Het mestactieplan

Johan Ballegeer

Ik weet het. Het is geen onderwerp om in een deftig blad over te spreken. En misschien zal ik er heel wat van mijn lezeressen en lezers mee ergeren. Maar “si venit verba... “ . Je kunt het er heel eufemistisch over hebben als over uitwerpselen, faeces, fecaliën, mest, drek, poep (zeker als het van de hond komt) en in de kinderkamer over kaka.

Maar stront ! Mensen, lieve hemel, wie durft het woord in goed gezelschap in de mond nemen ? En toch is stront net hetzelfde als faeces. En even walgelijk ! Nu moet men wel weten dat al deze woorden en wendingen zoveel jaar geleden helemaal niet grof of onbeschaamd klonken. Ze behoorden tot het gewone volksvocabularium.

En kaka was ooit heel deftig. In de Spaanse tijd, toen onze steden nog geen riolen hadden, gooide men de inhoud van de pot eenvoudig door het bovenvenster van de slaapkamer en riep men als waarschuwing : “Agua i Agua !~ (water !) Want men sprak deftig Spaans in onze Vlaamse steden. Van agua-agua naar kaka was het maar een stap.

En eigenlijk begrijpt iedereen wel de spreuk: “Kak of geen kak, de pot op.”, om bij de pot te blijven. Wanneer iemand over een onverkwikkelijke zaak blijft ruziën, zegde men vaak: “Hoe meer je in een stront-pot roert, hoe meer het stinkt !“. Dus hoe erger je de zaak maakt.

En toen Boer Vermeulen eindelijk (veel te laat !) eens naar de dokter ging en de pas afgestudeerde academicus hem vroeg : “En hoe ziet uw mest eruit ?“, antwoordde Boer Vermeulen: “Meneer den dokteur, os madam peerdestroent moet ‘en voer eur rozen, moe ze’t mo zeggen. ‘k Gon d’r een kortewoagen briengen.”

We zijn ondertussen zeker in de jongste vijftig jaar heel wat beschaafder geworden en we zijn van stroent overgeschakeld op stront, vandaar naar essetee en met sprongetjes en zijwegen naar vuil.

Als moeder met haar kroost over straat wandelde, zei ze als er op straat iets lag: “Let ip dat j’den dezen z’n ogen nie uutstampt”. Trapte het kind er toch in dan zei ze gelaten: “Stroent briengt geluk’. Of “Stroent is geld’. Zeker als je er ‘s nachts van droomde. Nu zegt oma tot haar kleinkinderen: “Let op, kindje. Daar ligt iets vuils.”

De doos waarin mijn moeder haar spaargeld opborg noemde ze haar “boîte de merde”. Want ook in het Frans is merde een geluksbrenger. Wenst men iemand geluk, dan fluistert men hem toe: “Cinq lettres” of “Le mot de Cambronne”. Toen deze Franse generaal bij de Slag van Waterloo gesommeerd werd zich over te geven, riep hij: “Merde !”. Vandaar cinq lettres of le mot de Cambronne. Andere bronnen beweren dat hij eigenlijk riep: “La garde meurt, mais ne se rend pas”.

Allemaal dingen die ik niet op school leerde, maar wel van mijn moeder. Maar soms zei ze ook wel: “Heie stroent in jen ogen”? Wat men ook zei van iemand die overal over struikelde of niet zag wat hij moest zien. Liet iemand zijn werk liggen zonder de boel op te ruimen, dan zei men: “Je scheidt ervan lik een hoend van z’n stroent”. En van iemand die heerlijk kon koken maar erg kwistig was met suiker en boter, zei men afkeurend: “Me beuter en sukker kuje een stroent goed maken”. Vond het kieskauwend kind het nog niet lekker genoeg, dan snauwde moeder: “Fret stroent “.

Omdat we steeds maar deftiger wilden schijnen dan we waren, hebben we het woord uit onze woordenschat gebannen en met het woord heel wat tekenende spreuken en uitdrukkingen. En waar komen we vandaan ? In het Middelhoogduits waaruit onze taal stamt is strunze gewoon een stompje. Ik kreeg inspiratie voor dit artikel op een oktobermorgen toen het water goot. Zo erg dat onze anders zo droge kelder insijpeling kreeg. Dat herinnerde me aan een spreuk van onze buurvrouw: “‘t regent stroent met hakstjes”, zei ze dan. Probeer dat nu eens te zeggen:” ‘t regent faeces met haakjes”.

De volksmens van vóór een halve eeuw zag er helemaal niets brutaals of onbehoorlijks in. Nog in 1990, toen mijn jongste dochter op de politierechtbank werkte, verscheen voor rechter van Poucke een zwaar geval uit Oostkamp.

