Een brugse zedenzaak uit 1596: Jaak, de Taster
Germain Vandepitte
Onze Jaak was de zoon van een geziene en respectabele Brugse familie, die te Meetkerke woonde op het goed van zijn ouders.
Ten tijde van de feiten was hij tot de jaren van verstand gekomen en met zijn dertig lentes nog altijd “een joncinan met eeren”. Dat belet niet dat we zijn persoontje terugvinden op het Steen te Brugge alwaar hij gevangen zat. Maar, zo vroeger als nu, men hoeft daarom niet per se schuldig te zijn om daar terecht te komen, soit!
In feite was hier alles begonnen met een paard. Daar zijn trouwens al meer histories mee begonnen. Wie hoorden we indertijd roepen: ‘Een paard, een paard, een koninkrijk voor een paard!’.
Nu had Jaak echter alle reden om dat stomme dier te verwensen, had hij het maar laten verzuipen.
Eind mei was de viervoeter van Lievin Gheeraert te water geraakt in een gracht en de toestand begon er kritiek uit te zien. Met zijn broer Pieter, enkele soldaten en Mayken, de vrouw van Lievin Gheeraert die het alarm sloeg, had Jaak het beest uit het water gepeurd, niet zonder veel zweet en moeite.
Met zijn broer Pieter en de vrouw van Lievin was hij, nadat ze op de goede afloop een stevige pot bier gedronken hadden, teruggekeerd naar huis. Onderweg nam Pieter van hen afscheid en onder hen beidjes namen ze de weg langs het tarweveld en door de boomgaard waarbij ze over een brugje moesten. Jaak, heel galant de hand reikte aan Mayken en deze hand bleef vasthouden.
Enfin zo hand in hand in de mei, hei, hei en midden in en onder al die bloesems en dat groen, dat alles vroeg om meer dan een zoen. Mede de drank die naar het hoofd steeg, zo kreeg Jaak de kolder in het hoofd en in een eerste stadium had hij Mayken vastgenomen, maar deze riep: “Loet staen, laet staen.”
Nu ja, dat laat staan of laat af, kon van alles betekenen, het kon evengoed een kuise poging zijn om ja te zeggen, met vrouwen weet men toch nooit waar men aan toe is. Pas achteraf kent men van zo’n woorden de betekenis en inhoud die zij er aan hechten. Ook Jaak wist het pas later, het werd hem duidelijk toen hij opgepakt en in "de caese’ werd opgesloten, wegens poging. Op het Steen, datum 11 juni kreeg de informatie préparatoire zijn beslag (zoiets als een uitwisselen van geloofsbrieven, een eerste kennismaking met de persoon en feiten, tevens ook een eerste ondervraging). De heren waren blijkbaar benieuwd naar het hoe, wat, wanneer en waarom uitgerekend hij, daar was terechtgekomen.
Gisterenavond, antwoordde Jaak, was hij hier beland en opgesloten. Zo ongeveer eind mei, de juiste tijd was hem inmiddels ontgaan, hadden ze het paard van Lieven Gheeraert uit de gracht gehaald. Om van de geleverde inspanningen wat te bekomen hadden ze er een stevige dronk op genomen. Achteraf, ‘t zou wel drie of vier uur in de namiddag geweest zijn, waren de vrouw van Lieven, zijn broer Pieter en hij huiswaarts gekeerd. Aan het neerhof gekomen had Pieter hen verlaten. Zij waren verder gegaan door de boomgaard en hij hield Mayken bij de hand. Daar had hij zijn verzoek kenbaar gemaakt, zonder echter van haar iets meer te vergen of te hebben gedaan dan wat aan haar keurs te trekken tastende “naer huer buuc”, waartegen zij van haar kant met geen woord protesteerde noch begeerde dat hij haar zou laten gaan. Samen kwamen ze dan op straat tot, ongeveer tussen de hofsteden van Vincent Chuters en Jan de Witte, “Mayken ghesubbelt ende ter aerde ghevallen es”. 1 Door de schok van de val tastte hij wederom hare buik, waarbij hij wel specifieerde, dat hij niet bij haar was neergevallen, maar was rechtop gebleven.
