appel was geweest. En waar had ik het lef gehaald om zelf het rouwprentje op te stellen in plaats van dat aan de pastoor over te laten. Ook dat had de tamtam al gemeld. Maar Jozef Pyck zond me wel naar zijn neef in Uitkerke om de successie aangifte te regelen.

Vervreemd

Na vier jaar normaalschool en na mijn legerdienst kwam ik terug in mijn dorp en voelde me er totaal vervreemd. Of niet... Ik ging weer af en toe kaarten bij van Hulle. Kaarten? Alles heeft zijn alibi. Maar trouwen? 0, nee. Je trouwde pas als je vast werk had. Hoe geraak je aan werk? Je hebt dan je diploma. Je hebt dan een lief. Je hebt je militaire dienst zonder kleerscheuren volbracht.

De grote vraag is: hoe geraak je aan werk? Ik liet koele-nuchtere visitekaartjes drukken en gooide er elke zaterdagvoormiddag één in de bus van inspecteur Knudde. Ik mocht niet klagen. Ik heb tussen 1950 en 52 welgeteld 16 “interims” gedaan... De schrijftafel van die man lag vol met mijn kaartjes en bedankingen voor de interims die ik van hem kreeg. Geen dag zonder werk gezeten.

Maar een vast werk? Want eerder moesten we niet aan trouwen denken. Dus liep ik de poten van mijn gat om een gaatje te vinden. In Nieuwmunster kwam een plaats vrij. Van schoolhoofd dan nog. Dus reden ik en Herman van Zeir er heen. Met zijn tweeën. Met de Hiliman van zijn vader die dezelfde zaterdag toevallig naar Brussel moest met de trein. Op Scheepsdale reden we een platte band. “Er is maar één plaats,” zei de burgemeester. “Dan kun je kiezen,”  vertelde ik hem opgewekt. De burgemeester schudde niet begrijpend zijn hoofd. Toen ik thuiskwam (bij haar) vroeg ze waar ik de hele namiddag had gezeten. - Met Herman naar Nieuwmunster geweest. Er kwam daar een plaats vrij. Het toeval wilde dat tante Godelieve van Nieuwmunster dit hoorde. “Nieuwmunster! Maar je broodje is gebakken.” En aan Anna lei ze alle voordelen uit. Ze zou er hoog in de achting staan bij alle Nieuwmunsterse boerinnen, die kwamen namelijk na de vroegmis bij “madam” van de meester koffie drinken. Anna werd rood, bleek, groen en purper van schrik. Dus reden we de volgende zondag naar Nieuwmunster: tante, oma, en Anna. Ik mocht ook mee. Het kalf dat men ging verkopen. We zijn de kalvers gaan bekijken. De zwienejoengn ook. En ze gingen geen geld. De vorige jaren ook niet. De volgende jaren nog min.

We dronken koffie. En toen kwam collega De Laere binnen. De Laere van Nieuwmunster. Wat een opluchting. Ik glimlach hem nog altijd heel vriendelijk toe als ik hem zie op een vergadering van de Heemkring St-Guthago. “We zijn gered,” fluisterde ik mijn beminde toe.

Er kwamen nog zulke gelegenheden. Oostkerke : Daar wilde de 72-jarige Schuttyser niet eer op pensioen, dan nadat zijn dochter trouwde met een onderwijzer. Ik heb zelfs rond de haak niet gezwommen. Ramskapelle : Daar moest je de elektrische kachels en de gordijnen overnemen, Ik ging toch maar eens met de burgemeester spreken. Hij stond in “t erpelkot” (mannetjeseend) om bieten te verlezen. Onderwijs? Nee, daar hadden ze geen schepen voor. Misschien wel een voor varkens of kalvers. Sluw als elke boer probeerde hij mijn doopceel te lichten. Had ik familie in Ramskapelle? Nee. Maar mijn peter woonde in Westkapelle. “Ja, die zal natuurlijk geen kwaad over je vertellen.” Dus hij wilde kwaad over mij horen. “En mijn lief haar vader is zaakvoerder van de Boerenbond.” Hij had zich nooit in de luren laten leggen door de Boerenbond. Hij was bij de Eigenaarsbond. Dus kon ik het op mijn buik schrijven. Anna was toen babysit bij haar tante in Heist en kwam achter de kinderwagen aan, dat huis bekijken. Haar neus is er nog gekruld van.