“Waarom sprong je uit die auto en liep je weg toen je de rijkswacht zag ?“, vroeg van Poucke. “Sè, menere de zuze, ‘k zoagen nog mô die zendarrns en ‘k scheten in me broek’, antwoordde Baleine. En van Poucke die heel goed begreep wat de beklaagde wilde zeggen, vroeg met een uitgestreken gezicht: “Haja! Wat had je wel gegeten?”.

Ondertussen verschijnen alsof het niets is, boeken met als titel: “Het latrinair gebeuren”. Wie zou voor vijftig jaar geweten hebben over welk geleerd onderwerp zo’ n boek handelde?

Wat een latrine is? Een rij gelegenheden naast elkaar in een kazerne of een militair kampement.

Voor de volksmens waren het net woorden als de andere uit het woordenboek. Ze staan er trouwens allemaal even netjes in. Volksmens ? Een paar jaar geleden kwam ik bij mijn oogarts, die ook een goede vriend van me was. Na de zakelijke gesprekken riep hij mevrouw om even goeiedag te zeggen. Tegelijk kwam zijn jachthond binnen gedarteld. “Voilâ, dat is ‘em nu. Onzen Bobby. En een smeerlap dat ‘t is. Let op, hé. Er kwam hier laatst nog een vriend van me en je zeikte tegen zijn benen”. Mevrouw schoot een roodje en verdween.

Voor de volksmens nu waren woorden en uitdrukkingen met stront dagelijkse kost.

Van een slordige, vuile boer zei men dat het een “stroentboer” was, en waar hoorden we het woord nog meer. De infanterie werd door de lansiers voor “stroentboeren” gescholden. Een vreselijk verwend kind was “bedorven de stroent uut se gat”. Had het diarree, dan zei men dat het “scheet lijk een reiger” of dat het “perseverre scheet”. Natuurlijk werd dat kind later “een bedorven stroent”.

Soms kon het wel eens erg brutaal kinken. Het hing ervan af wie het zei en waar het gezegd was. Zo konden de vrome parochianen het maar weinig appreciëren dat pastoor Willems (ca. 1950) bij de uitreiking van de communie tot burgemeester Geetere zei: “Gie, gie moeste stikken in je stroent’. Terwijl niemand het pastoor Gheysen (ca. 1960) dan weer kwalijk nam als hij beweerde: “Een principe, dat is lik een schete. Je hoekt dat op zolange of dajje kunt’.

Kort na de eerste wereldoorlog hield schoenmaker Mong Cornille ook café. Iemand had op de deur van ‘t vertrek geschreven: “Wie hier moet schijten is waarlijk te beklagen, want er is geen papier om zijn gat af te vagen.” Mong schreef er met krijt onder: “Hoekt je bezig met jen eigen zaken. Een goede schijter kan kakken zonder zijn gat vuil te maken!”.

En in een deftige meisjesschool ten noorden van Brugge had men op de binnenkant van de wc-deur geschreven: “Hier komt men binnen zonder bellen en maakt men worsten zonder vellen”.

Toch nog altijd properder dan de vieze dingen die we tegenwoordig in openbare toiletten lezen. Ook de namen van het kleinste kamertje evolueerden. Van vertrek werd het koer of gemak, de Franse “basse chambre” werd beste kamer, om via lavatory te evolueren tot het algemeen aanvaardde W.C. Maar wat mocht de stijfdeftige Hollandse “piesemopsantee” zijn ? Gewoon de verbastering van de verontschuldigende vraag: “Puis je m’absenter?”.

Toen ik in 1932 langs het Reitje te Lissewege kwam wonen, was er eenvoudig geen. Iedereen goot zijn emmer of pot gewoon leeg in ‘t Lisseweegs vaartje. Geen wonder dat Madeleine Vuulkarre een W.C. met waterspoeling, zoals ze er voor het eerst een zag in het huis van meester Gobert, maar niks vond. “Vuil volk!”, vertelde zij mijn moeder, “Ze schijten in huus”.

Het eerste wat mijn vader dan ook deed was een beerput delven met een kamertje boven. Praktisch dat het was. wc-papier bestond nog niet. Of was het te duur? Dus gingen oude kranten daar liggen wachten op een tweede lezing. Maar van tafel weglopen met een boterham ? “Hier bluven”, verorderde mijn moeder. “Eten en schyten is God verwieten”. En als er iets dringends moest gedaan worden zei ze: “Kakken goa voë bakken a ware de oven nog zo heet’.

