Van Heksen en de boze Vijand

Germain Vandepitte 1

Het eerste proces van “Den Dolphijn” 1619

Enkele jaren geleden behandelden we in dit tijdschrift (  2 )  het proces van Loys Vandepitte, alias “den Dolphijn”, terechtgesteld wegens moord op zijn tweede vrouw Antonia Costers.

Daaruit vernamen we dat Loys in 1619 verhuisde van herberg “Den Gouden Buck”, hoekhuis Carmerstraat - Korte Raamstraat, het eerst naar “Den Vliegenden Hert” en even later naar “Ter Panne”, twee herbergen gelegen op Koolkerke.

Indertijd verklaarde hij dat het was voor meer gewin, er zo achteloos en langs zijn neus weg bijvoegende, dat hij soms onvrede had met de burgemeester van de commune. De zaak was veel erger dan dat. Hij verzweeg ons dat hij verbod gekregen had om in de stad Brugge nog bier te tappen, wijn te schenken of bordeel te houden.

Daarmee is voor ons de maat vol en we weten echt niet, hoe onze eerbare naam  ( 3 )   nog ooit van deze smet kan gezuiverd worden.

Dat hij zijn twee vrouwen troef gaf, tot daar. Dat er ene daarvan in zijn handen gebleven is, bezwaart ons wel; maar dat laatste is er teveel. Ook in het slechte is overdrijving uit den boze.

In maart 1619 zat Loys op het steen en was er een onderzoek gaande naar wat er zoal omging in “Den Gouden Buck”, en dat leek heel wat. Toen hij op de 19de  in de Kamer verscheen, wisten ze hem daar te vertellen dat er de vrijdag voordien bij hem in de herberg twee gehuwde mannen waren geweest en daar toen ook een paar gehuwde dames hun vertier zochten.

Loys bekende wel dat er een paar manspersonen bij hem in de herberg waren geweest, die hij tevoren nooit gezien had. Dat er ook gehuwde vrouwen waren, ontkende hij. Buiten zijn eigen vrouw, haar moeder en een jonckwijf (meid), was daar niemand, aanwezig.

Ze beschuldigden er Loys van geregeld gehuwde personen over de vloer te krijgen “die met elkaar converseerden”; en dat hij hen daartoe de gelegenheid gaf. Verder wezen ze ook op de “ghedoochzaemheyt van oneerlicke conversatie van zyne huysvrauwe”.

Loys ontkende nogmaals en zei dat daar helemaal niets aan de hand was. Hij negeerde hem met voor de klanten op de “violen” te spelen en “den zanc te maecken”. Wel gaf hij toe in zijn herberg “lichte dochters” te houden, maar daarom liet hij nog geen overspel toe.

De volgende dag verscheen ook de vrouw van Loys, Tanneken Auvergne, voor de rechtbank.

Tot nu toe kon ze rekenen op onze sympathie en we meenden dat, gezien haar testament en die legaten voor de armen, het Kruis van Damme, enz., deze godvruchtige ziele wel beter verdiend had dan zo’n vent. Vergeet het maar! Deze mening moeten we herzien, want zo te vatten, was er weinig hemels aan Tanneken, wel veel werelds. Al hare giften samen, plus de aflaten verdiend door de gekregen slagen van Loys, zullen haar niet zo hoog gebracht hebben.

Ze ontkende ook getrouwde personen te onderhouden; en van de twee mannen die Loys tevoren niet kende, wist ze toch maar de naam te vermelden. Rodtsaert en Claysman waren daar enkel gekomen om een pot wijn te drinken. Andere vrouwen waren daar niet, uitzondering gemaakt voor haar moeder en een jonge meid.

Men wreef haar enkele vroeger afgelegde verklaringen aan tegenover de schout en de burgemeester van de commune en wel deze: “dat ze liever persoonlijk het geld te winnen heeft dan die anderen”! Nu beweerde ze dat enkel te hebben gezegd “vuyt ghenoughen”, zonder dat ze dat ook werkelijk deed of in overspel leefde.

Zeven dagen later stond ze weer in de Kamer en nu werd ze ondervraagd over sommige superstitiën en gebruikte middelen, in haar herberg, Ze bekende dat een meisje met name Maria ongeveer een half jaar tevoren een rond ijzer in huis had gebracht en dat in het haardvuur legde. Daarover ondervraagd door Tanneken, had ze verklaard dat ze dat deed om haar lief te lokken. Zijzelf gebruikte nooit zulke middelen; en wat dat te beduiden had, wist ze zelf niet. Haar man had dat ook eens gezien.

Wel had ze geobserveerd ende gadegeslagen dat als een zekere Jean-Pierre het huis verliet, hij niets zou meenemen van enig zout, een schoteldoek of wat anders ook, Men had er haar voor gewaarschuwd dat ze daardoor “neeringhe” verliezen zou. Ze had trouwens ook al opgemerkt dat, als deze persoon in huis was, er veel minder volk kwam dan gewoonlijk.

Den Dolphijn werd daarover ook onderhouden, maar meer nieuws dan zijn vrouw verteld had, viel er niet te halen. Enkele klappen hadden hem gewaarschuwd en gezegd dat hij zich moest in acht nemen voor Jean-Pierre, opdat hij geen “cryt” noch andere zaken zou meenemen bij het verlaten van de herberg, of dat hij daardoor klanten zou verliezen; hoewel hij er filosofisch aan toevoegde, dat nog niet te hebben ondervonden.