Had hij niet verzocht om bij haar “zijn wille te mogen doen”?
Helemaal niet, ze riep enkel: laet staen.
Waren ze in vriendschap gescheiden?
Ja, dat wel, bij het afscheid had ze enkel geroepen dat zijn broer en hij, van haar een “papenhoere” hadden gemaakt en daar was niets van.
Was het niet eigenaardig dat hij zegt in vriendschap te zijn gescheiden, waarom had ze dan zoiets geroepen?
‘t Ja, dat zal dan wel geweest zijn omdat hij haar de buik getast had.
Had de vrouw terwijl ze op de grond lag, hem niet bij zijn mannelijkheid gegrepen?
Dat wel niet, maar ze had er naar getast toen hij over haar gebogen stond, zonder hem echter “bij de craghe ofte halze” te hebben gegrepen.
Waarom tastte ze hem in de voorbroek?
Dat zal wel het gevolg geweest zijn van dat tasten naar haar buik.
Had de vrouw dan echt niet geroepen “maeckt cracht of hulpe” of iets dergelijks?
Neen, ze riep enkel en niet al te luid “laet staen” waardoor hij haar terstond verlaten had.
‘s Anderendaags in de kamer gebracht bevestigde hij zijn vorige verklaringen mits volgende variante:
In de boomgaard had de vrouw geen kik of piep gegeven toen hij haar betastte. Bij het struikelen op de weg was ze gevallen, doch hij niet. Hij had niet op haar gelegen, maar over haar gebogen staande haar aangevat, tot ze overluut was beginnen roepen: “laet staen”! Hij ontkende ten stelligste dat ze hem bij de kraag had getrokken of zijn mannelijkheid had vastgegrepen.
Tussen die 12de juni en de 26ste dag waarop de zaak opnieuw voorkwam in de kamer, was er veel water naar de zee gevloeid. Van verscheidene kanten waren er machinaties in gang gezet om in deze zaak tussen te komen.
Zo had Jaak een rekwest ingediend, of beter laten indienen, ten hove, waarin hij zijn versie van de feiten weergaf. Tijdens het verhoor op de 26ste verwees hij daar trouwens naar, zeggende dat het zo gebeurd was en niet anders: Gaande door de boomgaard had hij de vrouw gevraagd hem het vruchtgebruik van hare bekoorlijkheden toe te staan, maar daarvoor niet het minste effort gedaan en ze schreeuwde ook niet toen hij naar haar schortenkleed tastte.
De vrouw viel op straat en hij was bovenop haar terechtgekomen. Hij ontkende dat ze Jan de Proost zou ter hulp hebben geroepen. Wel gaf hij toe dat ze hem bij het “zacxkin van zijn schaemelheyt” had gegrepen, daar de nestel van zijn broek aan de voorkant los was. Ze had hem langs de voorkant te grazen genomen en niet aan de achterkant. 2 Dat was een benarde situatie, zoiets als een patstelling op een schaakbord. Wederzijds hadden ze toen gezegd: “laat me los”.
Eens dat was gebeurd, was hij heengegaan.
Hij ontkende verder formeel te hebben gezegd: “ic zal mijn wille van u hebben al zoude ic tlant moeten rumen”. En geslagen had hij zeker niet.
Ja, voor vijf of zes maanden had hij een geschil met haar man over “clapperie” die de ronde deed.
Hem gevraagd of daags na de feiten Lauwereyns de Proost bij hem was geweest en of ze over de feiten hadden gesproken, beweerde Jaak zich dat niet meer te herinneren. Het kon wel Jan de Witte zijn geweest, aan die had hij verteld dat hij naar haar schortenkleed had getast.
En ja, bij haar val was ze komen bloot te liggen en vatte hij haar oneerlijk aan.
