Wanneer werd de plaatsnaam LISSEWEGE voor het eerst in nagelaten schrift vermeld?
Leo Vandepitte
In de oudste toeristische folder, uitgeven door de vereniging voor vreemdelingenverkeer van Lissewege, ontwerp van A. Cartreul, wordt vermeld: "Lissewege als plaats benaming dagtekent van 1106.”
In de latere uitgaven van deze folder werd dit jaartal vervangen door 961.
M. Coornaert schrijft (1) " In Het Land binnen de Evendijk B ontstonden algauw na de indijking allerlei nederzettingen. Drie van deze dorpen werden circa 1075 verkozen als een centrum van een parochie, nl. Dudzele, Oostkerke en Lissewege, die voor het eerst vermeld worden in 1089.
We staan hier dus voor drie jaartallen: 961, 1089 en 1106.
Welke is nu de eerste vermelding? Op het eerste zicht zou men zeggen: natuurlijk 961; doch uit de verdere uiteenzetting zal blijken dat geen dezer data ervoor in aanmerking komt.
Vooreerst van waar komen deze jaartallen 961, 1089 en 1106?
De datum 31.7.961 is die van een oorkonde waarbij graaf Arnulf I de Grote of de Oude, in de kerk te Brugge, die zijn grootvader Boudewijn I met de IJzeren Arm aan O.L.V. en Sint Donatianus had gewijd, een kapitel van twaalf kanunniken opricht en het begiftigd met al rijke gronden. In de lijst dezer gronden komen er voor die gelegen zijn te Lisuuega of Lissewegha. De oorspronkelijke tekst van deze oorkonde bestaat niet meer; de tekst werd opgenomen in Mireaus, Opera Diplomatica, I. 43 en onder meer ontleed in "La Flandre" IV, 1872/73 blz. 337/360 en V, blz. 41, 187 en 341. Doch deze oorkonde is vals, ze werd niet in 961 doch veel later opgesteld. Daar komen we verder op terug.
Het tweede jaartal heeft betrekking op een oorkonde van 31.10. 1089, waarvan de oorspronkelijke tekst nog bestaat en die opgenomen werd door Mireaus, III 566, en door Delepierre (2) als volgt ontleed wordt: "Brieven waarbij Robrecht, markies van Vlaanderen, zoon van Robrecht de Fries, de kerk van Sint-Donaas, gebouwd in het kasteel te Brugge, ontslagen verklaart van alle openbare invorderingen, evenals alle goederen die deze kerk en haar proost toebehoren, zich slechts het recht voorbehoudende, voor zichzelf en voor zijn opvolgers, aan de verkiezing van de proost door de kanunniken, zijn instemming te geven. Hij bevestigt de tiende belasting op de schaapsstallen, die door zijn voorgangers aan deze kerk gegeven werden. Hij benoemt de proost van deze kerk voor altijd, hem en zijn opvolgers, kanselier van Vlaanderen levenslang, tevens ontvanger van al zijn inkomsten in Vlaanderen, meester van de notarissen, aalmoezeniers en geestelijken aan zijn hof. Wanneer de kanunniken van Sint-Donaas aan het hof zullen komen, zullen zij er van dezelfde voorrechten genieten als zijn aalmoezeniers en zij zullen, binnen de eigendommen die zij bezitten, dezelfde vrijheid genieten als de kanunniken van Rijsel bezitten in hun eigendommen.
Volgt in de oorkonde van 1089 een lijst van eigendommen van de kerk van Sint-Donaas, waarbij driemaal de plaatsnaam Lisuuega voorkomt.
De ontleding van Delepierre is geput uit een afschrift van 14.1. 1393 echt verklaard naar de oorspronkelijke oorkonde door Pierre de le Zippe, ridder, en Jean de Pacy, raadsheren van de hertog van Bourgondië.
Het jaartal 1106 heeft betrekking op het ontstaan van de abdij ter Doest te Lissewege. In de Chronique de L’abbaye ter Doest van 1845 publiceren FV (kanunnik F. Vandeputte) en CC (kanunnik Carton) de volledige Latijnse tekst van een oorkonde van 20.5.1106 die ze ontleden: "Balderic, bisschop van Doornik, verheft de kapel, toegewijd aan Sint Bartholomeus, gelegen op de plaats Thosan onder Lisvega, tot priorij en vertrouwt er het patronaat van toe aan de abt van St.-Quentin-in-Vermandois."
De oorspronkelijke tekst van deze oorkonde is bewaard in het archief van het Seminarie te Brugge onder nr. 201. Van Holleheke (3) vertrouwt het patronaat toe aan Ancher, 28e abt van St.-Riquier in Ponthieu (ten noorden van Abbeville) zoals het in de tekst van de oorkonde vermeld wordt.