Ik had ondertussen een interim van twee jaar omdat meester Musschoot met zijn hele familie naar Canada getrokken was uit schrik voor de Russen. Ik leerde er wel diplomatisch zijn. Toen mevrouw Ferrant bemerkte dat om 9 uur (dus na de godsdienstles) twee kaarsen stonden te branden bij het Mariabeeld zond zij schepen en socialistisch senator Verbrugghe op mij af.

Verbrugghe interpelleerde mij over deze aanslag op de gewetensvrijheid van een kind van zes.

“Kaarsen? Voor Onze Lieve Vrouw? Maar schepen toch dat was gewoon bijverwarming omdat de chauffage van je school in zo’n déplorabele toestand is. Weet je wel wat de minimumwarmte in een klas moet zijn?” Dat wist de schepen niet. De gewetensvrijheid was belangrijker. De vrijheid van de Vlamingen lag hem minder aan het hart. Dat zijn collega-schepen major Samyn betrokken was bij het dynamiteren van de lJzertoren vond hij helemaal niet erg. Wel dat ik op een vrijdag in de klas had gevraagd of de kindjes die middag wel vis hadden gegeten. “Pardon, schepen! Kijk eens hier naar mijn lesvoorbereiding. Vrijdag in de les van werkelijkheidsonderricht hadden we over de voeding. Staat hier een woord over vis in?” En toch werd ik elke maand weer opnieuw benoemd. En op een middag kwam ik van de stad, waar ik was gaan eten in de Nopri. Ik achterhaalde Gerard Bode die les gaf in Saint-Louis. “Geen nieuws, Gerard?” “Er komt een plaats open bij ons. Maar ‘t zal voor jou niet zijn. Ze is al bestaakt voor een sociaal geval.”

Ik voelde mij dat sociaal geval. Ik fietste nog mee tot aan zijn deur en spurtte dan als gek naar kanunnik De Coene, de rector van het Hoger Pedagogisch Instituut, waar ik les volgde. De Coene was de man die besliste wie waar benoemd werd in het bisdom. Hij luisterde naar me en zei toen bars als altijd: “Ga naar

St.-Lodewijks en zeg dat je benoemd bent.” Ik naar dat college. Meneer de Gruytere greep naar zijn hart en schudde zijn hoofd. Om vier uur spurtte ik weer naar De Coene. “Of hij wilde telefoneren naar...” “Om professor te worden in Saint Louis moet je persoonlijkheid genoeg hebben om zelf je zaken op te lossen.” In Saint Louis had men toen zelfs een professeur en calligrafie.

Ik naar het college. “Als het zo is?” Men heeft mij nooit om mijn diploma gevraagd.

“Ben je perfect bilingue? Ben je reserveofficier?” “J’étais élève de l’école d’officiers de la Force aérienne.” “Je moet hier wel om de vier weken de zondagmis bijwonen.” Ik dacht aan Henri IV de France die zei: “Paris vaut bien une messe.” Dat was op zaterdag 10 oktober 1952. St.-Andries-kermis. De hele zondag haalde ik mijn persoonlijke zaken uit mijn klas. Alleen juffrouw Verburgh was verontwaardigd omdat ik zonder iemand te verwittigen zomaar naar een kaloten school ging ... En met welke lange arm... En dat ik het vooraf niet wist...

Kom, nou... En toen ik de eerste avond bij haar thuis kwam om te zeggen dat ik benoemd was in het Supersancte St.-Lodewijkscollege wilden ze het niet eens geloven. Met wiens lange arm was dat gebeurd? Die snotaap van achter ‘t Reitje. Zo dacht iedereen in Lissewege.

