Over hazen en pensejagers
Johan Ballegeer
1. Dolf en Zjiel
Dolf zat op zijn knieën in het varkenshok. Zjiel zat naast hem op een omgekeerde varkenstrog. Dolf klopte met uiterste preciesheid een lichtbak van eigen vinding en ontwerp ineen. Het was een houten bakje van dertig op dertig met bovenaan een deksel en vooraan een vergrootglas uit een koetslantaarn. Binnen het bakje zat een carbidlamp. Samen met de spiegel achterin moest zijn creatie een lichtstraal van wel dertig meter geven. Bovenaan had Dolf er ook nog twee beugels op gemonteerd zodat ze de lamp zonder wiebelen tussen hen in konden dragen.
Toen hij de lichtbak ineen knutselde had hij Zjiel uitgelegd waarvoor elk onderdeel precies diende en hoe ze het zouden gebruiken. ‘Een licht draag je nooit op je borst. Als de gendarmes schieten hebben ze je steenvol. Ze mikken altijd op je lucht. We dragen hem aan een polsstok.
Geweune tussen ons in.’
‘Een bezemsteert?’
‘Neen! Een ferme esschen perse van ‘n meter of drie. Die kun’ me tegeliek gebruuken om over de grachten te spriengen.’
Zjiel knikte toegevend en lurkte aan zijn pijp. Eigenlijk beviel het hele plan hem niet zo erg. Maar zijn broer Fonne had hem voorgerekend hoeveel je wel kon verdienen met pensejagen1. Een haas bracht vijfentwintig frank op. In de fabriek verdiende hij twee frank en vijftig centiemen. Als ze tien hazen schoten hadden ze tweehonderdvijftig frank. Dat was bijna zoveel als ze in één kezeem2 verdienden.
‘Schone riengen,’ keurde Zjiel. ‘Waar heb je die gehâald? Uut den atejee?’
Dolf antwoordde niet op die domme vraag. Waar haalde je anders iets dan uit het atelier als je in de koksfabriek werkte. Hout en ‘nâgels’ kwamen dan weer uit de kisterie7 van de glasfabriek.
‘Moet die lange rieme d’er ook an?’
‘Dâmee drâag je hem ip je rik.’
Zelfs die riem kwam uit het atelier. Gewoon uit een drijfriem gesneden.
Zolang ze niet in het revier van de hazen waren droeg Zjiel de lichtbak op zijn rug. Dolf had het geweer onder zijn zware blauwe ribfluwelen jas. Het was een twaalf had hij gezegd. Wist Zjiel veel wat een twaalf was. Wel was het in twee stukken. De dubbele loop hing rechts. De kolf links.
‘Een verboden wapen.’ verwittigde Dolf zijn buurman.
‘Heb je een pandarm3?’
Dolf antwoordde niet. Welke pensejager had er een pandarm? Het wapen had hij bij een louche kerel gekocht voor twintig hazen, te leveren tegen kerstdag. Hij had er al vijftien geleverd, die hij met veel moeite gestroopt had. Maar je moest al veel geluk hebben om in een nacht twee hazen te stropen. Vond een andere stroper een haas in je strop dan was je die kwijt.
In vele huizen hangt als sieraad en herinnering nog steeds een doorschoten oud jachtgeweer boven de schoorsteen. Foto Paul Gheyle, Lissewege.
Acetyleenlamp, reflector en bek ontbreken (gift G. De Bruycker-Debruyne aan Sincfalamuseum) Legia patronen (gift bakker M. Vermander)
De hele zondagnamiddag knutselden ze aan de lichtbak. Af en toe keken ze naar het weer.
‘Als het nu maar eens bâmisweer4 blijft’, zei Dolf.
‘Waarom?’ ‘Dan blijven de gendarmes achter hun wijf liggen.’
Het bleef bâmisweer. Dolf en Zjiel passeerden de vooravond met kaarten samen met Madleine, de vrouw van Zjiel en met Dée Deklerk. Ze lurkten aan hun pijp en kregen van Madleine af en toe een zuinig halvetje van de gistfabriek5.
‘Trek j’ er op uit, Dée, vannacht?’
vroeg Madleine langs haar neus weg.
‘‘t Is goed weer, hé?’
‘Met wiene?’
‘Met vâder natuurlijk.’
‘Ziender ook.’