Hardnekkig bleef hij ontkennen van haar te zijn gescheiden in de boomgaard, integendeel, hand in hand waren ze tot op de straat en de plaats der feiten gegaan. En nogmaals, dat hij haar zou geslagen hebben was leugen, daarbij kon hij laten aantonen dat ze een uur later bezig was met de koeien te melken en ze daarbij zelfs had gezongen.
Een confrontatie tussen de beklaagde en het slachtoffer drong zich op en daartoe werd besloten.
Vooropgestelde datum 1 juli. Vooraf nog eens apart genomen, hield Jaak zijn vorige verklaringen staande mits een paar nuances.
In de boomgaard had hij haar niet neergesmeten tussen een bramenhut. Hoewel hij dronken was had hij goed onthouden daar niet van haar te zijn gescheiden, maar samen waren ze tot op straat gekomen, waar hij haar een duwtje gaf zodat ze viel en hij bovenop haar. Ze lag met het gezicht ter aarde en beiden lagen daar de tijd van twee of drie paternosters zonder dat Mayken daarbij verder bloot was dan efkes boven de knieën. 3
Hij bezwoer de heren dat hij niet de minste poging had gedaan om haar knieën te openen of om haar oneerlijk aan te raken, alleen had hij naar het schortenkleed getast.
Dat klonk allemaal goed en aannemelijk zolang hij het alleen voor het zeggen had. Als Mayken daarop bevel kreeg voor hem te verschijnen, veranderde het uitzicht wel even.
Als Pieter hen verlaten had, waren ze samen verder gegaan en Jaak zeide: “Mayken, ghaet stoutelic met mij, ic slachte mijn broeder niet; ic ben zoo zorgheloos niet”. Omgezet in duidelijk taal zou dat ongeveer klinken: “Mayken, mijn kind, ge kunt me gerust mijn gang laten gaan, ik ben zo zorgeloos en slordig niet als mijn broeder”. 4 In de boomgaard gekomen had hij haar zonder meer gevloerd tussen een braamstruik waar ze ongeveer een uur samen lagen, terwijl ze daar getierd en geroepen had: “Laat staan!”
Als ze de kans waarnam vandaar weg te gaan, volgde hij haar op straat waar het spelletje herbegon. Daar had ze hem, achter zijn naakte bil om, bij het “zaksken” gegrepen, zijn broek was daarbij omlaag tot de knieën toe.
Terwijl ze daar met het gezicht ter aarde lag, had hij haar met zijn vuisten bewerkt, zodat lang nadien nog bloed en etter uit de neus kwamen.
Jaak ontkende deze beschuldiging. Hij had haar niet geveld in de boomgaard die ze samen hadden door lopen. Als hij haar vroeg: “Of ze niet een joncman met eeren wilde vrientschap doen?”, antwoordde ze daarop: “Zo ic een joncman vrientschap dede, hij zoude moeten zeere secreet zin.”
Op haar beurt ontkende Mayken dat, ze had dat nooit gezegd, zonder een woord te zeggen had hij haar in de boomgaard overweldigd.
Heel opmerkelijk is daarbij dat de griffier daaronder schreef: “dient opgemerkt dat toen de voornoemde vrouwe in confrontatie hem die beschuldigingen in het gezicht slingerde, ze nooit veranderde van kleur of van gezegden, wat Jaak daar ook tegen inbracht.”
Tijdens de beraadslagingen moeten de meningen verdeeld zijn geweest. Dit besluiten we omdat het voorstel om de gevangene te slaken op “cautie juratoire” verworpen werd en hij terug naar het gevang werd gebracht.
Andermaal kwam de zaak voor op datum van 4 juli.
Weer ging het erover wat juist was geschied in de boomgaard. Volgens Jaak liepen ze door de boomgaard en pas op straat waren de feiten gebeurd, in een droog grachtje, maar hij had zijn broek niet neergelaten. Het was enkel de “voornastelinc” die los was en aan zijn kousen (broekkousen of panty) waren er wel vijf of zes nestels die alle ghenastelt bleven, uitgezonderd die ene. Hij bleef er op hameren dat het hele gebeuren amper drie à vier paternosters had geduurd en ze maar vier keer geroepen had: “Laat staan!”