Ik begon dus 12 oktober. Zelfs van een officiële verloving kon geen sprake zijn. Ik kwam kaarten. En toen een dochter van de trotse van Audenaarde trouwde, werd mijn aanstaande wel uitgenodigd, maar dat stuk schoolmeester van langs ‘t Reitje niet. Geen boer... Een werkmens... En wat moest zij doen. Gaan natuurlijk. Het waren klanten. Dus...

Ik heb geen ene dag zonder werk geweest. Ik kreeg in twee jaar tijd zestien tijdelijke betrekkingen.

De langste was in de Gemeenteschool van St.-Andries. Wat tante Sylvie bij de van Hulles ging uitleggen als een ramp. Die jongen die voor Anna komt, geeft les in een socialistenschool. Had mevrouw Denaux zelf het haar niet verteld. “Shame and scandal in the family”. En dan plots werd ik benoemd in Charlewie, zoals pastoor Geldhof het zei. Voor de Brugse high life “Le Collège Saint Louis”. Na al die jaren besef ik in wat een pretentieus gezelschap ik daar verzeild was. De hoogste school van Brugge. En nog waar ook! Ze lag op 10,4 m. boven de zeespiegel en het Sint Leocollege slechts op 5,30 m.

Het College

Ik begon er in het zevende... De brugklas naar de 1ste Latijnse. Eerste les een proeftoets afnemen in plaats van de afwezige Jules Bergeman. “Beschrijf de 123 grote en de kleine bloedsomloop.” Een dapper jongetje steekt zijn vinger op. “Monsieur le professeur..” Zo werden we er in 1950 nog door de leerlingen aangesproken...

“Moeten we de malpingische vaatjes ook vernoemen?”

“Jongen toch. Wat zou je zijn zonder malpingische vaatjes!” Nog dezelfde avond ben ik in de stadsbibliotheek gaan opzoeken wat malpingische vaatjes mochten zijn.

Tweede les : aardrijkskunde... Na de les steekt een venijnig stukje nobiljon zijn vingertje omhoog : “Monsieur le professeur, voulez-vous résumer en Français. 0n a rien compris.” In 1950! Twee derde van de klas was Franssprekend. Of beweerde het. En zo’n nieuwe moet je toch even uittesten. “J’ implore mon ami, mais je ne sais pas le Français.” De volgende morgen stond madame la baronne er om mij te interpelleren. “Pourquoi je ne voulais pas parler le Français avec son fils.” “Parceque je ne parle la langue de Brigitte Bardot qu’en Wallonie oû en France, madame C. de S. de L.” Waarop mama la baronne op hoge poten naar directeur de Gruytere trekt die zich excuseert en beweert dat die nieuwe leraar nog niet vast benoemd is. Dat hij een wat eigenaardig karakter heeft... Dat hij... En patatie en patata. Madame geeft het niet op en gaat aankloppen bij de principaal Z.E.H. van Iseghem. Bij de kortaangebonden van Iseghem vangt ze bot. Dus gaat la baronne eventjes naar monseigneur Lamiroy zelf. En wie mag er “ramasser les douilles?” Meneer de Gruytere...

Geen wonder dat ze in Lissewege na een week horen dat ik daar helemaal niet vast benoemd was. In dit college vond men voor de pas benoemde leerkrachten de gekste onbetaalde jobs uit. Elke vierde donderdagnamiddag moest je mee naar het voetbalplein. Ik die allergisch was voor lederen ballen.

Maar ik had gezag. Met de lange rij van zowat tweehonderd leerlingen trok je langs de Noordzandstraat over ‘t Zand door de Boeveriepoort naar ‘t sportplein op Sint-Michiels. Onder die Boeveriepoort begon het gebrom en gehuil. Had ik vruchteloos dril gegeven bij de Militaire Politie van de Force aérienne? Ik liet de colonne halt en front maken en demi-tour terug naar ‘t college marcheren. Driemaal...

Hun namiddag was naar de vaantjes. 