We komen terug op de oorkonde van 961. De eerste maal dat ik ze als vals zag betiteld was einde 1973 in de studie van Germain Vandepitte (4) "Het Proces van den Dophyn, Loys Vandepitte, herbergier op ter Panne", waar hij op blz. 16/17 schrijft: "Het zal u opgevallen zijn dat hier sprake is van kanunniken die tegenwoordig zijn op de lijkschouwing en het onderzoek. Dit komt voort uit het feit dat Loys Vandepitte een proostlaat was en al zo viel onder de jurisdictie van de proosdij van St.-Donaas te Brugge. Wat dit inhoudt trachten wij u bij te brengen door bijgaande tekst van Dr. J. Maréchal, conservator van het Rijksarchief te Brugge, uit zijn werk: Inventaris van het Archief der Proostdij van St.- Donaas te Brugge, 1960 .. de stichtingdatum van St.-Donaas is niet juist bekend en de akte van 961 steunt op een vervalste oorkonde...
Eigenaardig dat twee meer genuanceerde vermeldingen in dezelfde zin, die ik vroeger gelezen had, mij niet getroffen hadden zoals het woord "vervalst" dat wel deed. In 1954 schreef Lucien Dendooven (5): "In 961 wordt Liswega voor het eerst vermeld in een diploma van Arnulf de Grote, derde graaf van Vlaanderen". En als voetnota bij deze tekst: in de laatste jaren wordt de echtheid van dit diploma betwijfeld. In 1969 schreef Johan Ballegeer (6): "De naam Liswege vinden we eerst in de geantidateerde akte van Arnulf de Grote in 961".
Na de prikkel van het woord "vervalsing", was het voor mij een kwestie van bewijzen vinden.
Dus vooreerst het werk van Dr. Maréchal geraadpleegd; waaruit bleek dat schrijver de beweerde vervalsing van de oorkonde van 961 zonder bewijzen overneemt van Prof. E. Strubbe uit dezes studie:
"De Parochies te Brugge voor de XII e eeuw", verschenen in het Album English in 1952.
Zo kwam ik bij Strubbe terecht, die op blz. 362 schrijft: "Ten westen van het oude Sijsele is de primitieve toestand niet zo duidelijk na te gaan. St.-Michiels wordt voor het eerst in een tekst van het jaar 1089 vermeld". Bij deze tekst hoort de volgende voetnota: "Daar de oorkonde van 31.7.961, laatste uitgave bij L. Gilliodts-Van Severen, Coutumes de la Prévôté de Bruges, deel II, blz. 3-10, een vervalsing is uit het begin van de XIIe eeuw..." In deze studie vond ik dus geen bewijs geleverd door Strubbe; hij beweerde de vervalsing zonder zich op een andere uitspraak te beroepen. Ik vermoedde dat hij deze bewijzen bezat krachtens eigen navorsing en dat hij ze in een andere studie gepubliceerd had. Het bleef een vruchteloos zoeken naar de bewijzen van Prof. Strubbe.
Ik zat slot.
In dit stadium van mijn zoeken deed zich een nietig feit voor dat mij op dreef hielp, en dat ik hier toch wil verhalen. Toen ik in de universiteitsbibliotheek te Gent het Album English ter lezing aanvroeg, bleek dit werk niet in de boekentoren aanwezig te zijn.
De bediende aan de uitreiking voegde er bij dat Professor Derolez, conservator van de afdeling handschriften, het werk in bezit had; hij had het misschien niet meer nodig en ik kon het gerust bij hem bevragen. Het bleek hierbij dat het boek veertien dagen later kon afgestaan worden en dat ik het bij hem kon afhalen. Tijdens dit tweede onderhoud deel ik Prof. Derolez mede wat ik zocht: de bewijzen dat de oorkonde van 961 vals was, omdat daarin Lissewege voor het eerst vermeld wordt. Ik neem aan dat het vernoemen van "Lissewege" het ijs deed breken, want Prof. Derolez bleek Blankenbergenaar te zijn van oorsprong. Hij kon mij twee bronnen aanwijzen die mij opnieuw op dreef zouden helpen: Le Glay (7) en Grierson (8). De voornaamste aanwinst uit deze gesprekken was echter de mededeling dat hij juist zelf bezig was aan een studie over de echtheid of de vervalsing van de oorkonde van 961. Deze studie is thans verschenen en het besluit is: de oorkonde van 961 is een vervalsing.
Vooreerst dient nog vermeld dat ik mooi zoeken had naar bewijzen van vervalsing geleverd door E. Strubbe; deze bewijzen bestaan inderdaad, doch slechts onder de vorm van handschrift en onuitgegeven. Prof. Delorez heeft dit handschrift geraadpleegd (9 blz.440) en somt tien redenen op waarop Strubbe zich steunt om de oorkonde van 961 als vervalsing te beschouwen.
