De Dam in het Zwarte gat 1515
Albert De Keyser
Daar wel niet ieder lezer de geschiedenis van de strijd tegen de verzanding van de Zwingeul kent, of het chronologisch verloop ervan in het hoofd heeft, willen we deze in een eerste gedeelte bondig schetsen. Dit is ook nuttig om het doel en het belang van de dam beter te begrijpen. Wat we dan over de dam zelf te zeggen hebben, zal de inhoud van het tweede gedeelte uitmaken.
1.
De verzanding van de Zwingeul, vanaf de zee tot Damme, nam reeds spoedig na het ontstaan van de zeearm een aanvang. Reeds in het begin van de 13de eeuw worden er schorren in gevormd. In de 14e eeuw reeds trachtte Brugge de geul door te spoelen door er de oppervlaktewaterafvoer van het zuiden der stad naar toe te leiden.
Men deed beroep op deskundigen uit Holland om de zaak te bestuderen en bepaalde werken te leiden. Met de "mol", een soort baggermolen, werd getracht de vaargeul op de nodige diepte te houden. Brugge spande zich ook in om alle bedijkingen van schorren in de geul te verhinderen. Reeds midden de 14e eeuw deden vreemde koopvaarders beroep op plaatselijke vissers om hun schip van uit zee naar Sluis te loodsen. Brugge deed ook de vaargeul bebakenen en organiseerde de loodsdiensten.
Boven het eiland Cadzand, en ervan gescheiden door een betrekkelijk smalle en ondiepe geul, lag het eiland Wulpen, dat westwaarts tot vóór het huidige Zwin kwam. In het begin van de 15e eeuw was het westelijk deel van Wulpen reeds verdronken en werd de kreek die het van Cadzand scheidde meer en meer uitgeschuurd. Als gevolg hiervan stroomde de vloed veel gemakkelijker in het Zwarte Gat, dat de oostelijke vertakking van de Zwinmonding was. Brugge meende dat zulks nadelig moest zijn voor de bevaarbaarheid van het Zwin en opteerde voor de afdamming van deze Blootheerskreek. De Heer van Moerkerke begon dit werk in 1422 en Brugge steunde dit drie jaar lang met 200 pd.par. per jaar.
Ondanks of juist door deze afdamming ging de verslibbing van het Zwin verder. Daarom gaf Brugge in 1470 opdracht aan een kommissie om de toestand te bestuderen en maatregelen tot verbetering voor te stellen. De deskundigen bevonden dat de afdamming van de Blootheerskreek ongunstig werkte. Eén van hun vier plannen om de doorspoeling van het Zwin te bevorderen, was dan ook het terug doorsteken van de voormelde inpoldering van de Heer van Moerkerke.
Ondanks het protest van het Vrije, van Gent en van leper, besloot Karel de Stoute dat, in het algemeen belang van het land, dit plan moest uitgevoerd worden. Reeds na een tiental jaren bleek deze heropening een vergissing te zijn. Brugge besloot tot een tweede maal afsluiten en bekwam daartoe op 24 april 1486 octrooi van de Grote Raad van Mechelen. In de doorstoken polder had zich intussen een diepe stroomgeul uitgeschuurd. Ondanks grote hoeveelheden allerhande materialen, en het laten zinken van enkele vissersboten, mislukte de nieuwe afsluitingspoging.
De verzanding ging verder en een steeds kleiner aantal schepen deed de haven van Sluis aan. In 1499 besloot Brugge dat een ander voorstel van de kommissie van 1470 moest uitgevoerd worden. Bedoeld voorstel was het graven van een kanaal vanaf even boven Coxyde en bezuiden Oostburg, doorheen de St.-Catheline polder, naar de stroomgeulen ten westen van het overstroomde Oud-IJzendijke. Niettegenstaande de bezwaren van het Vrije, kreeg Brugge vergunning tot het aankopen van een strook grond, ongeveer 400 m breed en 5,5 km lang. Bij octrooi van 13 april 1501 verleende Filips de Schone toelating tot de aanleg van het "ghedelf". Hat was in 1505 voltooid, maar nog aan beide uiteinden afgesloten door een dijk. Het werk had 8000 pd gr. gekost. In het voornoemde octrooi was ook bepaald dat het kanaal niet mocht geopend worden vooraleer het Zwarte Gat was afgedamd.