Nadat het onderzoek gesloten was, werd Loys Vandepitte veroordeeld en verbod gegeven noch in zijn huis, noch elders in de stad Brugge bordeel te houden, bier te tappen of wijn te schenken.

o o Akte 2 mei 1619.                                                                                                                                                         

Bron

  • Rab. Asb.. reg. 622 f° 35 v°-0 36 v° - 39 v°

Voetnoot

  1. Lees de vorige delen van deze studie in R. de P. jaargang 11 nr. 2 p. 45-56; nr. 3 p. 99-118; nr. 4 p. 147-178; en in jaargang 23 nr. 1 p. 5-16.
  2. Het Proces van den Dolphijn, jaargang  16 nr. 1 en 2.
  3. Zinspeling op “Vandepitte” (J.R.)                                                                                                                                    

Francijne Montack 1619

Over de identiteit van Francijne Montack (ook Moentack) weten we zo goed als niets; en daaromtrent zijn geen gegevens te vinden in de procesbundel. Dat ze te St.-Omaars gewoond had, rechtover het huis van haar broer, is mogelijks een aanduiding dat ze er kan geboren zijn.

Te Oostende deed ze wat negotie in brandhout. Daar werd ze ook nageroepen en met de vinger gewezen omdat ze een “toveresse” zou zijn. Het was ook daarover dat ze klacht had neergelegd bij de stedelijke overheid en zich vermoedelijk ook had gewend tot het officiaal.

Hoe eigenaardig ook, terwijl de zaak nog hangende was, stond Francijne al terecht voor de rechtbank van Brugge stad.., op beschuldiging van toverij. Een moeilijk te beoordelen geval waarvan de toedracht ons ontgaat. In elk geval, toen Francijne aangehouden werd door de berijder, legde ze onmiddellijk ook zelf klacht neer tegen haar aanklager opdat, zoals ze zelf zei, ze beiden tegelijk in Brugge zouden zijn en ze daar haar zaak zou kunnen verdedigen.

Op 20 juni 1619 zat Francijne dus gevangen op het Steen in Brugge, waar ze ondervraagd werd door de stadsschepenen Jan de Damhoudere en Jacques De Boon.

Omtrent Pasen 1618 zou Francijne gevraagd hebben aan de vrouw van François Muys om een paard in te spannen teneinde haar naar Brugge te voeren. Dat werd haar geweigerd en, weggaande, zou Francijne gezegd hebben: “‘t Zal u eerlang meer schaden dan baten”! Daarbij zou ze dreigend de vinger hebben opgestoken. Francijne bekende te hebben gevraagd om naar Brugge te rijden, maar ontkende dat ze zoiets zou gezegd hebben en met haar vinger zou hebben gedreigd.

Over wat gebeurde bij Michiel Aernoudts, gezeid Breesant, loochende ze dat deze zou gezegd hebben: ”Ge zult er mijn vader genezen of ik zal u doodsteken”. Ze was daar wel geweest tijdens de ziekte van de oude Breesant voor een betaling van wat ze daar schuldig was. De zoon had haar gebeden om binnen te gaan en te kijken naar zijn vader. Hij had haar ook gevraagd om hem te beteren, maar daarop had ze gezegd hem niet te hebben betoverd. Dat was haar niet zo best bekomen, want ze hadden haar daar een pak slaag gegeven.

Later had ze Colyne Boeye ontmoet die haar vroeg hoe ze aan die kwetsuren aan haar hoofd geraakt was. Ze had Colyne verteld dat ze gevallen was. Nadien echter had ze toch maar gezegd dat het was van slagen te krijgen van Breesant. Had Colyne haar geen dubbele dukaat aangeboden vanwege Breesant als zoengeld voor het lichamelijk ongemak en onrecht?

Neen daar was niets van en evenmin had ze tegen haar gezegd “wat zou ik doen, ze zijn niet wijzer”. Ook later hadden ze haar geen geld aangeboden.

Kende Francijne ook Cornelis De Gauwenaere? Daar haalde ze toch haar winkelwaren?

Ja, dat was wel het geval, maar ze had niet gehoord dat hij ziek geweest was. Ze had met hem gedronken ten huize van Joos Verhaghe op de Moerdijk. Ook had ze Cornelis getrakteerd met een volle pot bier, die de waard hem bracht. Toen hij buiten ging zeiden de anderen dat hij kwalijk te passe was. Zijzelf was nog wat blijven zitten. Later was ze huiswaarts gegaan. Daar was ze nog maar pas toen Corneel er aankwam en om haar riep. Ze ging naar hem toe; en hem genaderd zijnde, kreeg ze een slag tegen haar gezicht zodat ze ten gronde viel. Daarbij had hij enkel gezegd:” ghy carogne!” Ze ontkende dat hij zou gezegd hebben:”ghy zult my wederomme gheven tghone ghy my ghenomen hebt, of ic zal u de hals afsnyden!”. Trouwens ze had helemaal niet gezegd :“Godt zeghent, Godt betert”.

Ging Corneel nog recht toen hij haar verliet?

