Hoe een Duitse soldaat wegvluchtte uit Knokke.
Johan Ballegeer
Het volgend verhaal heb ik in stukken en brokken gehoord uit de mond van betrokkene zelf.
‘In mei 1940,’ vertelde Bruno Enskat uit Tretow in Pommeren, waren wij door Frankrijk gewandeld.
Blitzkrieg? Helemaal niets van. De Fransen waren veel rapper dan wij. Waar generaal Guderian met zijn tanks kwam waren ze al lang weg. En wij kwamen overal te laat om te vechten. Dus gingen we weer naar huis. Met onze soepketel op ons kop en onze bajonet op ons geweer marcheerden we van Abbeville over Arras heel behoedzaam naar Kortrijk. Van zodra we over de grens waren, zei de luitenant: ‘Helmen af. Bajonet van geweer. Wir sind zu Hause’.
In elk geval vond ik de Vlaamse meisjes ontzettend vriendelijk. De eerste winkel waar ik binnen kwam om een broodje te kopen, kon ik niet alleen met Duits geld betalen, maar het meisje gaf me de ovenverse broodjes en zei glimlachend: ‘Asjeblief. Ik, pas negentien, streng christelijk opgevoed en nog zeer naïef verstond dat ze vroeg: ‘Hast du mich heb?’ Ik ben nooit rapper weggeweest uit een winkel. Later plaagden de meisje hem ermee. Het zou in de bakkerij op het Verweeplein geweest zijn en Bruno zou verliefd geweest op het meisje. Hij zwoer het bij hoog en laag af.
Bruno Enskat in augustus 1942 te Lissewege met v.I.n.r. Marta, Rosa, René Marta draagt haar hondje Loeki genoemd naar de slag bij Wylickji-Loeki
Toen mijn kleinzoon de foto gaf waar zijn oma van dertien in gezelschap van een Duitse soldaat stond vroeg hij mij of ik veel gevochten had met hem. ‘Gevochten? Waarom?’. ‘Het was een Duitser!’. Zo brengt men de jeugd de Europese gedachte bij. ‘Het is Bruno die hier verleden zomer geweest is.
We kwamen in Lissewege terecht. Vertelde Bruno. We verveelden ons op het Klosterhof (ter Doest) en moesten het Station in het oog houden. We deden echt alsof we thuis waren. En nu vertel ik wat Elodie Loeys, de grootmoeder van mijn vrouw mij vertelde. Bruno lag met zijn vriend Walter Flocken op D’Hoogte. Het was juni 1940 en de kersen waren rijp. Ze lagen watertandend naar de kersen te kijken. Wij keken nieuwsgierig toe of ze er zouden durven van plukken. Nee, ze raapten een paar afgevallen kersen op. Toen zei ik Anna om er hen een bord te dragen. Het was Bruno die het lege bordje terugbracht. Hij was zo bedeesd, beleefd en vriendelijk dat we hem vroegen of hij geen glas bier wilde. Ik geloof dat hij eenvoudig niet durfde weigeren. Hij riep zijn vriend Walter Flocken. Ze dronken een glas. Bedankten ons en gingen weer naar hun eigen besognes.
En drie avonden in de week kwam Bruno buurten. Hij waardeerde de Vlaamse boerenhesp en leerde karnemelkpap met gort lekker vinden. Walter Flocken ging naar huis en bracht ingemaakte augurken mee. En toen kwam Bruno vertellen dat het uit was met de pret. Zijn eenheid moest weg uit Lissewege.
Naar Cadzand-Potjes en waar dit heidens oord lag wist hij ook niet. ‘Ik wel,’ zei Metje. ‘Dat is een eindje voorbij De Vrede. Mijn broer Fons en nonkel Omer wonen daar. En ga ze maar eens de complimenten doen.’ Wat Bruno als een welopgevoede jongen deed. En weer ging hij boerenbrood met ‘Schinken’ (hesp) eten.
En had hij Lissewege vergeten? Helemaal niet. Toen zijn groep de eerste prijs won om de bunker te versieren die op de hoeve van Jan Cauwels stond kregen ze drie dagen verlof. Bruno kwam naar Lissewege. Trok een burgerpak van Germain aan en ging in Brugge de Madonna van Michelangelo bekijken. Vertelde over van Eyck, Memling en lsenbrandt en nog meer kunsthistorische zaken waar ze in Lissewege geen kaas van gegeten hadden. Metje wel. Voor een eenvoudige boerin las zij ontzettend veel.