Dolf vloekte. Kon dat wijf haar bek niet houden?
‘Wien ziender?’
‘Zjiel en Dolf?’
Dée keek hen verwonderd aan.
‘Giender ook al?
‘t Go vele volk ip de bâne zien.
De Scheel’n en ik, Staftje Smid en Fonne, Pier Komiek en Tjeppen Claeys.’
‘Kan nie,’ zei Madleine. Pier zit in de bak en Tjeppen in Frankriek. Pier om te schieten ip de gendarmes en Tjeppen zit nog in ’t beeten11 trekken.’
‘Pier? Was dat nie omdat ie te doen had met klene meistjes?’
‘Zever niet,’ coupeerde Dolf het wijvengeklets. ‘k Zien Pier nog niet te rap schieten ip gendarmes. Pier heet een grote moend, mâar een kleen pietje. Pier is een schuwe mze12.’ ‘En om te schieten op klene meistjes heet ie gin geschot,’ grinnikte Zjiel. ‘‘t En wos geen kleen meistje,’ hield Madleine vol. ‘t Wos Alma en Alma is met heur twientig jâar nog zo onnozel of een puut13.’
Op andere avonden, en als Dolf er niet bij was, zouden de gesprekken nu verder gaan over de sexuele afwijkingen of gewoonten van Jan en Pier en zijn Trees om af te sluiten met een resem vette moppen, maar nu Dolf erbij was ging dat niet. Dolf had soms streken lijk een pater. Men weet het aan het feit dat zijn moeder geleerd had voor “schoolvrouw14”. Ze was als trotse dochter van de rijke meubelmaker Goossens, echter bedrogen door de nog rijkere liberale boerenzoon en hoewel de oude Willem Ballegeer flink over de brug was gekomen bij de nonnen, was de zwangere Emma aan de deur gezet. Ze trouwden in alle stilte. Emma bleef trots en christelijk tot op het kwezelachtige. Dolfs grootvader die hoewel liberaal, toch kerkmeester bleef dronk evenveel als voorheen. Op een zondag viel hij met schaal en al languit tussen de grinnikende gelovigen in de kerk. De centen en kwartjes rolden over de vloer en de vrome gelovigen graaiden meer op dan ze in de schaal gelegd hadden. Dat was nog een groter schandaal dan een zwangere dochter, die van school was weggestuurd. Dat was heiligschennis. De pastoor trok zijn handen af van Willem. En de baron die zijn eigenaar was, natuurlijk ook. De pacht steeg huiveringwekkend. Willem dronk niet langer. Hij zoop. Hij ging failliet. Zijn zoon Fons, de grote schuldige, kwam naar Zeebrugge in de nieuwe haven werken. Het verhaal achterhaalde het jonge paar. Toen het Dolf ter ore kwam, had hij maar één betrachting meer. De eer van zijn moeder wreken. Hij zou weer rijk worden. Hij was van een beter soort, dan het werkvolk om hem heen. En Emma steunde haar koppige zoon.
‘t Is ‘n Mongooltje,’ zei Polientje die in Gent heel wat vreemde woorden had opgestoken. En ‘t was niet van Pier. Ze waren wel met zessen. Almaatje was smoordroenken16.’
‘Een reden te meer om met hunder vuule poten van dat puutonnozel kiend af te bluuven,’ foeterde Madleine. ‘Was Stant of de Mol der niet bie?’
‘Is de Mol heur véder niet?’
Madleine haalde haar schouders op. Het was de gewoonte niet om een schuldige aan te wijzen.
Pier Komiek, Stan Broucke, Leirze, de Gerookten en de Mol waren stuk voor stuk mannen uit hun gebuurte. In ‘t Voorgeboefte woonden de felste pensejagers. Om de drie dagen kwamen de Blankenbergse hoteliers en de Brugse poeliers de buit ophalen. Ondertussen hingen de hazen, konijnen en fazanten boven de halflege beerput. Zo waren ze juist genoeg gefaizandeerd6.
‘Heb je geschot?’ informeerde Dée in Zjiels richting.
Zjiel wees met zijn kaarten naar Dolf.
‘Kun jij schieten?’ vroeg Dée.
‘Bie den troep was tie tireur d’élite.’ snoefde Polientje fier op haar vent.
‘Wat is dadde?’