Maar van iemand die te veel van ‘t werk wegliep om zijn gevoeg te doen, zei men dat hij de “luiaardsschyte” had. Maar ontsnapte je bij het werken een wind dan zei men : “Of werkt daf schyt, heet den boer gin kloagen”.

Zo’n spreuken zijn hopeloos teloor gegaan.

Wat er nog meer teloor ging. Vaak moest Djoake, de facteur, op een boerenhof voorbij dit kamertje, met dubbele bril ! en om niet te moeten aankloppen legde hij de krant met de correspondentie gewoon bij de oude kranten. En kwaad dat Martaatje was, toen ze haar open en ongelezen brieven uit het pensionaat bij die kranten vond. Bij sommige zuinige mensen werd dit papier netjes verknipt en opgehangen aan een nagel. Het heette “schytpapier”. Wat men ook wel eens woedend zei over een belastingbrief of een pro Justitia.

En wie weet nog wat een “stroentraper” achter de trein was?

Dat was gewoon iemand die een of twee jaar school had gelopen in de stad en een jobke bij de spoorwegen kreeg. Of gewoon ook iemand die voor geen enkel job was geschikt. “Voe wa leert dat gastje? Voe stroentraper achter de trein. “Ewel ! Je mag er zien. De stroentvliegen zien der wel”.

“Och, van waar komt dat volk? Echt stroentvolk.”

“Pertang, zijn moeder heeft ‘t groot op. Ze kan je bekijken met een air van stroent. Wien heeft erloon geschoten?’

“En zijn vader was zondagavond weer stroentzat.”

“Wat kan die vent ook? Niks anders of grote stroenten schyten.”

Ik hoor Seppen Geldhof, subregent in het zeer hoogstaande “Collège Saint Louis” nog zeggen... De directeur zat op te scheppen dat hij Monseigneur had gezien, dat de vicaris hem had gezegd, dat de protonotarius aan de nuntius had gezegd... Seppen stond achter directeur Lesage, zijn twee duims in zijn cingel en zuchtte: “Jaja, en als ze schyten is ‘t ook stroent.”

Waaruit blijkt dat echte intellectuelen, zoals Seppen er een was, ook niet terugschrokken om volkse taal te gebruiken.

Van iets dat rot was, zei men dat het “stroentevort” was.

Stront als voor of achtervoegsel was meestal versterkend-denigrerend bedoeld. Zo kreeg E.H. Jozef Geldhof niet de begeerde functie van bisschoppelijk archivaris, maar de stroent-parochie Meetkerke en zo beweerde Lissewege dat Dudzele een stroent-parochie was, wat Dudzele beweerde van Lissewege. Houtave daarentegen was maar een stroent groot.

Van iemand die weinig verdiende of er bij een werkje maar als het vijfde wiel aan de wagen bijliep, zei men dat hij er werkte voor” stroent en strooi”. Werd hij bovendien ook nog doornat dan zei men dat hij “stroentenat was, kletsnat of mestnat” was.

Hoewel mest wel een graad van welstand kon uitdrukken. Zo heeft het lang geduurd voor ik als kind begreep wat men wilde zeggen met “zijn messing hangt te lege” of “ligt te lege”. Ik hoorde het zeggen over de zoon van een klein boertje dat naar de hand dong van een “stroentrieke” boerendochter. “Zijn messing hangde te lege”. Want een rijke boer met heel veel vee heeft een veel hogere mesthoop dan een koeien boertje van een paard. Dus kon hij er van onder trekken met de stroent in zijn broek (bang, beteuterd, teleurgesteld).

Van iemand die besluiteloos stond rond te drentelen zei men dat hij stond rond te draaien gelijk een stroent in een zeikpot.

Hoewel... Niet alles was negatief aan stront, zeker niet aan paardenstront. Zei het spreekwoord niet: “Waar er rook is, is er vuur, zei Ulenspiegel en hij warmde zijn handen aan een paardenstront.”

Tussen de twee oorlogen als zowel melkboer, brouwer, bakker als groenteboer nog met paard en kar door ‘t dorp trokken en deze hun sporen gul en wijdverbreid achterlieten, zag je de huisvrouwen met stoffer en blik naar buiten rennen om die kostbare mest voor hun rozen op te vegen. Dit tot grote ontgoocheling van de straatbengels die hun mussenslagen bij voorkeur in zo’n hoopje konden camoufleren. Paardenstront was een patent middel om, gemengd met wat speeksel, de losse pin in je tol weer vast te zetten en het was een gekend plagerijtje.

“Heb je het gehoord ? Ze hebben weer gevochten in de Stroentstroate (Ramskapellestraat, nu Jacob Reyvaertstraat).” “Wien dadde?”’ “Twee mussen voor een paardenstront.”