Le Glay was in 1856 voorzichtiger en noemde de oorkonde van 961 "zeer verdacht" en hij haalt vier redenen aan om zijn verdenking te staven. Twee ervan vinden we terug bij Strubbe. Le Glay is van oordeel dat de oorkonde van 31.10.1089 gediend heeft om deze van 961 op te stellen. Strubbe en Derolez hebben dezelfde overtuiging (9 blz.447)
Grierson aanvaardt dat de oorkonde van 961 vals is en dat deze van 1089 de eerste echte oorkonde is waarin het kapittel van St.-Donaas vermeld wordt en hij verwijst naar het werk van Le Glay als bewijs. Hij is eveneens van oordeel dat de tekst van 1089 gediend heeft om deze van 961 op te stellen, want de lijst der bezittingen en meerdere bepalingen ervan zijn woordelijk dezelfde.
Hij houdt zich ook vast aan het tijdstip der vervalsing en vermeldt zijn gesprekken hierover met Dr. Strubbe. Uitgaande van verschillende veronderstellingen komen beiden tot hetzelfde tijdstip van vervalsing: einde XIe eeuw of begin XIIe eeuw. Prof. Delorez (9. blz.459 tot 478) levert echter meerdere bewijzen dat de oorkonde gedateerd 961, pas in 1261 of 1262 werd opgesteld.
Strubbe en Le Glay, om de vervalsing te bewijzen, steunden zich voornamelijk op bewoordingen en beweringen in de oorkonde, die niet bij de tijd van 961 pasten en zodus op een latere opstelling van het document wezen; ook de niet ingevulde namen van de bisschop van Doornik en Terwaan (deze laatste had overigens bij de oprichting van het kapittel van St.-Donaas geen toestemming te geven) wezen er op dat de vervalser de namen dezer bisschoppen uit 961 niet kende.
Prof. Derolez ontdekte echter nieuwe bewijzen van vervalsing. Zijn studie vond haar aanleiding (9. blz.441) in de ontdekking in de Staats Universiteitsbibliotheek Hamburg van een tot dan toe onbekend gebleven exemplaar van het Cartularium van het Sint-Donaas kapittel te Brugge uit de XIVe eeuw. Van deze ontdekking werd melding gemaakt in de Annales Soc. Emulation de Bruges, deel 108, 1971 blz. 74 (9. blz.432). Prof Derolez bewijst dat dit Cartularium niet van de XIV e eeuw dateert, doch geschreven werd tussen einde 1254 en begin 1265 (9. blz.438) en later aangevuld. Het wordt aldus het oudst bekende cartularium van Sint-Donaas (9. blz.432).
Hij haalt vier bewijzen aan dat de oorkonde van 961 na 1254/56 in het Cartularium van Hamburg werd ingelast (9. blz.441/444).
Door uitschakeling van twee van de drie mogelijkheden, vindt hij een antwoord op de vragen wanneer, waarom en door wie de oorkonde van 961 vervalst werd. De drie mogelijkheden die hij onderzoekt zijn: 10 de oorkonde bestond reeds lang, maar het kapittel was in 1254/56 toen het Cartularium opgesteld werd, niet meer op de hoogte van haar bestaan; 2° de oorkonde was voorhanden in 1254/ 56, doch de kanunniken wisten dat het een vervalsing was; of 3° de oorkonde van 961 bestond nog niet in 1254/56 (9. blz.446). Hij bewijst dat de veronderstellingen 1° en 2° dienen verworpen te worden en dat de oorkonde van 961 nog niet bestond toen het Cartularium in 1254/56 geschreven werd. Dit in tegenstelling met Strubbe en Grierson, die de opstelling ervan tussen 1094 en 1102 situeren.
Prof. Derolez bewijst dat de vervalsing plaats greep in 1261 of 1262 (9. blz.478).
Le Glay tilde niet zo zwaar aan een mogelijke vervalsing: "de monnikenschrijvers der middeleeuwen, zonder er enig idee van misdadige vervalsing aan te hechten, hebben oorkonden hersteld of, beter gezegd, hebben oudere zeer bondige akten uit vroeger tijden uitgebreid onder voorwendsel dat ze aldus niets anders deden dan de oorkonden van hun instelling met elkaar in overeenstemming te brengen. De voorbeelden van dergelijke tussenvoegingen zijn niet zeldzaam".