Francijne zei dat niet te hebben bemerkt en er niet te hebben naar omgezien; ze had genoeg met haarzelf te stellen.

Deed Corneel haar niet arresteren door de berijder ?

Dat deed hij inderdaad, maar ook zij had klacht neergelegd en hem te laten gevangen nemen. Had Corneel het gelag betaald, van haar hadden ze “driehonderdt” van haar hout genomen, dit ondanks haar protest.

Hoe zat dat met Jan Isegreyn ?

Met deze Jan had ze eens gedronken bij hem thuis en zijn vrouw had haar in Gods en Maria’s name wat brood gevraagd.

Had zij op dat brood een kruis gemaakt en er over gelezen ?

Had ze de vrouw niet gezegd: ”Indien dat niet helpt, zal ik u wat anders geven” ?

Francijne bezwoer dat ze nimmermeer het aanschijn van God wou aanschouwen, zo ze dat ooit gezegd had.

Was Isengreyn haar nog iets schuldig ?

Neen ook dat niet, En ze wist helemaal niet af van die drie guldens die hij haar nog zou schuldig zijn.

Kende ze Jan De Brune ? En zijn vrouw ? Had ze niet gezegd dat zijn vrouw ziek was ?

Francijne zei De Brune wel te kennen, de vrouw was reeds ziek voor dat Francijne daar kwam wonen. Ze had er met haar eens een pot wijn gedronken bij Mr. Voet. Jan De Brune had haar een snee brood gevraagd toen ze op “de caye” was met haar schip. Waarom hij dat vroeg, wist ze niet.

De Heren vroegen haar waarom ze hem dat niet gevraagd had; of was het bij haar misschien de gewoonte dat ze brood bij sneden weggaf en dan nog wel aan mensen die het niet vandoen hadden ?

Francijne antwoordde daarop enkel: ”dat ze het niet wist!”

Had De Brune haar dat brood niet gevraagd toen ze in het magazijn was ? Ze had daarop toch gezegd: “Waarom willen al die lieden van mij brood hebben ?”. Had De Brune haar dan niet gedreigd en gezegd: “Ge zult er me brood geven, of ik weet raad met u” ?

Francijne legde dit alles naast zich neer zeggende dat daar niets van was.

Ook wist ze niet dat de dienstmeid van Mr. De Vos was ziek geweest. Daar wist ze geen jota van en dat ze op haar bedstede gezeten had, was niet waar.

Had ze aan Symoen Coucke ook van haar brood gegeven ?

Ja, Symoen had er haar uitdrukkelijk om verzocht. Deze Symoen was naar Bovekerke geweest om een remedie voor zijn vrouw die betoverd was. Dit had hij zelf verteld in de herberg “De Drie Taillooren” te Oostende tegen Clays De Vryese en Gillis Cote in haar presentie. (  1  )  Hij had verder van haar geëist dat ze mee zou gaan naar zijn huis om zijn vrouw te beteren, door te zeggen “God betert”, of hij zou haar doodsteken. Cote en De Vryese hadden haar daarop attent gemaakt en voorgesteld dat ze toch maar het best zou meegaan; iets wat ze geweigerd had zeggende, dat paster Costenoble dat wel beteren zou, zoals hij haar zoon gebeterd had.(  2 )

Tenslotte had ze zich toch laten overhalen en was meegegaan vergezeld van de anderen. In het huis van Symoen had ze dan gezegd:” God zegent, God betert”. Om zeker te zijn van het goede resultaat hadden ze haar dat driemaal doen zeggen.

Had de meid van Symoen haar niet doen verzaken aan de duivel ? Na dat eerst ontkend te hebben, gaf ze toe tegen de meid te hebben gezegd: ”Ic en weet van gheen duyvel, spreeckt van Godt”.

Had de meid haar de woorden niet voorgezegd die ze moest uitspreken, namelijk: ”Mayken ic gheve u de ghesontheyt dyn ie u ghenomen hebben”.

Ja, gaf Francijne toe, maar ik had er haar gezondheid niet ontnomen en ik sprak dus de woorden niet uit. De meid had haar toch verder ook voorgehouden dat ze zeggen moest: ”Dit doe ic int spyt van den duyvel”.

Ja, bekende Francine.

Was de meid ‘s anderendaags ook niet aan de bakkerij gekomen terwijl Francijne daar stond en vroeg ze niet om het brood dat ge beloofd had ?

Inderdaad, gaf ze toe, ik heb haar daarom twee oorden gegeven waarmee ze een wittebrood kocht. Daartoe waren ze beiden binnengegaan. Zij had geen sneden van dat brood gesneden en niet gezegd tegen de vrouwe:” Eet. Godt gheve u al soo veel ghesontheyt als tevooren”.

De week nadien kwamen de schepenen Baltijn en Boon haar opzoeken om verdere uitleg te verkrijgen.

Kende zij soms Claude Rochet en had ze geen brood gegeven aan diens vrouw ?

Jawel, de vrouw was bij haar gekomen om brood te vragen, doch ze had niet gezegd dat het was om haar man te helpen. Ze had het brood gevraagd in Gods name; en ze had het haar gegeven.

Had Francijne niet te kennen gegeven dat al wie in Gods en Maria’s name brood vroegen aan haar, dat ook zouden krijgen ?

