Over hazen en pensejagers

Vervolg van: Over hazen en pensejagers. Hoofdstuk 3: Scheel'n

4. Wraak

‘t Voorgeboefte, dat was de Dudzeelse steenweg, nu de ter Doeststraat, dat zich uitstrekte vanaf de Poermolen tot de Zokke, van ‘t Beestenhol tot voorbij ‘t Kapelletje van ter Doest. Ik heb ze eens opgeteld. Daar woonden uitgerekend van huisnummer 10 tot 120, achtentwintig pensejagers. Niemand gebruikte de officiële straatnamen. Zoals men ook niet sprak van de Ramskapellestraat. Iedereen zei de Stroentstraat. Gewoon de schuld van de Duitsers uit 14-18. Die hadden het als over de Scheissestrasse. Veel koeien uit het dorp werden langs daar naar de weiden over de vaart gedreven. De Hoogstraat was gewoon ‘t Reitje zoals de Stationstraat de Rijkestraat was, want daar woonde de dokter, de brouwer Dhondt, koolmarchand Blomme en niet te vergeten postmeester en schoenlapper Tuur Jacxsens, waar Schmalzigaug en Seuphor logeerden.

‘t Voorgeboefte zon op wraak, want dat Claeys of wie dan ook op Fonne zou geschoten hebben wilde men gewoon niet aannemen. Wat was er eenvoudiger dan het op de gendarmes te steken. Hadden die niet weken aan een stuk van huis tot huis ‘t vrouwvolk geëmbeteerd terwijl de mannen naar hun werk waren of op ‘t land zaten.

Ze zaten erover te raisonneren in ‘t Apertje, dat eigenlijk Café in de Brésil heette. Want net als de straten en de mensen kregen ook de herbergen hun bijnaam. Is het te verwonderen dat rechters noch griffiers kop noch staart kregen aan de processen die de gendarmes opstelden.

“Gendarmes? Stinkers,”  meende Pier Komiek.
“Klootzakken,”  zei de Mol Tanghe.
“Onnozelaars,”  grinnikte Dée.

De meesten die daar zaten waren zware mannen uit het Beestenhol, een verdwenen rijtje huisjes langs het Valerius De Saedeleerpad, dat toen nog gewoon ‘t Wegeltje heette, een overschot van het jaagpad dat toen nog zelden gebruikt werd om de kolen- en petrolboot door ‘t Vaartje te slepen.

Het Beestenhol dankt zijn naam aan de bewoners: Katte Baas,’t Zwienyncke, den Akster Boi, Paling Dhondt, de Mol Tanghe en in het laatste stond Berziels zijn paard. Alleen Stan Broekes ezel stond over ‘t Vaartje aan de andere kant van de Roelandsbrug. En dan tegen de stal van Berziels paard aangeleund stond er een onnozel ovenkotje.

de poermolen met beestenholDe Poermolen met het Beestenhol, in het gangetje links naast Cafe Den Bresil, toen ook ‘t Apertje, nu cafe St.- Amand, vulgo ‘t Duvekot

Ze smeedden een plan om die piottenpakkers er eens goed op te leggen. Ze zonden de Mol Tanghe naar de gendarmes in Blankenberge. De Mol was ook de meest geschikte persoon. Elke kermis speelde hij zereloper. Met zijn goepe of rommelpot. Wat een goepe is? Je neemt een bloempot en spant er een droge varkensblaas over. In het midden prik je een klein gaatje. Daar steek je een riet door. Trek het riet op en neer en de rommelpot maakt een leuk geluid. Woepe, woepe, woepe. Met zijn goepe liep de Mol van herberg naar herberg. Hij trappelde ter plaatse en speelde op zijn goepe tot men hem beu was en trakteerde op een pint of een kwartje in zijn handen duwde om van hem af te zijn.

En daarenboven had de Mol nog een eitje te pellen met de gendarmes.

Twee jaar geleden met de Kleine Kermis in oktober zouden ze eens een toer uithalen. De Mol en zijn kornuiten. De gendarmes waren alweer op ronde in het dorp om de mensen hun kermispret te bederven. Toen ze in ’t Apertje de deur open staken, gingen er juist twee aan het vechten. De Mol en Katte Baes. Katte trok een mes en plofte het in de met bloed gevulde varkensblaas die de Mol onder zijn jas droeg. De Mol stortte neer in een plas bloed. De gendarmes deden meteen de nodige vaststellingen.