Dit kaartje illustreerde "Het Brugs Ghedelf" door Jan van Hinte in "Zeeuws Tijdschrift" jaargang 24, nr. 5 1974. Met welwillende toelating van de auteur; waarvoor dank. Het "Brugs Ghedelf is de vaart gelegen onder het woord Oostburg.
Tussen 1505 en 1508 besteedde Brugge grote sommen aan deze afdamming. Ten gevolge van een hevige storm in maart 1510, mislukte de afsluiting en wegens geldgebrek diende Brugge de werken stil te leggen.
In 1513 besloot een onderzoekscommissie dat er best een dam zou gelegd worden in het Zwarte Gat, tussen Oostvliet en Croxhoucke, alwaar reeds zandbanken gevormd waren. Maximiliaan verleende hiertoe octrooi op 16 december 1513. Daar het Vrije, Gent, leper en de Vier Ambachten zich verzetten tegen de opening van het "Brugsch Ghedelf", kwam de zaak voor de Grote Raad van Mechelen.
Deze besloot dat het kanaal het enige middel was tot redding van het Zwin en dat de Vier Leden van Vlaanderen gezamenlijk de kosten ervan moesten dragen.
Vooraleer het kanaal mocht in gebruik gesteld worden, diende eerst de dam bij Croxhoucke en een reservedijk achter de zuidelijke kanaaldijk gelegd te worden. Ook de dijk van de Vier Ambachten moest drie voet opgehoogd worden. Op 24 februari 1516 en 30 april 1516 verleende Karel V octrooi voor de werkelijke opening van het kanaal.
Na de opening bleek al spoedig dat men zich ook hier schromelijk had vergist. In het kanaal doken zandbanken op en van doorspoeling van het Zwin kwam niets terecht. Nadat afgevaardigden van Brugge in 1522 de Passegeule bezochten, kreeg de stad in 1523 toestemming om voor de Passegeule een schor door te graven om verbinding te krijgen met meer open water; maar ook deze werken leverden geen gunstig resultaat op. Ook in 1544-46 werden soortgelijke werken uitgevoerd die geen baat bijbrachten en in 1550 werden nieuwe onderzoekingen gedaan die evenmin tot enig nut geleid hebben.
In 1583 dan bezegelden de strategische overstromingen van de
Tachtigjarige Oorlog de definitieve teloorgang van de Brugse Vaart.
Ook de verzanding van de Zwingeul van Sluis tot de zee, ging staag door tot de inpolderingen van de I8e en de 19e eeuw de oude zeearm tot vruchtbare landerijen en weilanden omvormden.
2.
Met het octrooi van 14 mei 1515 had Karel V aan Brugge toestemming gegeven tot het openen van het Brugsch Ghedelf, op voorwaarde "de faire et assoir prealablement une bonne et forte digue au lieu de Croxhoucke; commenchant de Oostburch-Ambacht jusque et joignant à lisle de Cadsant" (1). Dit was een belangrijk werk dat einde 1515 voltooid was. Er waren 5 à 6000 pd. gr. nodig geweest voor "den grooten en sumptueusen dijk, streckende deur ende over 't water tot an 't heyland van Cazant”.(2)
Waar juist lag eertijds deze dam? Reeds geruime tijd hield deze vraag ons bezig, maar nergens vonden wij de juiste ligging aangeduid. Ook uitmuntende kenners van de geschiedenis van deze streek, die wij raadpleegden, konden het antwoord niet geven.
Dr.de Hullu zou de dam situeren ongeveer daar waar nu de Stenen Heule en de Barendijk tegen de Grote St.-Annapolder aansluiten.(3) Waar de dijk in het westen zou aangesloten hebben, vonden wij niet vermeld. Na aandachtig bestuderen van de topografische kaart, van oude kaarten, data van bedijkingen en een beetje redenen, kwamen wij tot een bepaald besluit. De perceelindeling van het noordelijke gedeelte van de Lijsbette polder op de topografische kaart van 1856, en een onderzoek ter plaatse, konden onze mening slechts versterken.