Prof. Derolez velt, voor wat de oorkonde van 961 betreft, een heel ander oordeel. De oorkonde werd valselijk in 1261/62 opgesteld onder datum 31.7.961 om de proostkanselier van St.-Donaas een laatste bewijsstuk aan de hand te doen in zijn jarenlang conflict met Gravin Margareta van Constantinopel; waarin het uiteindelijk ging over het behoud van zijn ambt of over het verval van zijn rechten erop. Deze proost was Filips van Savoye, broer van Thomas van Savoye, de tweede echtgenoot van Gravin Johanna, zuster van haar opvolgster Margareta. Filips verloor uiteindelijk het pleit en werd bij scheidsrechterlijke uitspraak van 12.7.1262 vervallen verklaard van zijn proostschap (9. blz. 464/479). "De valse oorkonde werd opgesteld door proost Filips van Savoye of iemand uit zijn omgeving, als wapen in zijn strijd voor bet behoud van de prepostuur van Sint-Donaas."
********
De plaatsnaam Lissewege werd dus niet voor het eerst in 961 vernoemd. Wanneer dan wel?
De Flou (10) noteert, na de valse datum van 961, een vermelding van het jaar 1027 "in parochia de lissewega" die geput is uit het liber statutorum St. Donatione, folio 8 verso, dat op het archief van het bisdom Brugge berust. Ik zou graag dit document geraadpleegd hebben om na te gaan in welke omstandigheden deze vermelding in 1027 gedaan werd; doch zulks is thans, om bijzondere omstandigheden, niet mogelijk. Een addendum zal zo spoedig mogelijk deze leemte aanvullen.
De Grote Nederlandse Larousse Encyclopedie, Heideland Hasselt, vermeldt Liswege in 1060, doch hier moesten we geen bronvermelding verwachten.
De Flou haalt nog vier vermeldingen aan uit 1087, hetzij:
-
in Lisguesua, uit liber statutorum s. Donatone, f° 5-7
-
in Lisguesia, uit Charter blauw nr 6637, Rijksarch Brugge
-
in Lisweghe, uit Chronique de l’abbaye d’Oudenburg, door F. Vandeputte
-
in Lisguehia, uit dezelfde bron.
We hebben charter n° 6637 blauw geraadpleegd en deze vermeldt wel de plaatsnaam "Lisguesia" en niet "Lisguegia" zoals bij de Flou is opgenomen.
Het besluit is dus dat de plaatsnaam Lissewege voor het eerst op nagelaten schrift vermeld werd in 1027 en de oudste schrijfwijze zou dan "Lissewega" zijn.
********
De schrijfwijze van Lissewege is soms verschillend, zelfs als de schrijvers ze uit eenzelfde document geput hebben. Vermoedelijk spruit zulks voort uit het feit dat deze documenten in meerdere kopijen bestaan en dat niet steeds dezelfde kopij geraadpleegd werd; hetgeen dan zou bewijzen dat slechts de schrijfwijze uit de oorspronkelijke tekst als de juiste schrijfwijze mag weerhouden worden.
Uit de valse oorkonde van 961 wordt Liswega geschreven door Van Hollebeke (3. blz.239) geput uit Vredius en ook door Chotin (11) geput uit Mireaus, en Leswega door De Seyn (12).
Uit de oorkonde van 1089 wordt Lisweghe overgenomen door Delepierre (2), door Chotin uit Archief Chambres des Comptes te Rijsel en door De Seyn. Doch Prof. Derolez, die de tekst opneemt van de oorkonde van 961 gebaseerd op het origineel (9. bijl.2 blz.482), schrijft driemaal Lisuuega met variante Lisseuuega in een oude kopij. De lettertekens uu, vv en w zijn echter slechts een verschillende pennentrek voor dezelfde medeklinker met identieke uitspraak. In de valse oorkonde van 961 komt, volgens dezelfde schrijver, ook dezelfde schrijfwijze Lisuuega voor en in de kopijen Lissewegha en Liswegha.
In 1267 komt de naam Lisseweghe voor in een der oudst gekende oorkonden die in de landstaal opgesteld werden; de oudst gekende oorkonde in onze taal dateert immers van 1249 (13).
De vraag kan gesteld worden of Lissewege in 961 wel bewoonbaar, laat staan bewoond was. Indien dit niet bet geval was, dan zou hierdoor een bijkomend bewijs geleverd worden dat de oorkonde van 961 later werd opgesteld. In een poging om zulks te achterhalen kom ik tot het tegenovergestelde besluit: Lissewege, althans de dorpskern, was in 961 bewoond.
Lucien Dendooven (5. blz.17) sprekend over Dudzele schrijft: vanaf de jaren 600 begint de zee zich langzaam terug te trekken, daarin zeer geholpen door de ondernemingsgeest der bewoners.
Andre Cartreul (14) zegt het in deze bewoordingen: In de jaren 700 bestond de Vlaamse kuststreek uit verschillende geulen en wadden tussen eilanden en schorren waarop toen reeds menselijke nederzettingen bestonden. Op het Middenwad lag het oude grondgebied waarvan de naam Liswega of Leswega anno 961 voor het eerst verschijnt.