Francijne bekende dat. Evenwel liet ze opmerken dat ze geweigerd had brood te geven aan Pieter Nicolaes, maar deze had haar dan bedreigd en gezegd dat als hij het niet goedschiks kreeg, hij het wel op een andere manier zou krijgen. Schipper Rodtsaert had haar dan gezegd: ”Ach geef hem wat, wat is daaraan gelegen”. Ze was dan afgedaald in het roef van het schip en had er drie sneden van zijn brood gesneden die ze hem gaf.

Als ze brood aan de mensen gaf, sprak ze dan geen woorden uit, zoals bijvoorbeeld: ”Neemt dat in de naam van de Vader, enz.” of ook “Neemt, ze zal daarvan genezen”.

Francijne ontkende dat ze dergelijke woorden sprak. Trouwens ze zei dan helemaal niets.

Had ze ooit gedronken met schipper Jan Van Ede ?

Nee, die man kende ze niet.

Op 11 juli in de Kamer

Kende Francijne een zekere Francois Muys en zijn vrouw ?

Had deze van haar geen geld gevraagd dat ze hem schuldig was voor de koop van een paard; en toen ze gepraamd werd om te betalen, had ze dan niet gezegd: ”Neemt ‘t zal u meer schaden dan baten”.

Francijne bekende daar in het krijt te hebben gestaan en die schuld te hebben betaald. De voormelde woorden had ze niet uitgesproken.. Als ze bij de hoeve kwam meende ze verstaan te hebben dat het paard van Muys ziek was. Naderbij gekomen, zag ze dat er niets aan de hand was en het geen rare manieren had. Verder hoefde ze heus haar goederen niet naar de woeker te dragen om geld te vinden voor het betalen van een schuld. En het was niet waar dat de vrouw haar een paard geweigerd had om naar Brugge te rijden.

Ze ontkende ook dat ze, toen ze bij Breesant kwam, door de zoon met geweld werd binnengetrokken. Ze was uit eigen beweging binnengegaan en ze had gezegd: “God zegent, God betert dat er is en commen zal”. Daarna hadden ze haar buiten gestoken zeggende dat ze haar niet meer vandoen hadden. Ze sloegen haar, maar zeiden niet waarvoor. Al evenmin was het waar dat ze haar een kruis deden maken over de zieke Breesant, Van het brood dat ze in de paander meedroeg, hadden ze er geen gevraagd. Ook twijfelde zij aan hetgeen ze daar zeiden, dat ze met Breesant nog zou gedronken hebben ten huize van François Dumon. Neen, het was niet Coje (Kootje, Jakob) de schoonzoon van Breesant, die haar geslagen had en gekwetst aan haar ogen.

Aan Colyne die haar ontmoette op “‘t cantkin van de mart” had ze verteld, als deze er naar vroeg, dat Coje haar geslagen had.

Neen, ze had niet gezegd dat ze van de wagen gevallen was. Colyne had haar ook geen dubbele dukaat aangeboden “omme haer te doene repareren van haere eere van de aensegh tharen laste ghedaen van tooverije”.

Met Jan Ysengreyn had ze nooit ruzie gehad en zijn vrouw had haar geen brood gevraagd in de name van God, zodoende had ze er haar nooit geweigerd. Wel had ze haar drie stukken gegeven die ze in haar schortenkleed meedroeg. Ze had niet gehoord dat Jan Ysengreyn ziek was, wel dat hij gekwetst was. De schuld die Ysengreyn bij haar had, was betaald geworden en ze ontkende dat de vrouw tegen haar zou gezegd hebben: ”Komt ge hier nadat ge ons zo veel geld gekost hebt”. Op het brood had ze niet gelezen, doch er een kruis over gemaakt; en nog veel minder gezegd: indien het niet helpen zou, ze iets anders zou geven.

Van de vrouw van Jan de Brune wist ze wel dat ze ziek was, maar ze kende er de oorzaak niet van. Ze herinnerde zich niet, ooit met haar te hebben gedronken. Ze had haar man op zijn verzoek drie sneden brood gegeven. Hij had gezegd: ”Francijne, gheeft my een stuute van uw broodt ter eeren Gods ende Maria”. Dat had ze hem niet geweigerd. Het gebeurde op de kaai te Oostende.

De maart van Symoen Coucke had brood van haar geëist. Ze had er geen, en daarom had ze haar een halve stuiver gegeven waarmee ze een wittebrood kocht. De meid had haar bevolen te zeggen: ”God zegent, God betert, ik geef u weer wat ik u ontnomen heb”.

Ze had Symoen gezegd dat hij zich moest adresseren aan degene die Zwarte Tanne van toverie genezen had. Het was op zijn aandringen dat ze bij zijn vrouw was gegaan en bij het binnengaan had gezegd: “God betert...”. De meid had haar vermaand dat ze er nog moest bijvoegen dat ze aan de duivel verzaakte, waarop zij haar antwoordde: “Wat praat ge van de duivel, spreekt van God”. Verder had ze niets meer gezegd. Francijne ontkende dat Symoen haar nabij het bosje, niet ver van het Riethuys;. achterna had gezeten met een stok en dat zij er op de vlucht was gegaan.