“Wie is de dader?”
“Katte,”  zei iedereen.
“En wie is Katte?”
“Katte is Katte.”
“En wie is het slachtoffer?”
“Ik,”   riep de Mol en hij sprong recht.

Hij kwam er vanaf met drie maanden bak wegens belediging van beëdigde ambtenaren van politie in openbare dienst. Die mannen kunnen niet lachen.

Dus de Mol zou gaan.

Te voet natuurlijk. Te voet zie je meer van de natuur, de hazen, konijnen, wilde eenden en patrijzen dan per fiets. Dus ging de Mol “stik over rik” en ‘t wilde lukken dat hij bij klaren dag nog een haas kon pakken. Ze lag er misschien nog van de vorige nacht. Pensejagers lieten vaak hun buit liggen om het de volgende dag als de kust veilig was op te halen. Zeul ‘s nachts maar eens rond met een zak hazen op je kas door vers geploegd land of zompige weiden.

“Mnere de zendarm,”  zei de Mol. “Ik ben de genaamde Tanghe van Lissewege. Ik woon in ‘t Beestenhol in de Poermeuln. En ‘t is daar niet pluis. ‘t Is maar al zeg ik het zelf, dat ik een brave mens ben, anders zou ik dat niet komen vertellen. Maar naast mijn huis staat er een ovenkotje voor gemeenschappelijk gebruik en het spookt daar elke nacht.”

De officier van wacht bekeek de Mol met een sceptische blik.

“Spoken precies, vriend. Hoe kom je daarbij? Spoken bestaan niet.”

“Tututut. De pastor zegt dat ook,”  loog Mol. “Ik heb hem zelfs al eens gevraagd om dat kot te komen overlezen. Maar het is een koppige ezel. Het is niet omdat ik nooit naar zijn kerk kom, dat hij niet eens bij mij over de vloer kan komen. Ik heb het hem al een paar keer gevraagd. Mnere pastor, kom dat kot eens overlezen. Je gaat van mij een fermen druppel ouden klaren krijgen. En ik zal dan eens naar uw winkel komen. Je ziet het mnere de zandarm, ik ben geen contrarie mens.”

De rijkswachter die een felle liberaal was, begon de Mol een paar graden hoger te taxeren. Hij knikte dromend en tikte met zijn stompje anilinepotlood op zijn rapportboek. Na een lange stilte vroeg hij:

“Enne... Waaruit besluit je dat het spookt?”
“Ha! Dat is klaar en duidelijk,”  antwoordde de Mol verbaasd over zoveel twijfel. “Iedere avond vooral in het achterjaar, zijn ze daar gezet. Je moest ze eens bezig horen.”
“Spreken ze?”
“Natuurlijk spreken ze. Je kan duidelijk horen wat ze zeggen.”
“Zozo! En wat zeggen ze dan zo al?”
“Wel.”   Laatst zegden ze: ‘t Is goe’ were. En het stormde en buuste nochtans lijk in de hel, mnere de zandarm.”
“En wat nog meer?”

De Mol leunde voorover en kneep een oog dicht. De wachtmeester leunde achterover, weg van de Mols sterke jeneveradem.

Laatst hoorde ik hen zeggen: “We gaan er vannacht eens een stuk of twintig te koelen leggen.”

En de andere zei: “Ja. Twee voor de notaris. Drie voor de vrederechter en twee voor de peerdemeester.”

Dat zegden ze, commandant.’  De Mol liet de wachtmeester stijgen in graad naarmate zijn verhaal vorderde. De wachtmeester trok zijn wenkbrauwen op.

“En weet je wat ik de volgende morgen vond in dat ovenkotje?”

De wachtmeester schudde sceptisch en toch nieuwsgierig zijn hoofd.
“Zeg maar.”

“Kleine stukjes carbeure, acetyleen als je me niet verstaat. En het stonk er naar solfer en pek.”
De gendarme ging nu helemaal rechtop zitten. Er ging hem een licht op. Stormweer. Twintig te koelen leggen. Acetyleengeur. Hij noteerde ijverig. Het waren helemaal geen spoken. Dat waren pensejagers. Pensejagers, die zich klaar maakten om erop uit te trekken.

“Luister, vriend,”   zei de man van de wet. “Maak je geen zorgen. Van zodra dat het past. Als het nog eens stormt, zullen we eens polshoogte komen nemen.”