J. Leper (15) schrijft over de Polders aan de Belgische kust:
Begin der jaren 800 was er aanslibbing van zand en klei, die de invloeden van de zee vermindert; beschermd door duinen, vormden zich landinwaarts haffen waarin zeeklei werd afgezet, hun water werd door afstromend rivierwater zoet; tegen de jaren 800 was de bodem geschikt voor bewoning.
Uit een studie van Maurits Coornaert (16) kan volgend schema opgesteld worden: In de 2e eeuw vóór Christus begint een overstromingsperiode, Duinkerke I genoemd. In het midden van de eerste eeuw na Christus is de streek opnieuw bewoonbaar. (Gallo-Romeinse nederzetting op het huidige Zeebrugge nabij de monding van het Boudewijnkanaal) Na het jaar 300 wordt alles opnieuw overstroomd (Duinkerke II transgressie) tot omstreeks 700. (Dr. H. Thoen situeert Duink. II kort na 400 tot omstreeks 800). (17). Na 700 (of 800) zijn er meer en meer stroken schorrengrond die alleen nog bij uitzonderlijke hoge vloed onder water lopen. De Franken nemen het nieuwe polderland in bezit in het Oudland (land rond Dudzele en Lissewege). De volgende grote overstroming (Duink.III A transgressie) in de eerste helft van de XIe eeuw bereikt slechts het noordelijk deel van Lissewege en Dudzele (Blz 129 en 137). Het noorden van Lissewege wordt na 1060 opnieuw schorreland (blz 130) tot het rond 1100 ingedijkt wordt door de Evendijk en dan Middelland heet.
Na deze uiteenzetting blijkt het nodig dat uitgemaakt wordt waar zich ongeveer de grens bevond tussen het noordelijk en het zuidelijk deel van Lissewege. In andere woorden, indien de huidige dorpskom van Lissewege zich in het noordelijk deel bevond, werd ze nog tijdens de Duink III A transgressie overspoeld circa 1000/1060, vervolgens schorreland en na de indijking van circa 1100 een mogelijke vaste woonkern. Bevond de dorpskom zich in het zuidelijk deel van Lissewege, dan was er schorreland na het einde van Duink. II circa 700 à 800, en werd ze niet meer overstroomd tijdens Duink. III A. De vaste bewoonbaarheid zou zich alsdan sedert circa 800 ontwikkeld hebben.
Een duidelijker beeld van “het noordelijk deel" krijgen we uit een meer recente studie van M. Coornaert (18), die het ontstaan schetst van de parochie Lissewege (Blz.50). De eerste parochies in het gebied, waren Snellegem en Sijsele; alles wat noordwaarts ontgonnen werd, behoorde tot deze parochies met als grenslijn de Gentele (schapeweg-Brugge-Blankenberge). Circa 900 stichtte Sijsele de O.-L.-Vrouwparochie Brugge (Volgens Strubbe in Album English gebeurde zulks midden de IXe eeuw). Aan de noordkant van de O.-L.- Vrouwparochie Brugge en van de moederparochie Sijsele strekten, aan beide zijden van de Scheure (waterloop Reie Brugge-Zinkval) de schorren tot aan de delta van de Zinkval. Dit voorland reikte van de Gentele tot een punt ten noorden van Sijsele. Uit deze aangeworpen gronden werd circa 1070 een groot stuk gewonnen, o.a. door middel van de Evendijk B. In dit polderland stichtte men circa 1075 de parochies Lissewege, Dudzele en Oostkerke.
Hierbij mag niet uit het oog verloren worden dat de nieuwgestichte parochie Lissewege zich noordwaarts uitstrekte tot aan de zee. De Evendijk in deze Noordstreek bestaat nog en ligt ongeveer halfweg tussen het huidig station Zeebrugge en het huidige strand. Noord Oostwaarts omvatte deze parochie het gebied waaruit achteraf de parochies Koudekerke, Heist en Knokke zijn ontstaan.
De huidige kerk van Lissewege werd gebouwd circa 1230; de kerkdorpel ligt 5.46 m. boven de zeespiegel (12). Doch vóór de huidige kerk was er reeds een kerk te Lissewege, die voor het eerst vermeld wordt in 1119. In dit jaar bevestigt de bisschop van Doornik dat de abt van Sint-Bertijns te St.-Omaars het altaar van Lissewege bezit (19). Van deze eerste kerk zouden nog sporen bestaan. Van Hollebeke (3. blz.224), in zijn beschrijving van de huidige kerk, vermeldt de zes schoormuren die uitwendig tussen elk venster van de apsis voorkomen en die, evenals de aanpalende muren tot aan het dwarsschip, tot op 2 meter hoogte uit een leisteen bestaan die men slechts in romaanse bouwwerken, en zeer zelden later terugvindt en die ongetwijfeld voortkomen van het gebouw dat de huidige kerk voorafging.