Er werd haar duidelijk gemaakt dat ze wel degelijk op de loop was gegaan en in een oogwenk al een “musechetschote” voren was.(  3 )  Iets wat ze bleef ontkennen.

Een middel om mensen met brood te genezen of daarover te lezen om de toverij te weren, kende ze niet. Aan de vrouw van Rouchet had ze drie sneden gegeven van het brood van de schipper.

Ze had het haar eerst ontraden, maar de vrouwe had haar daarop geslagen “zoo zy ooc dede de voorzeyde vrauwe”, ze hadden mekaar dus weinig te verwijten.

Francijne herhaalde nog maar eens dat ze met Gauwenaere bij Joos Verhaeghe in de herberg zat. Gauwenaere had haar na afloop geslagen en onder de voeten gesmeten, zodat ze worstelend ten gronde lagen. Waarom hij dat gedaan had, wist ze niet. Ze ontkende dat hij haar zou gezegd hebben terug te geven wat ze ontnomen had, of dat hij haar de hals zou afsnijden. Zij van haar kant had ook niet gezegd: ”God zegent, God betert, gaat zo gij tevoren ging”. Over haar had Gauwenaere bij de berijder klacht neergelegd, maar ook zij had dat gedaan tegenover hem, teneinde samen naar Brugge gebracht te worden.

Dat ze ooit met Jan Van Hee bier gedronken had; herinnerde ze zich nu maar. Maar dat hij zou gezegd hebben: ”Wat bier is dadde, ic ben als oft ic vergheven ware”. Daarvan wist ze niets. Trouwens Jan was er niet ziek van geworden en Francois Muys die erbij zat ook niet.

Met Pieter Coorne had ze meer dan eens gedronken, hoewel ze niet meer precies wist of het in “De Waerbrugghe” was of niet. Ze ontkende dat hij zou gezegd hebben: ”Francijne, ziet dat ge me niet betovert!”. Zij zou daarop geantwoord hebben “alle vrouwen zijn toveressen”.

Zij beklaagde zich bij de Heren over het feit dat ze toen der tijd klacht had ingediend omdat ze haar nariepen als toveresse en dat er geen gevolg werd gegeven aan die klacht. Dit was zo in de zaak tegen François Wildemeersch, als in die tegen Hanskin De Langhe. Ook de klacht tegen de zoon van François Muys bleef zonder gevolg.

Op 18 december 1619

Besloten werd Francijne in de pijnkelder te brengen en haar tot praten te dwingen, eerst door de roede en zo nodig met de halsband.

De vraag werd haar gesteld of ze te Sint-Omaars gedronken had met Adriaen Crabbe. Vraag die bevestigend beantwoord werd.

Evenwel wist ze er niets vanaf dat hij ziek geworden was, en ze kon hem dan zeker niet aangeraden hebben om naar de pastoor van Esquerdes te gaan om zich te doen genezen. (  4  )  Herman Jonckbloet kende ze niet, Robert Stuart wel. Het kon wel, dat zijn kind ziek geworden was, maar zij was er niet bij geweest. Schipper Joos Stevens had haar eens willen voorsteken met zijn schip, maar dat had ze verhinderd door met de vaarboom op zijn schip te slaan.

Wanneer zijn vrouw overleden was, wist ze niet.

Hans Coole was ook een bekende van haar. Het was zeker niet waar dat ze tegen hem gezegd had dat ze hem zou vinden, dit omdat hij haar beschuldigde van toverij en dat ze middelen genoeg had om al die bierstekers “bystier” te maken. ( 5 )

Tegen Symoen Coucke lag ze in proces voor het Geestelijk Hof omdat hij haar ervan beschuldigd had, zijn vrouw te hebben betoverd.

De Heren wilden nu eens het fijne weten, waarom elkeen van haar brood wilde hebben, en waartoe dat brood eigenlijk diende.

Ze had brood gegeven aan de vrouw van Jan Ysengreyn toen ze haar tegenkwam en in haar schoot “ammunitiebrood” had. (   6 )   Ze had het hele brood gepresenteerd, maar de vrouw wilde maar drie sneden.

Hoe kwam het dat men haar al zo lang beschuldigde een toveresse te zijn ?

Dat was enkel te Oostende het geval en daarvoor had ze verscheidene personen voor het gerecht gebracht. Dat had haar inmiddels het grootste deel van haar bestaansmiddelen gekost.

Geslagen met de roede, bleef ze bij haar verklaringen.

Op 20 december

Michiel Breesant beschuldigde Francijne ervan dat ze de herbergierster (vrouwe Joos Verhaeghe) haar kroes bier presenteerde en dat deze weigerde ervan te drinken. Daarop had zij zich tot hem gewend en gezegd: ”Drynckt vuyt”, wat hij deed. Terstond was hij onpasselijk geworden en men had hem moeten te bed leggen op de voutekamer.

Francijne weerlegde dat en zei de kroes niet te hebben gegeven. Wel was ze in de herberg geweest en de herbergierster had inderdaad geweigerd haar toe te drinken.