Een van de eerste dagen in ‘t college kwam E.H. Geert van den Bulcke in paniek me opwachten aan mijn klasdeur. Er was niemand om toezicht te houden in de studeerzaal. Gezien ik nog niet getrouwd was en dus een zee van tijd had kon ik best die paar uur inspringen, meende hij. Nou ja... Wat ik niet wist, was dat de priesterleraars van uit hun kamers aan de andere kant van de speelplaats met verrekijkers op de loer lagen. Hoe zou dat kereltje die bende de baas blijven. Had principaal van Iseghem mij de eerste dag bij wijze van welkom niet verwittigd “Goed luisteren. ‘t Zijn Bruggelingen. Gij schijt op hun kop of zij op de jouwe.” Ik scheet niet op hun kop. Ik ging achterin de studeerzaal staan. Na vijf minuten begon het gebrom. Ik liet ze brommen. Tot de pret na een halfuur vanzelf stil viel. Dan wandelde ik rustig door de midden gang naar voor en gaf de nietsvermoedende bromvliegen, schuldigen en onschuldigen met de rug van mijn hand een fikse draai om de oren. “Leg al je huistaken op de hoek van je lessenaar. Klad en net. De eerste van de rij haalt ze op en brengt ze hier.” Ze deden het. “Mooi. Scheur nu al die vodjes en gooi ze in de prullenmand.”

Onpedagogisch? Gewis. Maar het was kiezen of delen. Ik over tien jaar een hartinfarct of twintig collegeratten een oorveeg. Mijn naam was gemaakt. Ik mocht dan al tegendraads zijn, dat ik gezag had was een doorslaggevend argument om me te aanvaarden. Ik zou benoemd worden. “Maar je moet wel de rand van Brugge benoemen,” bedong van Iseghem. “Lissewege is... Lissewege? Waar ligt dat?”

Nu had ik wel al één donderdagnamiddag besteed aan het zoeken van een woonst. Terwijl mijn aanstaande schoonouders toch een huis ter beschikking hadden in de van Cailliestraat. (Nu heet die straat de Europastraat. Dat kwam omdat secretaris Cartreul ooit bevlogen werd van de Europese gedachte. Hij was ooit krijgsgevangen geweest in het Beiers dorpje Sankt-Mang. Dus men besloot in 1962 te verbroederen. De van Cailliestraat werd omgedoopt tot Sankt Mangstraat en vierentwintig uur later liet de weerstand - die waren blijkbaar nog altijd in oorlog - paal en bord verwijderen. Dus werd mijn straat Europastraat.) “Ik kan een auto kopen, Eerwaarde.” “Goed? Maar geen occasie. Ik wil hier geen roestige rammelkast voor de poort van het college.” Ik werd op 10 oktober benoemd en op 29 december daags na Onnozele Kinderen zouden we trouwen. “Ga je toch die stommiteit doen?” vroeg collega de Queeckere mij.  “Stommiteit? Is trouwen een stommiteit?” “Nee. Een auto kopen.” Ik was de eerste van het hele korps die een auto kocht. Een Kever. Kort daarop kocht de directeur de Gruytere een Borgward, van den Bulcke een DKW, Dies de Witte een Opel, Bertje de Graeve een Citroën (gangstermodel), Fernand de Buck en Bertje de Poortere elk een VW-kever. Ook mijn vrouw hield niet van principaal Laurent van Iseghem.

Het behoorde ook tot de taken van de jongere leerkrachten om op zondagmorgen toezicht te houden in de mis. Mijn vrouw vond dat ze ... Stond er niet in het trouwboekje dat de vrouw de man moet volgen? Dus deed ze het. Nadat de rangen de kapel binnen waren glipte ze bescheiden ook naar binnen. De waard was principaal van Iseghem. “Gij! Wat doet gij hier?” snauwde hij haar toe. “Mijn man...” “Uw man? Niets te doen! Buiten!” Geen wonder dat ze sinds die dag geen hoge dunk meer had van des Heren grondpersoneel. En was ik echt zo tegendraads? Omdat ik in plaats van de enig toegelaten lectuur La Libre Belgique elke donderdag de beste mop uit ‘t Pallieterke als dictee gebruikte? Omdat ik het vertikte lid te worden van het C.O.V.?