‘Scherpschutter’, zei Dolf trots. ‘Bie de karapatten7’
Dée was op zijn tenen getrapt. De stemming was gebroken. Nog twee pensejagers meer in de buurt. Hoe meer varkens, hoe dunner de spoeling19. En dat Dolf bij de karapatten zijn legerdienst had gedaan, maakte niet de minste indruk op hem. Alles wat een uniform droeg aanzag hij als de pest. Uniformen? Dat was de wet en net als alle stropers en pensjagers deelde Dée de maatschappij in drie klassen in. Je had mannen boven de wet: rechters, griffiers, deurwaarders en consorten en alles wat een uniform droeg tot gardesjassen8 en gendarmes toe. Mannen van de wet: ambtenaren, onderwijzers, gemeentesecretarissen, pennenlikkers en alles wat een das droeg en zich correct aan de gebruiken van normen en fatsoen hield. En tenslotte had hij zijn eigen soort: de mannen buiten de wet. De stropers, pensejagers, kruimeldieven en iedereen die ten minste één dag in de bak had gezeten.
‘‘k Gon no m’n kot’, zei hij fors.
‘Lopt van de nacht nie in onze weg.’
‘Wéar wareer je vannacht?’
‘Wâa datter bate is.’
Dée trok de deur van ‘t Huus van de Capteyn hard achter zich dicht. Waarom dit grote huis, waarin twee, soms drie gezinnen woonden, dat daar verlaten aan de rand van de Moere lag, die naam droeg, wist geen mens. Men vertelde dat het ooit gebouwd was door een zeekapitein die zijn vrouw had doodgeschoten, omdat ze het met een ander hield. Eigen schuld. Hij zat maanden op zee. Zijn schip verging met man en muis. Hij had nog een oude kween van een zuster die elke maand een gigolo zond om de pacht op te strijken.
Madleine keek op het klokje op de schoorsteen.
‘‘t Is elve’, zei ze.
‘Willej giender nog entwadde eten? ‘n Drogen hârienk?’
‘Te dustig.’
‘Droge wosten? ‘k Gon Polientje hâlen.’
‘Worom?’ vroeg Dolf verstoord. Polientje hoorde thuis. Ze moest op de kleine passen. Hij was met een huisvrouw getrouwd, zei hij steeds. Niet met een uitvrouw.
‘Omdat ze benauwd is. Ze gô bie mien slâapen en Jantje leggen me bie uuzen Florent.’
Op ‘t zelfde ogenblik kwam Polientje binnen met de kleine in haar armen. Ze keek schichtig naar haar man.
‘Slapt-ie?’
‘Lik ‘n rozetje.’
‘Leg hem bij Florangstje’, zei Madleine.
Op hetzelfde ogenblik kwam de oudste dochter Julienne de zoldertrap af. Ze geeuwde en nam Jantje over.
‘Heb je wera liggen luustervienken?’ foeterde Zjiel.
Julienne deed de moeite niet om te antwoorden. Had de ouwe wat te maken met vrouwenzaken. Ze was er tien. Dus.
Madleine sneed boterhammen lijk kloeferiemen9, besmeerde ze rijkelijk met smout van het eigen varken en legde voor iedereen twee gedroogde worsten. Madleine had nog ander werk. Straks zou ze haar klein petrollampje24 oppoetsen. Als de mannen na een uur of vier wilden terug naar huis komen, ging ze eerst midden op straat gaan kijken; Was er geen onraad, dan zette ze dat lampje voor het venster. Ze aten zwijgend. Polientje was doodsbang nu de mannen voor het eerst gingen pensejagen. Stropen dat kon er nog door. Maar met een geweer... En bij nachte.
‘Nog ‘n halvetje?’
‘En met een zatte kop in d’Are lopen’, grinnikte Dolf, die nu plots weer spraakzaam werd. Van hem wist je nooit welke pet hij op had. Zijn humeur wisselde als het weer. Ze gingen helemaal niet de kant van de Maria-ader op. Dat was het jachtgebied van Staf en Fonne.
‘Gô je langs dâar?’ schrok Madleine. ‘‘t Spokt daar.’
‘‘t Is gin wâar zekerst?’ zei Polientje benepen, hoewel ze veruit de enige was in heel ‘t gebuurte die niet in spoken geloofde. Ze was onder de oorlog bij haar oudste zus in Gent opgevoed. Ze had er wat fijne manieren opgestoken en ging prat op haar stadse opvoeding en taal.