Michiel legde verder uit hij dan aan Meessens zoons zijn wedervaren verteld had; en dezen hem zeiden dat Francijne hem betoverd had, en dat zij de oorzaak was van zijn ziekte, juist zoals ze trouwens gedaan had met Hans Constants. Het was zij die dat beter moest maken. Daartoe had hij Francijne, die was weggegaan, weer ontboden onder voorwendsel van een koop hout. Toen hij vroeg om hem te beteren en ze dat weigerde, had hij haar zwaar geslagen en Hans Wildemeersch had haar zelfs in het water gegooid “alwaer zy op twater dreef zonder ten gronde te gaen”. Daarop was Hans haar boven op het lijf gesprongen.

Francijne gaf toe dat men haar in het water gegooid had; maar dat Hans op haar lijf gesprongen was, ontkende ze. Verder was het ook niet waar dat Michiel haar gevraagd had hem te beteren.

Omstreeks de middag gaf ze toe dat Michiel de kroes had aangenomen die ze hem toereikte en waarin ze wat “cruut" gedaan had dat ze van de “Egyptenaers” gekregen had, lang geleden te Oostende. (  7 )  Van dat zelfde cruut deed ze ook op het brood. Ze wist dat het Egyptenaren waren, doordat ze met velen waren. Wat voor ziekte dat kruid veroorzaakte wist ze zelf niet. Het waren gedroogde blaadjes als ze die kreeg, maar ze had ze verpulverd.

Dat was onderhand wel zes jaar geleden, nog vóór ze te Oostende gevangen zat. Er werd haar gezegd dat ze geen kruid op het brood gedaan had, aangezien de personen die ervan aten niet ziek werden en zij die het in hun bier kregen, wel.

Dat Gauwenaere ziek geworden was, weet Francijne aan het vele drinken en zijn overdaad. Ze had niets in zijn bier gedaan, noch iets anders aan zijn lichaam gedaan.

Hoe gebruikte ze dan dat cruut? Waarom gaven die Egyptenaren haar dat?

Francijne zei dat ze met dat cruut over haar slachtoffers streek en dat ze er wel een notenschelp vol van gekregen had. Waarom, kon ze niet zeggen. Ze hadden enkel gezegd dat het diende om mensen ziek te maken.

Nogmaals werd haar gevraagd waarom ze van die bladeren in het bier had gedaan. En ‘t moet zijn dat Francijne hun zever beu werd; want ze zei opeens dat er noch kruid noch bladeren waren en dat ze niets van de Egyptenaren had gekregen. Ze had dat alles maar gezegd om van de pijn verlost te zijn.

24 December

Besloten werd Francijne opnieuw in de tortuur te stellen.

Nu werd haar gevraagd naar die “temptatie van den boze”, waarover ze tijdens de vorige tortuur ook gesproken had.

Daar was helemaal geen temptatie bij te pas gekomen verklaarde ze; dat was allemaal gezegd door de grote pijn; dat alles was onwaarachtig en niet bestaande.

Wat had ze toen verteld?

Nu ja, dat ze ten danse was geweest nabij Koekelare met “Den Bozen” die zich Hanekin noemde. Maar daar was niets van en ze had geen stinkende beeste gezien noch gehoord of zijn gat gekust zoals ze gezegd had.  (8 ) Het was ook onzin dat Hanskin haar zou bekend hebben en dat hij geheel koud was. Dat had ze horen vertellen van anderen. Verder had ze ook bekend dat ze kempzaad (=hennep) gedaan had in de kroes van Aernoudts, hoewel ze geen zaad had. Vier of vijf zaadjes had ze gezegd en dat ze er drie van gebruikt had.: één aan Aernoudts, één aan de huisvrouw van Symoen Coucke en één aan het kind van Robert Stuart. Het vierde zaadje was blijven zitten in haar beurs.

Verder had ze ook gezegd dat ze het zaad gekregen had ten huize van Pieter Godtschalck, waar nog twee andere vrouwen bij waren en waar ze ook “het mannekin” gevonden had.

Wat was er van dat Mannekin ?

Maar daar was geen manneken; er was geen andere man dan Pieter.

Wat had ze dan gezegd? Ze was toch aangesproken door een “menschelick mannekin” ? Wat fatsoen had dat,  hoe zag het eruit ?

Francijne gaf het op en zei niet meer te weten; ze had geen manneken gezien! Wel had ze gesproken over die grote hond op de Moerdijk, die aan haar klederen trok en dat ze eens ten dans ging en er een stem hoorde.

Wat was dat voor een stemme?

Nadere uitleg kon Francijne daar niet over geven en ze kloeg dat ze dat alles gezegd had door de pijn. Daar er aangedrongen werd, verhaalde ze verder dat ze die stem gehoord had ten huize van Verhaghe. Nogmaals gevraagd, ontkende ze dat weer: ze had geen stemme gehoord, er was gèèn stemme.

Wat deed men als men ten dans ging?

Onder veel protest en gejammer zei Francijne dat ze dat alles gezegd had door de pijn, maar dat er geen zout op tafel was noch veel platelen met warmoes dat was als scherfstukken; of dat er daar nog andere personen waren met een masker op. Dat had ze van anderen gehoord voegde ze er aan toe.

Ook had ze bekend dat de Bozen haar zou gezegd hebben een haan te kopen om te offeren door hem over haar schouder te gooien als ze ten tweede male ten dans ging. Ook had ze verklaard een hond te hebben gezien in de kamer waar ze in de halsband zat en deze hond had haar gezegd dat ze niets moest bekennen. Maar dat alles was geen waar, ze had het enkel gezegd door de onuitstaanbare pijn.