Nieuw evenwel, de opmerking van hem dat ze nooit anders had gelegen dan met haar gezicht “upperwaerts”. Onvermoeibaar bleef hij loochenen haar te hebben geslagen.
Hem werd tenslotte gevraagd of hij nog iets in te brengen had, of er nog getuigen moesten of konden opgeroepen worden of konden voorgelegd.
Neen mijnheren, dat volstond.
In de kamer op 12 juli.
Nogmaals werd Jacques gehoord op de gebeurde feiten hoewel er ogenschijnlijk geen nieuwe elementen waren.
Eens te meer herhaalde hij niet te hebben geslagen, dat hij noch hand noch vinger had uitgestoken om haar te slaan, te stoten, te doen sukkelen of iets in dien aard.
Daarmee was de kous af, er restte alleen nog het vonnis, een vonnis dat niet te vinden is, hier althans niet. Onder de tekst van het laatste verhoor vonden we alleen een melding geschreven in een totaal ander handschrift: “den 16 juillet 1596 Pieter Gloribus gheassisteert met Anthone le Febre procureur heeft gheprensenteert vut name van Jacques Cloribus desen ghevanghene, opene lettren van pardoene hem is verleent bij Zyne Mat met laste van intercessie in de raet van Vlaenderen, dezelve lettren in date van 12 july 1596.”
Waarmee bedoeld werd dat, wegens de genadebrief die Jacques had gekregen van zijne Majesteit, de zaak onttrokken werd aan de justitie van het Vrije en deze verplichting zou overgenomen worden door de Raad van Vlaanderen.
Een tekeningetje hoeft er niet bij te worden gemaakt. Al bij het lezen van de eerste regels van dit proces hadden we al het vermoeden dat er “iets” aan de hand was.
De informatie-préparatoir droeg de volgende hoofding:
“Examen ghedaen ten Steene van Brugghe den liejuny 1596 ten verzoucke en bywezen van Philips den dyckere over den hooghbaillende J Ferdinand van halewijn Brugh mr vanden commune present J Ant van Winnezeele ende Baithasar van Lakenbrugh met Sr Lievin van Tessele Burghm nir des Lants vanden Vryen.”
Dat alleen al was ongewoon daar we gewoonlijk slechts de openbare aanklager (vertegenwoordiger hoofdbaljuw) de burgemeester of locoburgemeester en een schepen te zien krijgen.
Bij het zien van de naam van de gevangene twijfelden we er geen ogenblik meer, daar de naam Gloribus te Brugge wel aanzien had.
Het Hof van Meetkerke behoorde van oudsher (13de eeuw) aan de familie Visch die het in 1521 aan Jacob van Halewijn, heere van Maldegem verkocht. Over zijn zoon Philip viel het toe aan zijn neef Jacob van Claerhout die in 1560 een octrooi bekwam om het leengoed te splitsen:
- Het Hof van Meetkerke, via Anna van Claerhout, naar haar nicht Isab. de Zuniga y Fonseca en via deze familie naar deze van de Croy.
- Het kasteel van Meetkerke, in 1565 gekocht door Jacques Gloribus gehuwd met Paulince Auchemont (Achemant). In 1675 behoorde het kasteel aan Katherina Gloribus, gehuwd met 1. Bapt. Nans., Gouverneur van de Berg van Charitate, 1638. Daar Katharina de dochter was van Jacques, vermoeden we dat het gaat om de dochter van Jaak de taster.