Vrijen en trouwen

Toen wij 18 waren, was vrijen niet wat het nu was. Vrijen was over de halve deur van de koestal leunen en kijken hoe zij de ene koe melkte en haar grootmoeder de andere... Maar hoe kwam ik op het Upperhof terecht. Op een dag zei mijn vriend Marcel Vermander, nadat hem door Cartreul net dezelfde vragen was gesteld over SS en Hitlerjeugd: “Ga je mee kaarten?” “Waar?” “Bij van Hulle’s. ‘t Zitten daar drie meisjes.” Ik mee. En meer dan kaarten gebeurde er niet. Marcel en ik. Meester Dewaey en onderpastoor de Waegenaere. Kaarten en gekscheren. Tot ik een half jaar later in ‘t dorp hoorde vertellen dat ik met Anna van Hulle vrijde. Zij kaartte niet. Zij zat een bedsprei te haken. Zij breidde zelfs een pull voor mij. Zo vrijde men in 1950... Trouwen? Ben je gek. Als je eens vast benoemd was. Dus trouwden we pas in 1952. Daags na Onnozele kinderen.

1954 was een Mariajaar

Elk meisje dat geboren werd moest de naam Marie of een derivaat daarvan krijgen.

Wij deden min of meer mee door onze eerste dochter geboren op 15 oktober Mirjam te noemen. In het college moest elke klas aan een Maria gewijd worden. Ik opteerde voor O.L.V. van Lissewege. En omdat alle leerlingen goed zouden weten, wie en wat het mirakelbeeld van Lissewege voorstelde, schreef ik een kinderboek. Van een wonder beeld. Ik las elke donderdag een hoofdstuk voor en liet ze vrijdag in eigen vrije en persoonlijke stijl hun inspiratie botvieren met kleurpotlood en plakkaatverf. Het boekje verscheen pas in 1965 bij Verbeke-Loys met een selectie van de meest sprekende tekeningen van Johan Monbailliu, Freddy Rodeyns, Thierry Lebbe, Johan van Walleghem, Filip van den Bussche, Philip Maene, Henri Lamiroy, Frank Schelstraete. Op stel en sprong werd de jaarlijkse prijsuitdeling afgeschaft. Er circuleerde wel een dienstnota die vertelde, dat leerkrachten die iets lieten verschijnen een gratis exemplaar mochten deponeren in de bibliotheek van de school. Wat ik vertikte...

Net dit jaar vroeg pastoor Claerhout mij of ik niet wist wie de beeldhouwer was van het Lisseweegse mirakelbeeld. Om het uit te vissen mocht ik het hele kerkarchief uitpluizen. Ik vond alles maar geen beeldhouwer van het Mariabeeld. Op mijn aandringen liet pastoor Claerhout vijfentwintig gipsen copies van het Mariabeeld vervaardigen door Michiel Poppe. Want zo’n beeldje had ik nodig in mijn klas. Het grootste deel heeft de hond van de pastoor geruïneerd.

Ik deed nog meer vreemde dingen. Ik nam het onderwijs ernstig op en publiceerde enkele artikels in Pedagogische Periodiek van ditzelfde CCV. Maar het hek was helemaal van den dam toen ik ook nog “Bij Ons Gebeurd” publiceerde, een handboekje geschiedenisonderricht gebaseerd op de principes van de Pedagogische week (in het rijksonderwijs, foei!). Het boekje werd wel overvloedig geloofd en geprezen in het “Jahrbuch für Geschichtsunterricht van de Kanthochschule in Braunschweig”, maar mocht alleen
maar in mijn eigen klas worden gebruikt en niet in de parallelklas. “De oude zijn nog goed genoeg”, decreteerde collega Maurits De Queeckere en directeur de Gruytere vroeg of ik dacht alles beter te weten dan mijn collega’s. Er verscheen ook een bijdrage in het orgaan van de Federatie van Belgische  Geschiedenis leraars, wat mij het secretariaat van de West-Vlaamse geschiedenisleraars bezorgde. Het “Belgische” bezorgde mij een jeukende uitslag en een jaar later hoorde ik niets meer van die federatie. Opgedoekt ? Dus geen schoolboekjes meer.