Deze straat zou haar naam hebben gekregen van de Duitsers in 1914-1918, die Scheiszestrasze. Langs die straat werden immers heel wat koeien het dorp uit naar de weiden gedreven.

En maar lachen met de gefopte. Van iemand die lachte met een prul van niets of gewoon uit domheid zei men: “Ze zou lachen met een scheet.” En van wie de kleinste zaak overdreef, zei men dat ze “van een scheet een donderslag maakte”.

Van de kleine die gaarne groot was, zei men: “Hij is nog maar een stroent hoge en je durft al in de grote mensen hun redens schyten.”

“Mispikkelde” hij iets dan had hij “in de rapen gescheten”. En iemand verwijten voor al wat schoon en lelijk was, was iemand uitschijten voor ‘t vuil van de straat. En kerels die achterbaks samen konkelfoezen, “schijten samen in een pot”.

In Knokke werd het bezinkingsbekken de “stroentpit” genoemd en toen er eindelijk weer eens een hop broedde in ‘t Zwin was graaf Lippens doodgelukkig met wat de Knokkenaars een “stroentvogel” noemden, omdat de hop zijn nest bekleedt met menselijke fecaliën. Ook “hennestroent” is heel belangrijk. Maakte men het naïeve meisje niet wijs dat het goed was tegen sproeten? En als men iemand vroeg wat hij die middag had gegeten en hij durfde zeggen: “Van alles”, dan antwoordde men spottend: “Van alles is hennestroent.”

Nogal vreemd vond ik de uitdrukking die men gebruikte om te zeggen dat iemand zeer goed op zijn vader geleek: ‘t Is zijn vartje gescheten en gebrakt.” Of minder brutaal: “Gespogen en gebraakt.” Wat een compliment was voor huwelijkse trouw.

Zo wist je zeker wie de vader was. En van ‘t jongste kind zei men dat het “het kakkernestje” was.

En wist je dat: “als je tegen de pasters deure pist, bluuft ‘t lange nat”. Pastoors vergeten niet rap. wat hen miszegd of misdaan werd. Zelfs niet als er van die schijnheiligaards zijn die zouden durven in de kerke schyten en ‘t op de heiligen steken.

Volgende eigenaardige spreuk komt van de Oostende kaai. Tot iemand die tegensputterde, zei men: “Pist op de blauwe steen” (de kaaisteen). En nog plastischer, wanneer de vangst maar steeds tegensloeg, zei de kapitein: “Me gon e keir moeten een oekde hoere zoekn om ip ‘t net te zeiken”.

Wie bang is, knijpt hem. Maar toen in 1942 de Engelsen de cokesfabriek bombardeerden schuilden mijn vader en Gaston Pyra onder hun locomotief. Toen het bombardement gedaan was zei Gaston heel plastisch: “Had ik mijn duim in mijn gat gestoken, hij was er af geweest”.

En toch kende de volksmens ook heel wat minder ruwe omschrijvingen. Zo hoorde ik onze voorzitter René nog foeteren op de vele honden die in de straat “hun broek kwamen afsteken”. En naar het toilet gaan werd omschreven als naar achter gaan of “naar bachten gaan”. Of nog mooier: “Hij gaat waar de koning te voet gaat”. En toen in het kleuterklasje van masoeur Marta de vijfjarige Florent Reychler zich aan exibitionisme te buiten ging, gilden de meisjes ontzet: “Masoeur! Masoeur! Je toogt z’n bachte t”.

Zo doorspekte de West-Vlaming zijn taal met gespierde spreuken zoals:

“Kakken gô voë bakken al woare den oven nog zo heet.” De Brit zou zeggen : first things first.

En kak of gin kak, op de pot moe je. Willen of niet, die behandeling moet je ondergaan.

“A jen eigen gat, voele je hoe dat een ander schyt”. Of aan je eigen ervaringen weet je wat je naaste meemaakt. Een zeurderig meisje noemde men een piskous. Zoals die Sluizenaar zei over de nieuwe spelling: “Sedert ze van pissen plassen hebben gemaakt, is het gezeik pas goed begonnen”.

Voor de rest raad ik je aan de Dikke van Dale te consulteren. Die weet er ook iets van. Beste lezer, ‘t is t’ open da giedere e schete gelachen ‘et.

De aller-brutaalste uitdrukkingen hebben we achterwege gelaten.

Het mestaktieplan

Johan Ballegeer

Rond de poldertorens
1999
04
147-151
Mado Pauwels
2023-06-19 14:41:38