- Het Hof van Waesschout: was een leen met vier manschepen en bestond uit een recht in de helft van het Waesschoutheddendom der wateringen van Blankenberge van het ambacht van Waes, tusschen Ghentele en Zydelingen en de helft van de visvangst en “de paeldinczete”’ in al die wateringen. De bezitters daarvan waren de heren van Meetkerke:
- 1435 Jan van Meetkerke
- Jacob van Meetkerke
- Jacob van Meetkerke zoon
- 1528 Jacob van Meetkerke zoon
- 1565 werd het gekocht door Jacob Gloribus
- 1594 Cornelis Gloribus zijn zoon Pieter Gloribus, zij broer, hiervoor in tekst vermeld
- 1640 Jan Bapt. Nans gehuwd met Kathelijne Gloribus (x 1 sept. 1636)
- 1642 Katerhna Gloribus, hiervoor, die het op 8 sept. 1657, na de dood van haar man verkocht aan Jean de Lannoy heer van Mingovalen Rynenburgch (volgens Gilliodts van Severen). Volgens J. Pollet in: Meetkerke (uitg. Gidsenbond), p. 15 aan: 6
- 1657 aan Frans van den Hende
- 1672 Jan de Wilde
- 1692 Marijn de Wilde
- 1716 Alexander, prins van Croy
- 1723 Emmanuel van Croy, zijn zoon
A. Duclos in Bruges histoire et Souvenirs (p. 497), sprekende van de Dijver zegt: “Un peu plus lom se trouvait la belle maison de Jacques Gloribus, reconstruite en partie en 1597, quand on démolit son beau portail avec la niche de Sainte-Godelieve.”
Op p. 509 spreekt hij van het Gloribus-straatje of Muysevallen-straetkin. Gedeeltelijk nog bestaande en waar de stichting van Isabella Gloribus (1634) staat, bestaande uit 6 godshuisjes terwijl de stichting van haar man Pieter Van Peenen terug te vinden is in de Boeverie-straat. Deze Isabella was waarschijnlijk een zuster van onze held.
Een Jan Gloribus was Gouverneur van de Berg van Charitate te Brugge anno 1648.
Aansluitend bij dat artikel een voorbeeld als bewijs dat verkrachting soms zwaar werd aangerekend.
Thomas, zoon van Thomas van Boereghem, een 23-jarige molenaar, was geboren in Houtem in Veurne ambacht. Omstreeks begin april 1622 was hij op Leke komen aanwaaien alwaar hij werk vond op een molen. Een paar keer was de meid van pachter Paschier Hausart naar de molen gekomen waarbij de beide jonge lieden een paar woorden hadden gewisseld.
Op één mei, een zaterdag, was Thomas op stap gegaan naar Couckelaereveldt. Nabij de hoeve van Paschier kreeg hij opeens de meid in het oog die zich in een landweg bevond. Dra was hij bij haar en na enkele nietszeggende woorden had hij haar aangevat en verkracht, dit ondanks haar verweer en om hulp roepen.
Het geroep moet uiteindelijk toch gehoord zijn geweest want Paschier en Charles de Cock kwamen toegelopen. Op hun geroep was Thomas van zijn slachtoffer opgestaan waarbij hij niet eens de gelegenheid kreeg zijn broek op te trekken voordat ze hem beet hadden.
Op woensdag 5 mei werd hij in het gevang verhoord. Wat kon hij anders dan toegeven dat ze hem hadden gevonden bij het meisje met zijn broek af. Evenwel ontkende hij de verkrachting, wel had hij haar oneerlijk behandeld en haar kleren opgeheven. Ze had inderdaad geroepen doch niet zo luid dat het zou kunnen worden gehoord.
De volgende dag in de kamer gebracht, loochende hij nog steeds zijn misdrijf. Hij was er niet toegekomen omdat ze zich had geweerd als de duivel in een wijwatervat. Ze riep: “Staet stille!”
Op 12 mei verscheen in de kamer de stadsvroedvrouw Jacquemyne Ghoedghebuer die op verzoek, Catelijne Priem had gevisiteerd. Op de eed van haar officie verklaarde ze dat Catelijne gedefloreerd was, maar dat er geen tekenen van geweld te zien waren.
Thomas ontkende dat het zou geschied zijn door zijn werken, hij was met zijn mannelijkheid niet in haar lichaam geweest.
Paschier en Charel de Cock die eveneens waren opgeroepen getuigden, dat ze Thomas hadden aangetroffen liggende op en tussen de benen van het meisje. Op hun geroep was hij opgestaan, zijn broek was af.