28 December

Men vroeg Francijne in hoeverre haar bekentenissen in tortuur gedaan, strookten met de werkelijkheid; en of ze die staande hield.

Van wat ik toen al gezegd heb, is geen woord waar; ik was buiten zinnen van de pijn, herhaalde ze.

Op de 4de  dag van Lauwmaand (januari) 1620 besloot men Francijne andermaal in de tortuur te stellen en daartoe werd ze in de pijnkamer gebracht. Op haar aandringen om Van Marcke te mogen spreken werd waarschijnlijk ingegaan: het was de man die de ondervraging leidde. Hoewel het haar bedoeling was geweest hem ervan te overtuigen dat ze destijds te Oostende geen manneken gezien had, werden alle punten nog eens terdege overlopen.

Ze bekende de meid van Coucke drie sneden brood te hebben gegeven, toen ze er om vroeg; en ze vermoedde toen zeker niet dat dit de aanleiding zou zijn tot het neerleggen van een klacht tegen haar wegens het betoveren van de vrouw van Symoen. Ze was ten huize van Symoen gehaald geworden en ze werd er verplicht driemaal te zeggen: “God zegent, God betert”. Ze hadden haar daar ook gezegd dat ze aan de duivel moest verzaken: iets wat ze niet gedaan had, gezien ze met de duivel niets te maken had.

Coucke had haar gezegd dat hij naar Bovekerke geweest was om “remedie” en dat de persoon die hij daar gesproken had zei dat zijn vrouw betoverd was door twee toveressen. (  9 )

Michiel Aernoudts had nooit iets in de weg gelegd of misdaan.

Dat ze een graantje in bier zou gelegd hebben, was niet waar. Evenmin had de Boze haar gemolesteerd omdat ze haar geloof en doopsel niet wilde verloochenen.

Francijne legde uit dat hij zich eerst had geopenbaard aan haar op de Moerdijk, onder de gedaante van “een verrimpelt futselaerken” met gescheurde kleren en een “mutsken” op het hoofd. Ze was op dat moment zeer bedroefd en hij presenteerde haar geld en vroeg haar of ze met hem vleselijk wilde converseren, iets wat ze van de hand wees. Daarop was hij verdwenen, Ze had wel gezien dat hij paarden- of koeienvoeten had. Of het nu dezelfde geweest was als die in Oostende, wist ze niet; trouwens wat ze gezegd had van dat Manneken bij die twee vrouwén, was niet waar. Dat “futselaerken” had haar verzocht te verzaken aan God en Geloof, maar dat weigerde ze. Nooit was ze gaan dansen.

Er werd haar gewezen op het feit dat de Boze nooit de personen verliet die hij eenmaal in zijn macht had, en dat er dus meer gebeurd was tussen hen. Dat deed Francijne uitroepen dat ze deze maal de waarheid gezegd had.

Men vermaande haar dat ze altijd de waarheid moest zeggen.

Wat was dat feitelijk met die ziekte van Aernoudts?

Opnieuw loochende zij iets in zijn glas te hebben gedaan.

Ze hoorde ”een holle sprake die zeyde den croes”. Op haar vraag wat ze hoorde, zeiden de anderen dat het een hond was die blafte.

Opnieuw vermaande men haar streng en men wees erop dat ze “beuzelynghen” vertelde zonder schijn van waarachtigheid.

Het paard van Francois Muys had ze niets misdaan en de ziekte van het kind van Robert Stuart was haar werk niet geweest. Het menselijk manneken was enkele tijd nadien weer verschenen in de gedaante van “een grooten rulocken hondt”.  Dat was toen ze in het gezelschap was van een andere vrouw van Koekelare naar Gistel ging en dat beest onderweg tussen hen beiden door kwam gelopen. De vrouw had zelfs de opmerking gemaakt dat het wel de duivel geleek, hoewel zij er zoiets niet in zag.

Men vroeg haar dan nog maar eens uitdrukkelijk of hetgene wat ze verteld had over dat manneken de echte waarheid was geweest: of hij haar vroeg God te verzaken en of ze lichamelijke betrekkingen met hem wilde hebben. Zei ze dat weer niet om uit de pijnen te geraken zoals ze het de vorige keer deed ?

Francijne hield vol dat het deze keer echt en waar was en ze niet wist waarom ze het de vorige maal geloochend had.

Wat was dat met die haan?

Ze verklaarde daarover te hebben horen spreken en dat men vertelde dat men een haan of een fazant moest offeren.

Van wie had ze dat gehoord ?

De concierge van het “Landtshuus” had haar dat verteld. ( 10  ) Men kwam terug op de kroes en de stem die ze hoorde. Wat die stem gezegd had, verstond Francijne niet; wel had ze een zaadje in de kroes gedaan, het was als een “kempzaadje” dat gebroken was. Ze had vier van die zaadjes gekregen van die twee vrouwen. De ene noemde Cathelijne, van de andere wist ze de naam niet meer; beiden waren reeds overleden. Op de vraag waartoe die zaadjes moesten dienen, hadden de vrouwen gezegd dat men er de mensen kon mee ziek maken, als men het in hun drank deed.

Opnieuw gaf men haar te kennen dat ze beuzelingen vertelde dat ze op een andere manier aan het zaad was geraakt.