Madleine veegde haar mond af en begon te vertellen.
‘Passeerde wienter zagen z’ ip de balie van Berten Velde iedere nacht ‘n lucht. Gin mens die nog deur die balie durfdege. Ze wâaren allemolle zeker dat ‘t een verdwâalde ziele was. Ze hâaldeg de Scheel’n derbie.
Dendeen paktege z’n tweeloop en schoot ip die lucht. ‘t Was geweune ‘n kêerse in ‘n uutgâalde beete.’
‘Jaja’, knikte Zjiel. ‘Mor je vergit erbie te zeggen dat de Scheel’n ‘t lood teruggeketst kreeg in z’n mule.’
‘Dolf, vertel ‘n keer over die zwarte kâtere’, drong zijn vrouw aan.
Dolf haalde weigerig zijn schouders op, maar toen Madleine aandrong met:
‘Wekke kâtere?’ legde Dolf zijn pijp neer, zette zich op zijn vierkant, rolde met zijn ogen en begon te vertellen.
Dolf, tireur d’elite.
‘t Was in ‘t voorjâar. ‘k Wâren pâlien an ’t peuren10 in ‘t Varretje...’
‘Wâare?’, onderbrak Zjiel hem.
‘Mö lat hem toch uutklappen’, foeterde Madleine.
‘t Sloeg twâalâ ip de torre en almeteens zat er een zwarte kâter ip ‘t tipende van mien peurstok. Ik riepen ksj en weg, mô de kâter bleef mien oenbeweeglijk ankieken. Almeddekée werd die beeste grotter en grotter en ‘k voeldege dat ‘t Noesschâert was. Ik pakteg mien revolver...’
Zjiel wilde nog vragen of Dolf wel een revolver had, maar Madleine keek hem streng aan.
‘En ‘k schoten en ‘k han hem steenvul. Sedertdien zit er geen stèert pâalienk mir ip die plekke in ‘t Varretje.’
Het ene spookverhaal nog straffer dan het vorige volgde op het andere. Ieder poogde de ander te overtroeven met een nog gruwelijker verhaal. Ze kenden ze allemaal stuk voor stuk. Het verhaal van Noeschâert, de waterduivel en dat van de pastoor zonder kop. Buiten huilde de wind. De kachel stond roodgloeiend.
Madleine schonk nog een borrel. Alleen Dolf hield uiterlijk doodkalm de klok in het oog. Toch stonden zijn zenuwen gespannen. Hij had met veel poeha tegenover Zjiel verklaard dat hij helemaal niet bang was om bij nacht en ontij een haas of tien te gaan neerleggen.
Jules (Zjiel) Reychler, jachtkompaan van Dolf Ballegeer
‘En de gendarmes?’ had Zjiel verontrust opgeworpen.
‘Me gon ot ‘t slicht were is en os ze nâaderen schieten me e ki met los poer boven hundern kop. Je za ‘t zien. Met hunder gat in hunder âarms koersen ze naar ‘t Apertje. Dâar zitten ze toch altied te zuupen ip de poef.’
Dolf zag dat het over twaalven was.
‘Zjiel, ‘t is tied’, zei Dolf.
Hij stond op. Hing het geweer om zijn nek en trok er zijn zware jas overheen. Hij tastte in zijn zakken of de patronen er wel zaten. Madleine, bedrijvig als altijd, probeerde de carbidlamp aan te steken. Het leek niet te lukken.
‘Wâater’, zei Dolf kort.
‘Pist er in’, spotte Zjiel zenuwachtig.
De vrouwen lachten besmuikt28. Het was nu niet het moment om grappig te doen. Het was iets wat de mannen wel eens deden als het reservoirtje van hun fietslamp leeg was. Madleine goot profijtig de rest van haar koude koffie in het bakje. Ze draaide het kraantje open. De koffie druppelde op de klompjes calciumcarbid. Het acetyleengas kwam vrij. De sterke geur vulde meteen de kamer. Madleine hield een stekje bij de bek. Een felle blauwe vlam lichtte op. Ze sloot het venstertje en liet de leren lap voor de lens vallen.
‘Zien me?’ vroeg Zjiel.
‘Me zien’, zei Dolf.
‘God bewâare je van den duuvel en de Groten Turk’, wenste Madleine hen.