En toen kwamen de septemberdagen 1944. Bruno kwam zich bedremmeld ‘verabschieden’ in De Vrede. ‘We moeten weg. Naar Holland. Onze trein staat in het station te Knokke.’ ‘Aha, jullie reizen eerste klas!’ spotte Omer Peere. ‘Helemaal niet. Gewoon beestenwagen. Geen stoelen en banken. Alles moet rap gaan. We krijgen zelfs geen ‘versorgung mit.’ Na vier jaar oorlog wisten we hier al wat ‘versorgung’ betekende, In zeven haasten sneed Julia een brood op en een halve hesp. Omer gooide een bond of zes stro op de wagen om Bruno en zijn makkers een wat comfortabeler onderkomen te bezorgen. De fiets waarmee Bruno langs de hobbelige Graafjansdijk naar De Vrede was gekomen werd op de kar gesmeten en daar gingen ze. Langsam aber sicher.
In tegenstelling met de mars door Frankrijk ging het nu ontzettend snel. De trein met wagon en kanon was weg. Stel je de paniek van de plichtsgetrouwe Bruno voor. Plicht, plicht en nog eens plicht. Toen Metje hem ooit zei : ‘Bruno, je ziet toch wel dat jullie deze Krieg zullen verliezen.’ Antwoordde hij : ‘Mijn vader heeft gezegd dat ik mijn plicht moet doen.’ Eenvoudig : plicht. Met welke auto Bruno naar Brugge gebracht werd weet ik ook niet. Maar der Zug was weg. De Duitse spoorwegpolitie maakte Gefreiter Enskat duidelijk dat hij misschien al in Gent was. Dus zette Bruno de achtervolging in. In Gent was de trein ... weg! Pas in Antwerpen kon de jongen zijn trein, zijn paard en zijn kanon achterhalen.
Op ging het naar Arnhem. Daar werd Bruno zwaar gekwetst. Een shrapnel drong via zijn lies tot in zijn heupgewricht. Men gooide hem in een Rode Kruiswagon, maar vergat die wagen aan de trein te te haken. Nu hadden de Duitsers wel haast. De trein... Je raadt het : de trein reed weg en Bruno bleef moederziel alleen, bloedend, bewusteloos en stervend achter. De Britten vielen aan. Openden de Rode Kruiswagen, legden er hun gewonden in en...Bruno kwam weer tot leven in een Londense kliniek. Hij werd er zo goed zo kwaad opgelapt en bleef nog enkele maanden in Britse krijgsgevangenschap.
Toen ik in 1949 kennismaakte met de familie van Hulle vroeg men zich daar af wat er met Bruno zou gebeurd zijn. ‘Je zou kunnen schrijven naar de Duitse Botschaft,’ suggereerde ik. ‘Je bent gek. Daar trekken ze zich niks van aan.’ Dus deed ik het. Wat wisten we van Bruno. Hij heette Enskat. Hij had in Lissewege gelegen en ergens tussen Knokke en Cadzand. Duitse ambtenaren zijn grundlich. Veertien dagen later kregen we antwoord. Bruno Enskat was postbediende in lserlohn en zij adres was zo en zo. Dus we schreven hem. Hij schreef terug. Hij kwam op bezoek. Wij gingen op bezoek. Hij beroemde zich erop dat hij in onze familie vijf geslachten had gekend. Metje Bello in De Vrede, Metje Elodie op ‘t Upperhof. Haar dochter Marie Antheunis, mijn vrouw en als vijfde mijn dochter Mirjam.
Ik toonde hem eens de foto’s van de Lisseweegse weerstanders die in Duitsland in de concentratiekampen waren gebleven. ‘Wist je wel, Bruno, dat er in Lissewege ook weerstand was?’ ‘Natuurlijk wisten we dat. Op de Kommandantur hadden we hele lijsten. Maar zolang ze ons gerust lieten, lieten wij hen gerust. Dat ze vlasloodsen in brand staken was onze zaak niet.’ Koolzaadvelden? We lachten om het dwaze praatje van Radio Londen dat beweerde dat die koolzaadolie diende voor de Duitse vliegtuigen. Waren die lui zo dom om dat te geloven? En dan maar klagen dat de burgers olie te kort hadden.
‘Maar hoe wist je dat?’ ‘Dat kwamen ze ons toch zeggen. Die en die heeft bij mijn vrouw gezeten. En hij is de weerstand. Alleen als het werkelijk om echte spionage ging, of om schade aan onze wagens of telefoonlijnen moesten we wel ingrijpen.’
In 1995 is Bruno in Lissewege de vijftigste verjaardag van onze vriendschap komen vieren. Zijn laatste brief dateert van Kerstdag 2001. ‘Het gaat niet meer,’ schreef hij. ‘Ik ben er tweeëntachtig. Ik heb kilometers gemarcheerd ... Ik kan niet meer.
Es ist schön gewesen.’ Was dat nu een vijand?