En toen in 1969 mijn vierde boek “De scheepsjongens van de Keyserinne” verscheen, dat ook nog bekroond werd door de provincie, vroeg zuster Gaudentia van de Lisseweegse Openbare Bibliotheek St.-Paulus, zich verontrust af : “Joengn-toch, go je je nu helegans in de boeken smieten.” Wat dus op hetzelfde neerkwam als je in ‘t verderf smieten.

Wat ik wel had gevonden in het Lisseweegs Kerkarchief, bij het zoeken naar de beeldhouwer van het Lisseweegs mirakelbeeld, was de naam van de man die het doksaal, de orgelkast en de predikstoel had geleverd. Daarover schreef ik een reeks artikels die ik in diverse bladen en tijdschriften publiceerde. Zelfs in de “Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis”, vulgo de Emulaties, wat mij een naam bezorgde bij de Brugse amateurs van geschiedenis. En in  “De Toerist”, wat mij een bescheiden  honorarium bezorgde min het lidmaatschap plus de eer vertegenwoordiger te worden van VTB-VAB in Lissewege. En... een gedenksteen voor Walram Romboudt, Lisseweegs kunstambachtsman. Burgemeester Rosson weigerde op de inhuldiging aanwezig te zijn. Romboudt was een zwarte... Want er hing een Leeuwenvlag over de te onthullen steen. De Lisseweegse fanfare speelde voor het eerst sedert 1944 de Vlaamse Leeuw en toen ik dit aan VTB-voorzitter van Overstraten vertelde verdubbelde hij spontaan het gevraagde honorarium.

André Cartreul, gemeentesecretaris en secretaris van de VVV&T, kreeg het lumineus idee een straat naar Romboudt te noemen en tegelijkertijd één naar Willem van Saaftinge en Jakob Reyvaert. Dus werd er vergaderd. We zaten te wachten in de gemeenteraadszaal. Komt burgemeester-kameraad verzetsheld Rosson binnen. Hij gaapt mij verstomd aan en sist. “Gij! Wat doet gij hier. Gij zijt een nul...” Eigen schuld, dikke buIt... Als ik dan al iets probeerde te doen voor Lissewege mocht Rosson het absoluut niet weten. Zo tekende ik in een fraaie semi-gotische letter het ontwerp voor de teksten op de dekstenen van de Heule. Cartreul liet ze uitvoeren, maar vroeg me er in mijn persberichten over te zwijgen (110861).

Ik was in die tijd perscorrespondent voor het Burgerwelzijn en het Brugsch Handelsblad. Het enige waarover ik correspondeerde waren de Lisseweegse raadszittingen in Clochemerle-stijl.

In het Burgerwelzijn had ik over Walram Romboudt geschreven. En dat had Broeder Gaëtan c.f.x en secretaris in spe van de op te richten Heemkring St. Guthago ook gelezen. Hij zond een jongetje naar ‘t college om mij te ontbieden. Een leraar van ‘t Sacrosancte Saint Louis naar de Frères?... Ik ging. Ik kreeg een goedkoop sigaartje, een zuur glaasje wijn en de dringende aanmoediging om bestuurslid te worden van de op te richten kring. “Oh! Broeder! Doe me dit niet aan! Daarvoor ben ik helemaal niet geschikt. “Vraag Lucien Dendooven.”  “Kent gij Lucien Dendooven.” “Natuurlijk ken ik Lucien.”  “Wel juist daarom vragen we jou.” Natuurlijk kende ik Lucien. Ik had kort daarvoor een boekje gepleegd: “Van een wonder Beeld”. Geïllustreerd met tekeningen van mijn leerlingen. Hij belde me op om me te feliciteren en me uit te nodigen lid te worden van het CVKV. “Ik! Waarom?” “Je bent nu schrijver. Kunstenaar.” “Ik voel me eerder een kunstenmaker.”

En toen Sint-Guthago vier maanden oud was, zouden we onze eerste Heemkundige wandeling doen. Naar Lissewege. We bezochten de kerk. We waren jong en gingen te voet naar ter Doest. De schuur was gesloten. Niet getreurd ik zou de sleutel gaan vragen aan baas Dendooven. “Jules. We zijn hier met de Heemkundige kring.” “ ‘k Zie het.” “Zouden we de sleutel kunnen krijgen om de schuur...” “De schuur is gesloten.” “Het is daarom dat ik de sleutel kom vragen.” “De schuur is gesloten.” “Ja, maar...” “De schuur is gesloten.” 