Daar wilde de Mol hem hebben. In elk geval zou de wachtmeester, zodra die simpele ziel de deur uit was, een omstandig rapport opstellen. Ze moesten op het hoger echelon niet denken dat hij de hele dag alleen maar kruiswoord raadsels zat op te lossen.

Veertien dagen later. Het was half februari en het was bamisweer. Het waaide dat de pannen op het dak lagen te klepperen. Echt pensejagers weer. De wachtmeester had er twee rijkswachters van hun eerste broek op uitgezonden om de zaak van naderbij te bekijken. Oude rotten kreeg je niet verder dan café Sint Amand, rechtover de kerk van Uitkerke. Daar zwansten ze wat tegen de dochter, dronken een borrel of twee en schreven hun rapport. Niets gehoord, niets gezien.

De twee gendarmes worstelden zich op hun fiets van Blankenberge naar Lissewege. Daar gingen ze een fermen borrel drinken ‘In den Bresil’ Ze zaten er allemaal rond de Leuvense stoof: den Akster Boi, Puut, Paling, ‘t Zwien Vincke, Katte Baes en de Mol. Allemaal bewoners uit het Beestenhol. Zelfs Dée en de Scheel’n waren er. En Zjiel. En Fonne. En nog vier andere pensejagers. Er waren er zelfs bij uit de Braambeierhoek.

Ze namen beleefd hun petje af. Wat ze anders nooit deden.

“Aha. Daar zijn de mannen,”   lachte de Mol schijnbaar opgelucht, alsof hij een paar oude kennissen begroette.
“Pakt een stoel en leg je een kwartiertje.”
En de bazin vroeg zelfs heel gedienstig of ze wijwater nodig hadden Nee. Ze dronken er eentje dat om een derde vroeg. Rond tien uur was het stekedonker.

Toen vroeg de Mol:
“Zal ik jullie nu eens dat spookkot tonen. Je zult het wel alleen moeten klaren. De pastoor wilde niet komen. Of hij durfde niet, die broekschijter.”

De Mol op kop, gingen de rijkswachters met een zaklamp in de hand het ovenkot inspecteren. Er was niets verdachts te zien, te horen of te ruiken.

Alleen. Tiens... Daar in de hoek lagen een paar legen kardoezen van een jachtgeweer. En toen zij zich wilden bukken om ze op te rapen, stapte de Mol naar buiten, sloeg de deur dicht en schoof de grendel ervoor. Op hetzelfde ogenblik begonnen Scheel’n, de Clercq, zijn zoon Dée en nog een paar members uit het Voorgeboefte van drie-vier kanten het kotje onder vuur te nemen. De schoten knalden als in een echte cowboyfilm. De Mol en nog een paar geestigaards uit de Poermolen smeten een paar kasseistenen door het venstertje en op het lage dak. Een halve nacht duurde de pret.

“Hé, smerige piottenpakkers! Hoor je nu de spoken of hoor je ze niet?”   riep de Mol af en toe.

Hoe de gendarmes er tenslotte uit geraakten, wist niemand te vertellen. Iedereen was die avond vroeg naar bed gegaan. Niemand had iets gehoord of gezien.

De Mol hield er drie maanden bak aan over. Van zijn medeplichtigen had hij niemand verraden. Tot voor de rechter hield hij staande dat het spookte in het Beestenhol.

Was er tenslotte ook niet iets aan de hand met de openbare pomp, die er schuin tegenover bij de Roelandsbrug stond? Als je water wilde pompen als Gatje Koster daar voorbijliep, kwam er geen water uit, maar ratten.

Die pomp staat nu op de markt, vlak voor de kerk van ons dorp.

5. Langs ‘t Reitje

Met de kleine kermis in oktober 1932 verhuisden wij van het Voorgeboefte naar het Reitje, een zo mogelijk nog proletarischer beurt.

Mijn vader draaide acht uur met de kraan op de kaai van de Kooksfabriek. Koolboten lossen en kooks laden. Het was in volle crisis. In Antwerpen staakten de havenarbeiders. De bananenboten werden afgeleid naar Zeebrugge. Samen met Zjiel ging mijn vader bananenboten lossen. Zjiel was zijn bennenman. Hoewel er hier geen benne aan te pas kwam. Zjiel moest mijn vaders sigaretten draaien en aansteken. Om een pijp te stoppen was er geen tijd. Zware Belgam 14 uit blauwe pakjes. Ze draaiden in een week-end zesendertig uur aan een stuk. Soms viel er wel eens een kist bananen van de haal en mijn vader viel van zijn stokken.Maar ze verdienden geld lijk slijk. Mijn vader kocht een huis en meteen was het uit met te gaan stropen.