Aan de westkant van het Zwarte Gat werden in 1402 de Tienhonderdpolder, in 1415 de Strijdersgatpolder en in 1417 de Antwerpenpolder bedijkt of deels heringedijk. Aan de Oostdijk van de Antwerpenpolder werd in 1502 de Gars- en Crubekepolder gewonnen. Oostelijk werden in 1448 de Baenstpolder, in 1451 de Lampsinspolder bedijkt en in 1396-97 was de Isenpolder nogmaals ingedijkt.
Het is duidelijk dat, zoals bij het Zwin, de oostelijke oever van het Zwarte Gat het meest bedreigd was door de wester- en noorderstormvloeden en er aan de westelijk oever langzame verzanding plaats greep. Toen in 1513 besloten werd, om reden van de aanwezige zandbanken, de dam te leggen nabij Croxhoucke, moet het terrein van de in 1527 bedijkte St.-Janspolder en vooral dan het meest zuidelijke gedeelte, reeds sterk verzand geweest zijn. Het bewijs ligt in het feit dat deze schorren in 1505 in leen werden gegeven aan Jeronimus Laurijn en aan ridder Willem van Croy. Dit leidde nog niet tot inpoldering, met als gevolg dat Karel V in 1524 het octrooi tot bedijking van deze schorren verleende aan Jan de Baenst. In 1527 droeg deze de concessie over aan Jan Adornis, die dan onmiddellijk de St.-Janspolder indijkte en er het oude Nieuwvliet in stichtte.
Tussen de omrastering het ZWARTE GAT anno 1515
De getallen in iedere polder duiden het jaar van bedijking aan.
Voor het aanleggen van de dam in het Zwarte Gat is men waarschijnlijk als volgt te werk gegaan. Vanaf de korte noorddijk van de Gars- en Crubekepolder werd in noordelijke richting over de schorre, een dam (*) van ongeveer 600 m lengte gelegd; dan boog men om naar het oosten om over een afstand van ong. 400 m (**) en dwars door de stroomgeul, aan te sluiten op een 130 à 150 m te noorden van de onderste top van de Isenpolder bij de aldaar stevige dijk.
* Op de kaart aangeduid met IIIIIIIII .
** Op de kaart aangeduid met =====
De dijk tussen de St.-Janspolder en de St.-Jorispolder zou dus een eerste gedeelte zijn van de dam in het Zwarte Gat en zou gelegd zijn waar het reeds sterk verzand was.
Opmerkenswaard is zeker ook dat de westelijke dijk (Bavodijk) van de Isenpolder, te noorden van de dam, nu nog ietwat hoger en vooral ruim breder is dan ten zuiden van de dam. Gelet op de hoge kostprijs van de dam en ook op de noodzaak, is het waarschijnlijk dat bovenbedoeld stuk dijk werd verhoogd en verbreed naar aanleiding van het leggen van de dam. In dit verband moet ook opgemerkt worden dat in de 16e eeuw, de stad Brugge een stuk land bezat in het zuidelijk deel van de Isenpolder, ruim 9 gemeten "meest pittende leeghe landt". Volgens Dr. Gottschalk is hier de grond uitgehaald voor de dam (4). Voegen wij er nog het verbreden van de dijk aan toe.
De dam laten aansluiten bij de westelijke dijk van de Isenpolder getuigt ook van een goed inzicht, en wel om de volgende gegevens.
Deze westelijke dijk zal degelijk en sterk geweest zijn, vermits de laatste bedijking van de Isenpolder plaats vond in 1397 en er na de St.-Elisabethsvloed van 1424 belangrijke oeverversterkingen uitgevoerd werden. Volgens gegevens van de St.-Pietersabdij en van de St.-Baafsabdij, werden onder meer stenen hoofden gebouwd langs de westkant van de Zoute-, de Isen- en de Yvepolder(5).
Door de afdamming mocht men bij stormvloed een sterk verhoogde waterdruk verwachten op de dam en op de westelijke dijk van de Isenpolder. Bij een gebeurlijke doorbraak van deze laatste dijk, zou de overstroming beperkt kunnen blijven tot de relatief kleine Isenpolder (43 Ha). De noord- en oostdijk van deze polder en desnoods verder nog de Barendijk, zouden bet binnenstromende water kunnen ophouden.
Een dam vanaf de Gars- en Crubekepolder naar de dijk van de Oude Yvepolder, zou voor deze laatste uitgestrekte polder een groot gevaar hebben ingehouden.