Benevens de eerste kerk bestond er te Lissewege ook een kapel, toegewijd aan Sint Bartholomeus, opgericht door de Heren van Lissewege rond het begin van de jaren 1000 (20). In 1105 verzocht Lambrecht van Lissewege de kapel van alle belasting te bevrijden, verzoek dat de bisschop van Doornik bij oorkonde van 20.5.1106 inwilligde en er een priorij stichtte die in 1174 de abdij ter Doest zou worden (3 en 20). Het ontstaan dezer kapel in het begin der XIe eeuw steunt op een overlevering, doch Van Hollebeke (3. blz.183) beweert dat, bij de bouw van de huidige kapel in 1687, de grondvesten van de oude kapel gevonden werden. Bij de opsporingen die Camiel De Munter uit de U.S.A. suggereert (21), mag de blootlegging en de datering dezer oudst nagelaten sporen van bewoning gevoegd worden.
Als we hier in herinnering brengen dat we de eerste geschreven vermelding van Lissewege aantreffen in 1027, dan kunnen we al het voorgaande samenvatten: het gebied dat circa 1075 parochie Lissewege zou worden, was na circa 700 à 800 betrekkelijk droog; het noordelijk deel ervan werd circa 1000 en tot 1060 nogmaals overstroomd doch het zuidelijk deel erven bleef van overstroming gespaard en kon zich vanaf circa 800 ontwikkelen tot een vaste onbedreigde woonkern: de dorpskom van Lissewege.
**********
En nu tot slot nog deze bedenking.
Is het geoorloofd geringschatting te betonen voor het werk van hen die historische data of feiten naar voor brachten, waarover verschillende versies bestaan? Dat was zeker niet mijn bedoeling en dat zal ook niemand in mijn bijdrage zoeken. Ware het anders, dan blijft er voor ons, leken in het vak, en zelfs voor meer gevorderden, niets anders over dan de boeken te sluiten.
Overigens, wie werpt er de eerste steen? Hoeveel schrijvers dringen door tot de bron? De meesten nemen voor waar wat ze daarover reeds geschreven vinden. Wie heeft b.v. bewezen dat de bouw van de Lisseweegse kerk bekostigd werd door de giften van pelgrims? Wie heeft met bewijzen geantwoord op de vraag waarom deze kerk zo groot is? Wie heeft bewezen dat de lakennijverheid destijds bloeide te Lissewege? Is het Lisseweegs Vaartje een natuurlijke waterloop of werd het gegraven? En ga maar door.
Wat de oorkonde van 961 betreft, Mireaus (Aubert Le Mire 1573/ 1646) in zijn Opera Diplomatica, I. 43, vermeldt de oorkonde als echt. Zo deed ook Vredius (Olivier de Wree, 1596/1652) in zijn Flandria Ethnica, blz. 532. Eveneens Foppens (1698/1761) die het werk van Mireaus voortzette. Ook Wamkönig (vertaald door Gheldolf) in Histoire de Flandre, 5 delen, deel II blz. 389, beschouwde deze oorkonde als echt; en zo deed ook Van Hollebeke in 1863 (3. blz.239) verwijzend naar Vredius. L. Gilliodts van Severen in 1872/75 en in 1887 (22) tracht zelfs sommige van Le Glay's vermoedens van vervalsing te weerleggen. C. Callewaert schreef nog in 1908 (23): " "Niettegenstaande de opwerpingen die men deed gelden, geloven we dat het diploma van Arnulf echt is".
Wacht even, er zijn nog meer veroordeelden voor het executiepeloton. Op zeker ogenblik werden inderdaad ook echte oorkonden als vervalsing beschouwd. Dit is zelfs gebeurd met de oorkonde van 31.10.1089, die hier herhaaldelijk ter sprake kwam en waarvan Opperman dacht te bewijzen dat ze vals was (24); doch zijn bewijzen hielden geen stand: deze oorkonde is echt. Het verging dezelfde Opperman niet beter toen hij de echtheid van een diploma van Arnulf de Oude van 8.7.941 aanvocht. E. Sabbe heeft echter bewezen dat er geen reden bestaat om aan de echtheid van deze oorkonde te twijfelen (25). Ook een bul van Sylvester II, gesitueerd tussen 999 en 1003, met betrekking tot de abdijen van Malmedy en Stavelot, werd door sommige historici als vals beschouwd en achteraf door anderen authentiek verklaard (26).
