Het Tiendehof van de St.-Kwintensabdii te Oostkerke en de St.-Walburgakerk te Brugge
René De Keyser
Het is algemeen bekend dat de St.-Kwintensabdij in Vermandois het tienderecht bezat te Oostkerke en ook op de parochies die naderhand uit Oostkerke ontstaan zijn.
Alles wijst er op dat de St.-Kwintensabdij deze tienderechten niet in een keer, maar wel in twee afzonderlijke schenkingen verkreeg, nl. een eerste schenking onder Graaf Boudewijn V en een tweede in 1089 door Graaf Robrecht II (1).
Oorspronkelijk werden deze tienden verzameld op het Tiendehof van de abdij, gelegen ten noorden van de wijk Eienbroek op Oostkerke. Op de plaats van het vroegere Tiendehof staat nu de hofstede bewoond door Camiel Storme.
Volgens de renteregisters van de kerk, van de dis en van de pastorie van Oostkerke, moest de abdij alle jaren 5 schellingen parisis rente afstaan resp. aan de kerk, de dis en de pastorie.
Alle drie deze renten stonden bezet op het pas genoemde Tiendehof, zoals vermeld wordt in de renteregisters van deze drie instellingen.
De drie hier genoemde renten worden ook vermeld in het oudst gekend tiende register van de St.-Kwintensabdij dat dateert van rond 1375 (2). Daarbij staan echter in dit tiendregister nog drie andere renten vermeld, nl. aan het kapittel van de O.-L.-Vrouwkerk te Doornik, aan de bisschop van Doornik en aan de St.-Walburgakerk te Brugge.
Aangezien deze drie laatste renten vermeld worden, samen met de drie vorige - aan kerk, dis en pastorie te Oostkerke - zullen ook deze renten bezet geweest zijn op het Tiendehof.
Dat de St.-Kwintensabdij een rente moest betalen aan de bisschop en aan het kapittel van Doornik, zal wel voortvloeien uit het feit dat Oostkerke dan onder het bisdom Doornik lag.
Waarom de St.-Kwintensabdij ook een rente moest betalen aan de St.-Walburgakerk te Brugge, is veel minder duidelijk. Dit feit heeft sinds lang mijn aandacht getrokken, omdat ik geen verband zag tussen St.-Kwintens en St.-Walburga.
In zijn studie "De vroegste Geschiedenis van Brugge" (3) spreekt E.H. J. Noterdaeme tweemaal over de verering van de Heilige Walburga in onze streken. Wanneer hij de eerste maal over deze heilige spreekt, doet hij dit op een uitgebreide manier, met veel interessante bijzonderheden. Bij de tweede aanhaling is dit beknopter; en daaruit nemen wij het volgende over.
"Veurne bezat de schedel van de H. Walburga en heeft een deel ervan, nl. een kaakbeen, aan de Gravin van Vlaanderen en haar zoon afgestaan, en dat waarschijnlijk bij hun bezoek aan Veurne in 1O89. In die dagen was Robrecht de Fries, graaf van Vlaanderen (1072-1093), op kruistocht. Het was zijn echtgenote Geertruid die met haar zoon Robrecht II in 1089 te Veurne was.
"De St.-Walburgakapel te Brugge werd gebouwd tussen 1089 en 1127, want in dit laatste jaar was de St.-Walburgareliek niet meer in de Sint-Donaaskerke te Brugge."
De relikwie van Sinte Walburga kwam dus voort uit de paleisschat van de Franse koningen. Het zou Adelheid zijn, de zuster van de Franse Koning, die met Graaf Boudewijn V gehuwd was, die de relikwie naar Veurne bracht. De kleinzoon van Boudewijn V, Graaf Robrecht II, bracht met zijn moeder een deel van die relikwie naar Brugge, vermoedelijk in 1089.
Het is nu precies in die zelfde periode dat de St.-Kwintensabdij haar bezittingen en tienden verkreeg op Oostkerke en omgeving. Wanneer juist dit gebeurde, is niet met zekerheid bekend voor wat betreft de eerste schenking. In een bijdrage in Biekorf (4). kwam ik reeds in 1959 tot het besluit dat de eerste schenking aan de St.-Kwintensabdij waarschijnlijk plaats vond onder de Boudewijn V.
De Koning van Frankrijk was van rechtswege kanunnik in het kapittel van de St.-Kwintensabdij, dat dus een koninklijk kapittel mocht genoemd worden. Boudewijn V kan de eerste tienden op Oostkerke aan Sint-Kwintens geschonken hebben om zijn schoonbroeder, de koning, een genoegen te doen. De schenking past ook zeer goed bij de algemene gedragslijn van deze Vlaamse graaf: hij richtte immers ook het kapittel op van St.-Donaas te Brugge en begiftigde dit kapittel met de tienden van Dudzele en omgeving.
We weten niet sedert wanneer de St.-Kwintensabdij de zes besproken renten moest betalen, maar het meest aanvaardbare ware dat dit was sedert de eerste schenking, dus waarschijnlijk onder Boudewijn V.
De rente aan de St.-Walburgakerk te Brugge kon dan echter nog niet geschonken worden, aangezien de relikwie toen nog niet te Brugge was. Deze rente zou ook kunnen geschonken geweest zijn aan de St.-Walburgakerk te Veurne en later overgeplaatst naar de St.-Walburgakerk te Brugge. Of ze kan eenvoudig toegevoegd zijn aan de vijf andere renten bij de schenking van de nieuwe tienden door Robrecht II in 1089, nadat de grafelijke Sint.-Walburgakapel te Brugge gesticht was.
De bezittingen van de St.-Kwintensabdij te Oostkerke en omgeving, evenals de vroegste relikwie van de Heilige Walburga in Vlaanderen, verwijzen alle twee naar twee Vlaamse graven, Boudewijn V en Robrecht II, en naar de Franse koning.
Zou de rente die St.-Kwintens jaarlijks moest betalen aan de St.-Walburgakerk te Brugge geschonken zijn om de herinnering te bewaren aan de eerste of aan de tweede tiendeschenking, of voor allebei? Kunnen meer gespecialiseerden in kerkelijke geschiedenis dit helpen nader te verklaren?
Voetnoten
- René De Keysier, Wanneer bekwam de St.-Quitensabdij bezittingen te Oostkerke, Biekorf 1959, blz. 243-246.
- R.A.B. Kerk.archief nr. 416 f° 35 r°, tiendereg. S.Kwint. ca 1375
- J. Noterdaeme, De vroegste gesch. v Brugge, Hand Soc. Em. Brugge jg. CXII blz. 183-186 en jg. CXIV blz. 247-248.