“Ze zouden je huis van onder je gat verkopen,”   zei hij. En daarvan was hij overtuigd.

Het huis dat hij kocht van de Commissie van Openbare Onderstand (C.O.O.) kostte 10 500 frank. Tot zijn grote schaamte moest hij 500 fr. lenen van schepen Audenaerde. Mijn dochter liet het herbouwen in 1992 voor de ronde som van drie miljoen. Tot groot jolijt van het gebuurte werden de vroegere bewoners door de deurwaarder eruit gezet op kermismaandag. Het huis was bewoond door Edmond Mylle. Zijn vrouw Hortense Serpieters liet zich onder luide toejuichingen buiten dragen op een stoel. Mong had halsstarrig geweigerd de schamele pacht te betalen, hoewel hij en zijn drie zonen goed verdienden in de glasfabriek. Schepen Audenaerde liet ze gewillig toe om in de tent (schuttersbarak) te wonen tot hun nieuw gebouwd huis in Zwankendamme klaar was.

Het huis dat mijn vader gekocht had, had vier muren en een dak. Ooit hadden er twee gezinnen in gewoond. Dat zag je nog aan de streep die de ene woonkamer in twee deelde. Een streep getrokken met bleekwater. Het ene gedeelte noemde mijn moeder ‘t huis het andere de kamer. “Kom uit de kamer”  betekende dus: kom aan deze kant van de streep. Vader metste een muur tussen de twee gedeelten. Vader groef een beerput. Een beerput had je eigenlijk niet nodig ‘achter ‘t varretje. Je gooide de inhoud van je nachtvaas gewoon zo erin. Vader groef een steenput. Ook dat had je niet nodig als je langs het Reitje woonde. Er was één openbare pomp voor de hele buurt en er was een schep voor ‘t huis van de Kapstoks een tweehonderd meter verderop.

Het was me het gebuurte wel waar ik terecht kwam. Er woonden ontzettend kleurrijke specimen van het menselijk ras. Die ik best leerde kennen van zodra mijn moeder met haar winkel begon. Toen mijn vader zich inbeeldde dat hij niet lang zou leven begon hij een winkel. De woonkamer werd in twee gedeeld met een houten pije.

6. Het Dorp

Het was een heel gewoon dorp. Hoewel Dudzele het maar een strontdorp vond. Want wij hadden geen notaris. Zij wel. En wij vonden dan weer Zuienkerke een strontdorp. Met Heist schoten we dan weer beter op. Want sinds eeuwig en ervig vaarden een paar mannen van bij ons op Heist. Al eeuwen. Want elk jaar in mei vertelde de pastoor van op de preekstoel dat het de vissers van Heist waren die het miraculeus Mariabeeld gevonden hadden in de Lisput. Waar lag die lisput? Onder de kerk. Toen ik eens zo vrank was om aan zuster Marta te vragen waarom die vissers van Heist, die toch aan de zee woonden kwamen vissen in een put onder de kerk schold ze me uit voor geuzen kind. Ze had nog gelijk ook. Mijn moeder trok zich van de kerk niets aan. Of toch, ze nam me wel eens mee naar de kerk en wees de biechtstoelen met de paarse gordijnen aan als meneer pastoors kleerkast. Het reliekbeeld van Sint Elooi liet ze doorgaan voor dat van Sinterklaas. Hij droeg immers een mijter en dat van Franciscus van Sales was Nicodemus. Nee, Zwarte Piet kenden we niet.

Die kerk was wereldberoemd zei gemeentesecretaris Schreurs. Hij had daar een dik boek over. Niet dat hij het gelezen had. En iedereen knikte. Alleen de boeren niet. Want om de twintig jaar moest de kerk gerestaureerd worden.