Nog erger is dat sommige vakkundige schrijvers door collega’s scherp beoordeeld werden en hun werk of gedeelten ervan geringschattend veroordeeld. Aldus J. Th. De Raadt in "Sceaux Armoiriés de Flandre", die in deel II blz. 364 het blazoen van Victor van Lissewege beschrijft en er bij voegt: "Voir L. Van Hollebeke, Lisseweghe, son église et son abbaye; les renseignements genéalogiques sur les personnes du nom "Lisseweghe" que l'on rencontre dans ce livre ne sont guère utilisables, l’auteur ne donnant pas ses sources et ayant accepté une partie de ces détails d'un généalogue qui ne peut inspirer que la défiance". Zoveel het in mijn macht was, poogde ik deze verwijten te ontzenuwen in mijn bijdrage "Aantekeningen bij de Heren van Lissewege" in Rond de Poldertorens, XIV.3 van September 1972, blz. 69/81.
James Weale (27) was nog minder mals. Hij heeft het over een akte van december 1231, opgesteld ter gelegenheid van het ophalen in ter Doest van een koffertje geld dat er in bewaring was gegeven. Hij vervolgt: "Cet acte a déjà été publié par M. le doyen F. Van De Putte et M. D. Van de Casteele, parmi les bulles pontificales de l'abbaye des Dunes. Leur copie ne renferme pas moins de soixantes fautes, pour la plupart telles qu'elles rendent le texte inintelligible".
Reeds in een vorige voetnota van dezelfde studie vermeldt James Weale de publicatie door dezelfde schrijvers van een door hem aangehaalde oorkonde en voegt er bij dat deze publicatie talrijke fouten bevat; hij noemt de twee vorige schrijvers, tussen aanhalingstekens: paléographes érudits. Doch James Weale heeft nog pijlen op zijn boog: "Un autre auteur du même calibre, Leopold Van Hollebeke, dans Lisseweghe, son église et son abbaye, page 54, a essayé d’analyser ce document, mais il n’a réussi qu’à démontrer son ignorance et de la langue latine et de l’histoire de l'Europe". Volgt dan nog een veeg uit de pan aan het adres van de Société d’ Emulation de Bruges: "C’est sur présentation de cet ouvrage, dont on peut juger la valeur par ce spécimen, que la Soc. d’Emul. décerna à Mr. Van Hollebeke le titre de membre honoraire; titre que ses nombreuses bévues lui avaient bien mérité". Nog meer schrijvers vielen in ongenade bij James Weale. In zijn "Bruges et ses environs", inleiding blz. VI, levert hij kritiek op een "Inventaire des Objets d’Art" uitgegeven in 1848 door de Commission provinciale des Beaux Arts. Volgens Weale bevat deze inventaris veel onjuistheden en fouten; en hij vervolgt: "C’est au savant abbé Carton qu'on doit principalement l’idée et l’exécution de ces inventaires". En alsof dit nog niet volstond schrijft hij op blz. X van dezelfde inleiding: "Je ne dis rien des "Hommes remarquables de la Flandre Occidentale", publication qui peut rivaliser avec les "Inventaires", voir même la dépasser. Je compte m'occuper de ces quatre volumes à une autre occasion".
Het boterde blijkbaar niet te Brugge. Ik noteerde nog het volgende: "Dégouté de ces mystifications éhontées et convaincus qu’on ne peut plus rien attendre de bon de cette société (bedoeld wordt Soc. Em. Bruges), nous commençons immédiatement la publication de notre "Biblotheca". Ondertekend: Gilliodts van Severen, Edw. Gailliard, James Weale, Em. Van den Bussche,
Om maar te zeggen dat, hoe grondig we ons ook documenteren, de fouten er ook in zitten; en dat het geen kleine moeite kost ze van juiste gegevens te onderscheiden.
Verwijzingen
- Maurits Coornaert, De Oorsprong van Heist, Rond de Poldertorens, XV.3. September 1973.
- . Oct. Delepierre, Précis analytique des Documents des Archives de la Flandre Occidentals, 1840, 3 delen. In deel I worden vooreerst 160 bladzijden gewijd aan de ontleding van oorkonden die betrekking hebben op de stad Brugge, doch die zich in het Alg. Archief van het Departement de Nord te Rijsel bevinden. De ontleding van de oorkonde van 1089 komt voor onder deze rubriek op blz. V
- Leopold Van Hollebeke, Lisseweghe, son Eglise et son Abbaye, 1863, blz. 7.
- Germain Vandepitte, Het Proces van "Den Dophijn" Loys Vandepitte, herbergier op ter Panne; Rond de Poldertorens XVI.1 maart 1974, blz. 3/35 en XVI.2 juni 1974, blz. 73/102. Ik had de tekst reeds in 1973 gelezen vooraleer hij in Poldertorens verscheen. Germain is niet alleen naamgenoot, vriend en medevorser voor de stamboom Vandepitte, hij is ook een verre kozijn: we kennen zeven generaties gemeenschappelijke voorouders vanaf 1535; de laatste ervan was Karel-Benediktus (1765/1833) die zijn tweede doopnaam eer aandeed, want hij werd gezegend met 22 kinderen. Germain stamt af van het 4e kind, Frans-Xavier (1796-1844) terwijl ikzelf afstam van Romanus (1831-1916) het 22e kind van Karel-Benediktus.