‘En de wiend van achter’.
Voegde Polientje er aan toe. Ze huiverde.
Dolf en Zjiel stapten buiten in de waterkoude nachtlucht. Het sloeg één uur op de kerktoren. De westenwind joeg hen striemend in het gezicht.
‘Goe’ were’, fluisterde Zjiel.
‘k en gezeid om van nu of gin woord mi te zeggen’, zei Dolf nors.
Ze staken meteen de straat over, liepen over de Esenbrug en volgden het jaagpad op de linkeroever van het Lisseweegs Vaartje tot aan Audenaardens brug.
‘No de Kwâ Veertig Gemete?29’ vroeg Zjiel.
‘Neen’, fluisterde Dolf.
‘Dat is e bilk. Dâar zitten ze nu niet.’
De wind viel. Het was opgehouden met regenen. De wolken schoven van voor de maan en plots leek het klaarlichte dag in de ogen van de pensjagers.
‘Dâa’, wees Zjiel.
Er liep inderdaad een haas op geen honderd meter van hen vandaan over de Kwa Veertig Gemete.
‘Schiet hem’, fluisterde Zjiel hees.
‘Te dichte bie ‘t dorp’, zei Dolf.
Op het zelfde ogenblik scheurde een schot de stilte van de nacht. De twee pensejagers hurkten haastig neer bij het wuivende riet van het Vaartje. Ze zagen twee mannen op de haas toe wandelen.
'‘t Zien de Scheel’n en Dée’, fluisterde Zjiel.
‘Kan nie. Een fisjauw11 jâagt niet roend zijn nest. De Scheel’n jâagt met ‘n zesse.’
‘Met e zesse en gerakt ie dâarmee een hâze. E zesse met ‘n kogeltje?’
‘Of met zâad nummero achte. Scheel’n is e scherpschutter. On ze in ‘n bende zitten schiet Dée met de twâalve. E zesse makt nie zoveel gruchte. Me zitten tegen ‘t dorp.’
Nu zagen ze de twee mannen duidelijk de Scheel’n en zijn zoon Dée. Ze herkenden de Scheel’n aan zijn lange witte baard. De Scheel’n was ver van scheel. Maar ook Leopold II had zo’n baard en die, beweerden ze, was wel scheel.
‘‘k Had het al lang gehoord dat het Scheel’n was’, zei Dolf hoewel hij een paar minuten eerder het tegenovergestelde had beweerd. Maar Zjiel wist dat Dolf geen tegenspraak duldde.
‘Hoe hoordeg je ‘t?’
‘De Scheel’n schiet met een twâalve. Daarmee schiet j’ er drie in een trek on ze dichte genoeg zitten. Mâar dat was Dée’s kaliber.’
Ze liepen niet over Audenaardes brug. Dolf koos voor pal west over de spoorweg en liep met de achter zich aan sjokkende Zjiel naar het Vageland. De wolken waren nu tegen alle verwachting in toch weggetrokken. Het stukje hooiland tussen de Grote Boomgaard en Pier Derere’s gerooid bietenveld lag in het klare maanlicht. Dolf sprong met de polsstok over een brede gracht. Hij gooide de stok terug. Zjiel reikte hem de lichtbak aan met behulp van de stok. Hij sprong nu ook over de gracht. Miste de oever en gleed met zijn voeten in het water. Gelukkig had hij een paar Duitse stiefels31 aan. Hij had ze als kleine jongen nog gepikt van de Duts, zoals hij in zijn Maldegems dialect beweerde.
Dolf zag het, maar zei niets. Hij hurkte neer in een diepe voor naast het bietenveldje. Rustig haakte hij de loop aan de kolf en stak twee Legia Star 2 patronen in de kamers. Met deze munitie kon je een olifant omver leggen had Priem uit de Steenstraat gezegd. De wapenhandelaar had hem niet eens gevraagd of hij wel een vergunning had. Hij had Dolf ook een prachtige superposé12 aangeboden. De hunkering was door Dolfs lijf geritseld van zijn kruin tot in zijn knieën. Maar hij had geen spier vertrokken. Met zo’n wapen schoot Rotsaert de Hertaing en de andere edele heren en barons uit Oedelem en Maldegem.
‘Te zwaar’, had hij gezegd tot Priem.