Dat was telkens een gelegenheid om de pacht op te slaan. Hoe groter boer, hoe groter riberol. De boeren knikten dus niet als vreemde snuiters naar die kerk kwamen kijken. Of nog erger. Er waren armoedzaaiers die ze kwamen schilderen: Seuphor, Schmalzigaug, baron Fredericq, Blomme, de Saedeleer. Alleen de pachter van ter Doest was katholiek, want hij pachtte van de kerkfabriek van Sint Salvators. Wie niet pachtte van de kerk of van een katholieke baron was riberol. Het dorp was riberol.

Wij woonden buiten het dorp in een straat die zelfs niet eens een naam had. En nochtans het dorp had straten. Vier zelfs. Eén naar het noorden. Eén naar het oosten. Eén naar het zuiden en een één naar het westen. En omdat de kerk in ‘t midden van ‘t dorp staat, in dien tijd toch, hadden ze ook namen. De straat die in de middeleeuwen al de naam Zuydstraat kreeg heette gewoon ‘t Voorgeboefte. Kwam het van Voorgeborchte of Faubourg? Ik weet het niet. In het Voorgeboefte had je als zijstraten de Poermolen, ‘t Beestenhol, de Kleine Garre en de Grote Garre en tenslotte onze naamloze straat. Nog verder, maar dat telde niet meer mee als “t Dorp” lag ter Doest en de wijk De Zokke.

Dit alles heette officieel Dudzeelse steenweg en tegenwoordig ter Doeststraat. Dit was mijn biotoop van 1927 tot 1932. Er woonden voor zover ik mij herinner slechts drie deftige gezinnen. Baas Vandenberghe, een rentenierende boer. Stantje Kerschaver, de bakker en Jan Peere, de smid. Ik zou Louis Hoemaecker nog vergeten. Louis was klompenmaker. Louis kon ‘schaverdijnen’. Op zijn schaatsen schreef hij zijn naam in ‘t ijs van het toegevroren vaartje.

Omdat mijn vader ervan overtuigd was, dat hij niet lang zou leven, wilde hij zijn weduwe niet onverzorgd achterlaten. Zij werd er vierenveertig en hij zeventig. Daarom opende hij een armenmensen winkeltje. Ik denk echter dat hij dat winkeltje opende omdat hij dan zeker was dat zijn vrouw thuis zou blijven. Die argumenten haalde hij echter maar aan nadat het winkeltje al draaide.

Het begon met chrysanten omdat de leverancier in stokken was gekomen met Sissen Jacxssens en mijn vader toen net over de markt wandelde.

Die chrysanten werden gewoon in huis gezet en weldra leverde Meneer Locufier sigaretten en tabak. Meneer Savaete kwam met koffie en cichorei aanzetten, meneer Nuwel bracht alle andere mogelijke kruideniers-waren en Kootje Rau sleepte een vaatje pekelharing binnen. Ik heb tonnen pekelharing gekuist om in azijn in te leggen. Ik stink nu nog naar pekelharing.

Natuurlijk moest de winkel gescheiden worden van de woonkamer. Er kwam een houten pije. Dat vond ik heel praktisch. Ik hoorde alle calamiteiten op psychologisch, fysisch en sexueel gebied die de buurvrouwen mijn moeder kwamen voorleggen. Mijn vader maakte ook een dis. Provisoir zei hij. Die dis stond er tot 1948 tot mijn moeder gestorven was. Op die dis kwam een dikke glazen plaat wat heel praktisch was. Vooral om hygiënische redenen was dit een praktische voorziening.

Evarist Claeys, borstelmaker van beroep volgens de kiezerslijst, maar beter gekend als de Bulte kapstok was volgens mijn moeder nogal nat van uitspraak. Als hij zijn hele verhaal en nog elfendertig leugens op de koop toe had gedebiteerd, liet mijn moeder het geld op de glazen plaat liggen. Een half uur later, als het was afgekoeld, schoof mijn moeder het dan met een bierspaantje in de lade. Over Evarist weet ik niet zoveel, maar Alida zijn teerbeminde was een geval apart.

“Truwej met ‘n bulte, je zie gekuld”,  zei ze. Af en toe verdween Alida voor een paar maand. “Jaa’k”,  zei ze in haar groen Brugs. “k Mosten ekik van Gotje nô ‘t kotje. ‘t Was wientere en ‘k giengen ik errewitsoepe gon eten.”  Hoe kon dat nu? Alida zo’n braaf mens.