Toen hadden we het begrepen. Je moet altijd erop bedacht zijn, wie je wel en niet vraagt om bestuurslid te worden.

Het Poldermuseum

We hadden grootse plannen met die heemkring. Een museum... Rond die tijd was de parochie eigenaar geworden van “Het Contoir van Oostenrijk.” Er werd een parochiaal centrum in ondergebracht. Pastoor Claerhout wist niet wat aanvangen met de grote ruimte boven het café. Ik wel. Een museum!

Algauw hadden we zestig voorwerpen, tot grote hilariteit van de Lissewegenaars. “Al gezien?” vroeg ik aan boer en raadslid André van Audenaarde. Hij verwaardigde zich mee de trap op te gaan. Hij snapte niet wat ik met die oude rommel voor had. Ik zag alleen met lede ogen, hoe het ene stuk alaam na het andere naar Bokrijk verhuisde en hoe “milde schenkers”  ginder met open mond de stukken aangaapten en het schoon vonden. Ik wees André de graanzeven en dorsvlegels en hield een poëtisch betoog over “het bloed en het zweet” van onze voorouders. “De knechten. De boer niet,”  grinnikte hij. “Ik heb daar nog wat brandhout liggen op ’t schelfhof (veld achter hoeve waar schelven hooi werden opgestapeld). Als je wil Ik wilde. André wilde het ook. “Maar de naam van mijn grootvader moet erbij vermeld staan,” zei hij. Na een paar jaar stelde ik vast dat museumconservator spelen een one-man-gesjouw was. En er werd gestolen. Een geen mens keek naar de collectie om. En toen ik het gemeentebestuur vroeg om de oude straatnaamborden van de nieuwe Walram Romboudtstraat liet Burgemeester Weerstander Rosson mij zeggen, dat hij ze nog liever op het stort gooide. Toen lei ik het zo aan boord dat het Poldermuseum naar Heist verhuisde waar het de naam Sincfala kreeg. In Lissewege vloeiden krokodillentranen. Ik deed nog meer stommiteiten.

Die Schwarzwalderpassion

Als vertegenwoordiger van VTB hoorde het tot je plicht aan cultuur te doen. Nu werd cultuur met een c gespeld, een letter die Lissewegenaars toen moeilijk konden uitspreken. Bovendien was Lissewege wit. Het witte dorp in Vlaanderen en de toenmalige machthebbers vonden dat VTB zwart was. Cultuur volgens Jef van Overstraeten, grote Manitoe van VTB, bestond erin avonden te beleggen. Ik zou beginnen met een ornitholoog over vogels te laten spreken. Ik kreeg zelfs de turnzaal ter beschikking. De zaal werd versierd. Aanplakbiljetten en persberichten kwamen er te gepasten tijde. Deelname in de onkosten: Leden gratis (er waren er zes in Lissewege). Niet-Leden: vijf frank. Twee uur voor de “avond” zou beginnen kwam een boodschapper van de burgervader mij mede delen dat de avond niet kon doorgaan. “Waarom burgemeester?” “Je vraagt ingangsgeld! Denk je je rijk te spelen op de rug van de gemeente?”

In welk jaar kwamen de Schwarzwâlder Passion Spieler naar Lissewege? Ik weet het niet. Het was hun Vlaamse vertegenwoordiger die mij in het oor blies ze te laten optreden in de kerk. “Mag niet,” zei de brave pastoor Claerhout geschrokken. Ik vertelde het E.H. Paul Hanoulle, muziekleraar in het college en koorleider van de kathedraal. “We gaan naar Monseigneur,” besliste Hanoulle.&

Lisseweegse herinneringen : Volkskundige notities (deel III)

Johan Ballegeer

Rond de Poldertorens
2002
04
111-133
Mado Pauwels
2023-06-19 14:41:38