- Lucien Dendooven, Dorpen in de Brugse Vlakte, 1954, blz. 5.
- Johan Ballegeer, Wandelgids voor Lissewege, VTB nr 107, 1969, blz. 1.
- A. Le Glay, conservator bij Archives départementales du Nord te Rijsel. Revue des Opera Diplomatica de Mireaus, 1856.
- Ph. Grierson, The Translation of the Relics of St. Donatian to Bruges, in Revue bénédictine, tôme 49, 1937, blz 170/190.
- Prof. Dr. Albert Derolez, De valse Oorkonde van Graaf Arnulf I van Vlaanderen voor het Sint-Donaas kapittel te Brugge 961 juli 31, in Handelingen van de Kon. Kommissie voor Geschiedenis 1974, blz. 431-499; verschenen einde 1976.
Ik dank zeer oprecht prof. Derolez voor de bronnen die hij mij gewezen heeft, om mijn opzet te kunnen doorzetten.
Naderhand ontdekte ik volgende genealogische bijzonderheid. Karel Segers (1785-1860), zoon van Jacob uit Lissewege, en zijn echtgenote Cecilia Vercruysse, hadden een dochter Justina, die met Alexander De Wasch huwde en dit waren de overgrootouders van prof. Derolez langs vaderszijde. Carolina Segers, een andere dochter van Karel, en zuster van Justina, huwde Amandus Cobbaert, en dat waren mijn overgrootouders langs moederszijde. Van familie gesproken! - Karel de Plou, Woordenboek der Toponymie, 18 delen, 1914—1938.
- MAG Chotin, Etudes étymologiques sur les noms de lieu de la Flandre Occidentale, in Annales de la Societe historique d'Ypres, tôme VII, 1875.
- Eugene De Seyn, Geschied en Aardrijkskundig Woordenboek van Belgische Gemeenten.
- Obreen en Van Loey, Oudste Middelnederlandse Oorkonden. Onder nr. 19 wordt een akte van 30.4.1267 ontleed als volgt: Verkoop van land ten overstaan van schepenen van Brugse Vrije.
Clais fs Johannes Ballings en Heylsote zijn wyf, vercochten Woutersoete Einckel 8 lynen land die liggen in de prochie Lisseweghe, daer die Clais up woent, nevens dies Clais lene. Bron: Arch Groot Seminarie nr 1013 bis, onuitgegeven. - Andre Cartreul, Het Beeld van Lissewege, 1969 9 blz. 23.
- J. Leper, Kunstmatige Inondaties in Maritiem Vlaanderen van 1316 tot 1945, 1959.
- M. Coornaert, Het Land achter de Evendijk, Rond de Poldertorens, V.4 december 1963, blz. 119/180, met sommige verwijzingen naar Amerijckx.
- Verslag van voordracht van 4.4.1976 door Dr. Hugo Thoen, in Sint-Guthago Tijdingen.
- M. Coornaert, De oudste Parochies in het Brugse, Rond de Poldertorens, XVIII. 3, September 1976, blz. 47 - 50.
- Guérard, Cartulaire Abbaye Saint Bertin, 1840, blz. 230. (geciteerd in (16) blz. 165)
- P. Vandeputte en Carton, Chronique ter Doest blz. 5.6.
- Johan Ballegeer, Een Brief uit Amerika, Rond de Poldertorens XVIII.3, September 1976, blz. 53/55.
- L. Gilliodts van Severen, Flandre, tôme IV/V, 1872-1874, en Coutumes de la Prévôté de Bruges, deel II, 1887, bis. 3/10.
- C. Callewaert, Les Origines de la Collegiale Saint Donatien, in Soc. d'Emulation de Bruges, deel 56, 1906, blz 402; geciteerd in (8) blz. 440.
- Opperman, in Revue belge de Philologie et d'Histoire, deel 16 1937, blz. 178.
- Opperman, in Bijdragen van het Instituut voor middeleeuwse Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, aflevering X-XI, 1928, blz. 160.
E. Sabbe in Etudes d'Histoire dédiées à la mémoire d'Henri Pirenne, 1937, blz. 299/330, geciteerd in Album English 1952, door B. Janssens de Bisthoven. - P. Beusen, in Bulletin van het Gemeentekrediet, oktober 1973 blz. 242.
- James Weale, Abbaye ter Doest, Note sur les Relations qu’ elle eut avec le Danemark, in La Flandre I, 1867, blz 102.