De dam kan ook niet meer noordelijk gelegen hebben; de lengte ervan had dan nog veel groter moeten zijn en dan zou de St.-Janspolder van 1527 ook kleiner zijn geweest.
Ten zuiden van het noordelijk gedeelte van de dam, ietwat oost van de knik, heeft men in 1534 de St.-Jorisdijk aangesloten. Enkele jaren vroeger, namelijk in 1527 heeft men de St.-Jansdijk op de knik van de dam laten aansluiten en hetzelfde geschiedde in 1543 met de dijk die de Mettenijepolder deed winnen.
De dam werd later terug doorgestoken, waarschijnlijk in 1545-1546. Op het Rijksarchief te Brugge bevindt zich een kaart van de streek tussen het Zwin en Biervliet. Gilliodts-van Severen in "Bruges, Port de Mer" en Van Empel en Pieters dateren deze kaart 1514 (6). M. Gottschalk meent dat deze kaart in 1547 moet vervaardigd zijn, daar de Jonckvrouwpolder van 1546 er wel, en de Eyckenpolder van 1547 er nog niet op voorkomt (7). Ingevolge eigen nazicht, delen wij deze laatste mening. In 1545 legde Nic. Lams een dijk doorheen de Vloer tussen Wulpen-Koesant en de Jong-Breskenspolder. Brugge verwachtte hiervan een nadelige invloed op het Zwin en verkreeg dat deze dam spoedig werd vernield.
Tezelfdertijd gaf Brugge ook het voornemen te kennen om de dam in het Zwarte Gat opnieuw te openen. In de afsluitdijk in de Vloer werd een opening van 3 roeden breed gemaakt (8). Ook bij de dam nabij Crochoucke zal men enkel het gedeelte dat de reeds sterk versmalde stroomgeul afsloot, hebben geopend. Op bovenvermelde kaart merkt men niet alleen de resten van de afsluitdijk in de Vloer, maar ook aan de zuidoostelijke dijk van de St.-Janspolder tot voorbij de St.-Jorisdijk een onnodige verlenging. Dit is een stuk van het tweede gedeelte van onze dam. Nu nog ligt dit stuk wat hoger dan de landerijen zuid daartegen. Ook op een kaart uit het archief van St.-Baafs, en die berust op het Rijksarchief te Gent nr. 951, is het bewuste stuk van de dam nog te zien. Daar de Nieuwenhovenpolder van 1554 er op voorkomt en de Lysbettepolder evenals de Grote Loodijkpolder uit 1556 niet, moet deze kaart in 1555 gemaakt zijn. M. Gottschalk en M. Coornaert publiceren beiden deze kaart.
Te noorden van de dam, tegenaan de Metteneyepolder, moet spoedig veel grond zijn aangeslibd. Dit heeft het mogelijk gemaakt in 1556 de Lysbettedijk te noorden van de dam, aan de dijk van de Metteneyepolder aan te sluiten. Vermoedelijk is hiervoor het overblijvende gedeelte van de dam, tussen de stroomgeul en de St.-Jorisdijk afgevoerd en gebruikt.
Daardoor komt het wellicht dat er op de kaart van Pourbus uit 1571 niets meer van dit stuk dam te bespeuren valt; evenmin als op de kaart van Horenboult van einde 16e eeuw (R.A. Gent).
Hiermede menen wij voor onze stelling voldoende bewijs te hebben aangevoerd om te mogen besluiten dat zij de meest logische en bijna de enige mogelijke is. Hopelijk vindt iemand eens een oorkonde, waarin zwart op wit staat neergeschreven, dat de St.-Jansdijk aan de dam door het Zwarte Gat werd aangesloten.
Verwijzingen
- Van Empel en Pieters, Zeeland door de eeuwen heen, deel I, p 231.
- K.E. Gottschalk, Historische geografie van Westelijk Zeeuws-Vlaanderen, deel II, p 136.
- Van Empel en Pieters, p. 231.
- Gottschalk, p. 261.
- Gottschalk, p. 37.
- Van Empel en Pieters, p. 156.
- Gottschalk, p. 124.
- Gottschalk, p. 185.
Bibliografie
- De twee bovenvermelde.
- Maurits Coornaert: Knokke en het Zwin, Lannoo 1974.
- Jan van Hinte, Het Brugs Ghedelf, Zeeuws Tijdschrift, jaargang 24 nr. 5, 1974