De volgende dag verscheen Maeyken de Meuninck, gezworen vroedvrouwe, ook aangezocht om Catelijne te visiteren. Ook zij verklaarde dat ze gedefloreerd en geen maagd meer was en er geen sporen van geweld werden gevonden.
Hopeloos in de knel hield Thomas staande niet tussen de benen van meisje te hebben gelegen.
Op 13 mei op de pijnbank gelegd, gaf hij alras toe haar lichaam te hebben misbruikt, maar voegde hij eraan toe, dat ze geen zaad van hem ontvangen had, daartoe was de tijd te kort geweest. Buiten pijn bevestigde hij deze verklaring en onderschreef deze, wat meteen zijn doodvonnis betekende. Thomas werd veroordeeld om te worden terechtgesteld met het zwaard zodat er de dood zou op volgen. Het vonnis zou echter pas acht dagen later worden voltrokken De reden daartoe vonden we wat verder.
Thomas van Boereghem, geboren te Outhein en vandaar vertrokken in de vasten, wegens twist en slagen die de dood van het slachtoffer ten gevolge had. Met een kan bier had Thomas Pieter Essens op het hoofd geslagen. Die was van zijn stoel gevallen en naderhand overleden. Geresoleerd werd Thomas te rechten met het zwaard, wat in feite maar de uitvoering was van het vorige vonnis. De terechtstelling gebeurde op 17 juni 1622.
Bron: RAB, Br. Vrije reg. 17044 f° 219 e.v.: Verkrachten tegen de wil van het slachtoffer. Wat als het gebeurde twijfelachtig was?
Het jaar 1722
Twee jonge snaken kwamen een meisje tegen op de weg. Ze liepen er voorbij maar keerden langs een omwegje terug en pleegden op haar geweld.
De oudste, 17 jaar, verklaarde dat hij onkuisheid had bedreven door op het meisje “haer gat te slaene”. Dat antwoord bevredigde de heren niet en hij werd verzocht dat wat nader te omschrijven. Uiteindelijk bleek hij haar inderdaad bekend te hebben terwijl zijn makker haar bij de armen vasthield.
De tweede die 15 jaar oud was, gaf toe dat ze haar met zijn tweeën hadden beetgepakt en dat de oudste haar bekend had. Op aandringen van zijn vriend had hij dat ook geprobeerd maar hij had moeten forfait geven bij “ghebreck van sijne nateure”, voortkomende van zijn leeftijd. Het meisje had bij dat alles niet geroepen of geschreeuwd, helemaal niets, ze had volgens hem gelachen.
De oudste kreeg een geseling en verbanning voor 15 jaar. De jongste moest aan een paal gebond en toezien hoe de oudste werd gegeseld en kreeg 10 jaar opsluiting in het rasphuis te Gent.
Naast zijn naam in de index van het register staat bijgeschreven: “ge-engageerd in het regiment van Vierset en geslaakt op order van H.Mt de 25.3.1779.” (Bron: RAB, Br. Vrije reg. 17030 f° 7378)
Voetnoten
- Van Dale: struikelen, strompelen
- Dat onderscheid was zeer belangrijk. Vooraan kon zijn broek toevallig of niet, open zijn. was hij langs achter gegrepen dan was meteen het bewijs geleverd dat die neergelaten was, en blote feiten liegen niet . .
- een paternoster: hier geen rozenkrans, wel een onze vader
- Als daardoor moet blijken hoeveel beter hij was dan zijn broer, kunnen we narekenen wat al kwaliteiten deze bezat. Tenzij hiermee bedoeld werd dat hij ook al affaires met Mayken zou hebben gehad. Daarmee zou ook verklaard zijn waarom ze riep dat hij en zijn broer van haar een papenhoer hebben gemaakt.
- Gilliodts-van Severen: Court du Burg de Bruges, dl. T, p. 304-305, 40 1-402, act. 1579 J. Pollet, Meetkerke, p. 14-15, uitg. Gidsenbond Bron: RAB Brugse Vrije reg. 17041/4-f°118-20 vo// 120ro-127 vo