‘Lucht’, zei hij tot Zjiel. ‘En vergit nie de lege kardoesen ip te rapen. Stik z’ in je zak. Smiet ze lâter in ‘t Varretje. Let ip da’ ze nie op ‘t reit13 bluven drieven.’
Zjiel trok het leren lapje van voor het lampenglas. Een felle gele straal vlamde uit de lichtbak. Hij liet de brede straal over het hooiland dwalen. Drie hazen zaten een bronstig spel te spelen op geen twintig meter van hen vandaan. Dolf legde aan, mikte en schoot de eerste loop leeg. Zonder afwachten schoot hij een tweede keer. Zjiel sprong op. Hij wilde op de buit toerennen.
‘Wachtte! Lucht uit!’ schreeuwde Dolf woedend. 'Kom alhier!’
Zjiel ging rillend van spanning naast Dolf hurken.
Ze zwegen.
Ze luisterden.
Ze hoorden nu uit alle richtingen het knallen van jachtgeweren.
‘Staf Smit... De Scheel’n... Strubbe... Vermander...’ identificeerde Dolf de schoten.
Plotseling knalde een scherpe knal boven alle andere uit. Er volgde een lange dierlijke kreet.
‘Gendarmes’, fluisterde Dolf. ‘En z’ en pries.’
‘Zie me weg? Nor huus?’ rilde Fonne.
‘Neem. ‘t Is verbie ter Doest. ‘t Is an de Vispit.
Nu hebben ze gunter hunder werk.
‘t Zien DizeIenâars. Me zien grust.
On ze dâar entwien ‘en, zien me voer ‘n eure of twee grust. HaaI de buut.’
LEES VERDER: Over hazen en pensejagers. Hoofdstuk 2: Het drama
Voetnoten
- carbidlamp: gaslantaarn op carbidgas (acetyleen)
- bezemsteert: bezemsteel
- een perse: une perche - vislijn
- pensejagen: jagen op plaatsen en uren zonder vergunning. Een pensjager of wildstroper. Er is wel een zeer groot verschil. Een pensjager schiet meestal bij nacht vooral hazen. Er staan zeer zware straffen op die dateren uit de feodale tijd. Een stroper vangt hoofdzakelijk konijnen door stroppen op hun wissels te zetten. Wordt minder zwaar gestraft.
- kenzeem: une quinzaine: veertien dagen labeur in de fabriek.
- atejee: atelier
- kisterie: kistenmakerij
- pandarm: permis de port d’ arme. wapenvergunning
- bâmisweer: weer als op Sint Bavo (1 oktober) als het regent en stormt. Herfstweer
- halvetje : een borrel jenever.
- beeten: bieten
- mze: muze – muis
- puut: puit – kikvors
- schoolvrouw: onderwijzeres
- revier: jachtterrein
- smoordroenken: stomdronken – ladderzat
- faisander: men liet het wild boven de beer hangen tot de aars groen werd en de fazant van de staart afviel. Medegedeeld door tante Sylvie, rond 1930 kokkin op het kasteel Gillès de Pélichy te St.-Kruis
- karapatten: karabiniers. Werden vaak op platte wagens vervoerd, waarbij hun benen over de randen hingen, vandaar car â pattes.
- spoeling: varkensvoer
- gardesjas: garde de chasse: beëdigd en gewapend jachtwachter.
- kween: kwezel
- uitvrouw: een uithuizige vrouw
- kloeferiemen: de smalle riem die over de wreef de houten klomp aan de voet houdt of lange smalle boterhammen.
- petrollampje: petroleumlampje
- balie: brug
- peuren: Aan een dun eindje keister (touw) bindt men een aan draden geregen flinke tros wormen die men met een enkele lood laat zakken. Van zodra men denkt beet te hebben gooit men met een zwaai van de peurstok de palingen in een omgekeerde paraplu die op het water drijft. Ook al verboden door de mannen van de wet.
- noesschoert: noeste, gevaarlijke; snodaard
- besmuikt: geniepig, heimelijk
- kwa veertig gemete: veertig diameter onder water gelopen land (met getijden)
- bilk: doodlopende weg naar hoger gelegen weide omringd door grachten
- fisjauw: bunzing = behoedzaam – scherpzinnig
- Superposé: dubbelloops jachtgeweer met de lopen boven in plaats van naast elkaar.
- reit: eendenkroes.