Eerst dit: langs het Reitje kenden we de woorden incest, fellatio, chryptorchisme, overspel, pedofilie, zoöfilie en nog een hele resem van dit soort niet. Maar wel de dadees. “Pas op”,   zei moeder. “Dat is en vieze vent.”

Ene van Boven die steeds geschminkt als een mannequin rond liep en die met miss Belga getrouwd was had mij ooit een paar boeken geleend om te lezen. “Direct seffens of nog eer terug dragen”  ordonneerde mijn moeder.

Nu, terug naar Alida...

Door die dunne houten pije hoorde ik alle verhalen en Alida vertelde mijn moeder waarom ze drie maanden had gekregen. Alida had een zoon van een jaar of dertig. Valère was een piften, wat hem belette om met meisjes in contact te komen. Hij kwam dus aan zijn trekken bij zijn moeder. Beschuldigd van incest moest Alida voor de rechter komen. Toen deze wijze man haar vroeg wat haar bezielde om het met haar zoon te doen antwoordde ze onbeschroomd:

“E mô, menere de zuze de pee toch. Die joengene moet ‘t toch entwoèsten léërn.”
Ik leerde in elk geval ontzettend veel.

7. Traditie

Twintig jaar later trouwde ik en kwam ik in de van Cailliestraat, nu Europastraat wonen. Op een morgen trek ik mijn garage open en zie ik daar twee hazen liggen. Ik was helemaal niet verwonderd. De erfgenamen van de oude garde vertrouwden me nog steeds, Ik droeg de hazen in huis. Mijn vrouw schrok zich gek.

“Doe ze weg! Doe ze weg! Die vuile beesten!”  riep ze.

Ik legde haar uit wat er kon gebeurd zijn. In die tijd kon je van in mijn huis en uit mijn tuin nog zonder hindernissen tot in de duinen wandelen. Waarschijnlijk had een pensejager de gendarmes achter zijn vodden gehad en had hij zijn schamele buit door het garagevenstertje gekipt. Er zat geen ruit in. Nog niet.

Twee dagen later komt een engeltje van een meisje aankloppen. Acht jaar. ‘t Zijn dan allemaal nog engeltjes. Ze zingt tegenwoordig zelfs in het kerkkoor.

“Papa, ee gezeit dat ‘t hoenderd frang is voe die beestjes.”
“Dat kind gaat rond voor de dierenbescherming,”  zei mijn vrouw. “Ze zijn zeker zot geworden.”

Ik ging kijken.
“Oh ik weet ervan. Geef ze honderd frank. ‘t Is François zijn meisje.”  Die hazen smaakten. En toen wilde tante Rosa er ook een en Roger Demarest en collega Bertje de Graeve, en nog en nog...

Dus toen ik het kind op straat zag spelen zei ik gewoon:  “Zeg eens vier tegen papa.”  Want papa geeft al die jaren dat hij hazen leverde nooit een woord gesproken met mij, noch goeiendag, noch goeie avond gezegd. Zelfs dokter Marysael wilde wel eens een paar hazen van mij.

“Vanwaar komen die hazen?” vroeg hij langs zijn neus weg. “Uit die weiden aan de grote draai een vijfhonderd meter voor het crematorium,”  lei ik hem uit.

“Maar, G’tferdju. Dat is mijn jacht,”  vloekte hij.

Ik ben soms ‘s morgens vroeg twee uur vroeger opgestaan om twaalf hazen te villen die naar Brugge wilden gaan. Laten we eindigen met een gebed. Heer, geef de zielen van François Lampo, René Strubbe en Michel Vermander de eeuwige rust en dat ze veel hazen mogen schieten in uw Eeuwige Jachtvelden in ‘t Licht van de Engelen.

Het waren brave mensen.

bakker michel vermanderBakker Michel Vermander

Voetnoten

Baamesse : middernacht
Vellenploter: leerlooier
Omerta: geheimhoudingsplicht
Hiltelegger: fuiklegger
Zereloper: hardloper
Goepe – rommelpot: muziekinstrument
Bennenman: mandenman
Pije: wand
Ervig: altijd
Riberol: dupe, slachtoffer
Schaverdijnen: schaatsen
In stokken komen: in ruzie komen

Over hazen en pensejagers. Hoofstukken 4: Wraak, 5: Langs 't Reitje, 6: Het dorp, 7: Traditie

Johan Ballegeer

Rond de poldertorens
2001
01
028-036
Mado Pauwels
2023-06-19 14:41:38