Francijne ontkende dat.

Had ze de intentie gehad van iemand ziek te maken?

Wat haar toen bezield had, wist ze niet. Ze had op het hoofd van dat kind een zaadje gelegd menende dat het geen kwaad kon.

Maar ze had toch zelf pas gezegd dat ze dienden om de mensen ziek te maken?

Ja, maar daartoe moest men het in hun drank doen. Een jaar na de feiten leefde het kind nog en het was vrouwe Stuart die het eerst haar had aangeklaagd wegens toverpraktijken.

Op de vraag of ze dat zaad misschien gekregen had van de Boze, antwoordde ze ontkennend. ‘t Was van die twee vrouwen; één daarvan was gehuwd met “een duytschen byervoerder”, Hans genoemd en haar noemde men gewoonlijk Cathelijne Slocx. Het was gebeurd toen ze daar eens ten huize ging om geld van geleverd hout. Cathelijne haalde het geld uit en daaronder stak een papiertje met dat zaad. Op haar vraag wat voor iets dat, hadden ze gezegd dat het zaad was om iemand ziek te maken. Ze had toen een paar zaadjes gevraagd en gekregen. De helft van een zaadje had ze in de kroes van Michiel gesmeten, de andere helft weggegooid.

Zevende van Lauwmaand (januari) 1620

Francijne werd gehoord en overhoord over de bekentenissen uit de laatste tortuur; inzonderheid over het feit dat ze twee maanden voor haar arrestatie, op de Moerdijk zou geweest zijn samen met de Boze.

Francijne verklaarde niet goed meer te weten wat ze allemaal bekend had; maar ze bevestigde dat ze onschuldig was aan alle feiten die men haar ten laste legde. Alles wat ze gezegd had was onwaar. Daarop werden haar deze bekentenissen voorgelezen.

Nogmaals bevestigde ze dat ze deze verklaringen had afgelegd door de ondragelijke pijnen; dat alles onwaarachtig en onbestaande was.

Men vroeg haar waarom ze dat nu weer loochende; ze moest nu toch eindelijk eens op haar zielenzaligheid peinzen en de waarheid bekennen; en dat zeker niet om uit de pijn te geraken zoals ze gedaan had.

Weerom herhaalde Francijne “dat ze van alles onnozel” was en zo ze nog meer andere bekentenissen zou doen, dit enkel zou geschieden door de erge pijnen en ze “tegen de waarheid zouden zijn”.

Terugkomende op het kind van $tuart, zei ze het kind niets misdaan te hebben. De moeder had haar te Oostende aangeklaagd om dat het kind subiet gestorven was en zij het zou betoverd hebben.

De volgende dag 8 lauwe

Overgebracht naar de kelder en met “de duymelynghen” aan, werd haar gevraagd of ze God en haar geloof had afgezworen, wat ze ontkende. Was ze door de Boze bekend geweest ? Neen.

Ontbonden en de duimelingen afgedaan, werd haar gevraagd of ze “den buck” gekust had en ten dans was geweest. Neen.

Na verscheidene slagen te hebben gekregen met de scherpe roede, bleef ze ontkennen en zei niets te hebben misdaan. Ze werd vervolgens nog maar eens in de halsband gezet.

Francijne riep uit dat ze alles zou bekennen. Op de vraag wat ze dan wel zou bekennen, riep ze: “alles wat ik vroeger al bekend heb”.

Hoelang had ze kennis met de Boze ?

Op haar antwoord dat het twee maanden van haar gevangenschap was, werd gezegd dat zoiets onmogelijk kon, en dat het al veel langer was.

Ze hield vol dat het niet langer was; dat hij geld presenteerde om met haar zijn wille te mogen doen, maar dat ze weigerde.

Ze bekende ook dat ze door deze twee vrouwen geleid was naar het huis van Pieter Godschalck om daar een pot bier te drinken. Daar in huis vond ze een manneken zitten met peerdenvoeten, die aan de beide vrouwen en ook aan haar zaad gaf, zeggende dat het diende om de mensen ziek te maken. Dat was alles wat hij tegen haar gezegd had. Hoewel hij ook tegen de andere personen gesproken had, verstond ze geen woord van wat gezegd werd. Van die zaadjes had ze één gelegd op het hoofd van het kind van Stuart om het ziek te maken. Dat was om reden dat de moeder van het kind haar niet betaalde voor het bier dat ze aan haar kocht. Drie maanden later leefde het kind nog.

In de kroes van Aernoudts had ze ook van dat zaad gedaan om hem ziek te maken uit de reden dat hij haar eens belet had een verkoop te sluiten van hout.

Nadat Francijne ontslagen was van de halsband, bracht men haar in de Collegekamer, waar ze haar verhaal verder deed.

Op de Moerdijk had ze eens met de Boze te doen. Dat gebeurde toen ze terugkwam van de dans. Eerst had ze geweigerd, maar hij had zolang aangedrongen en gezegd dat het moest, zodat ze eindelijk toegaf. Ze had geen zaad gevoeld. Hij had toen eveneens haar ziel geëist, maar dat refuseerde zij.

Eens was ze ten dans en daar vond ze ook twee mannen en drie of vier vrouwen die ze niet kende. Er was warmoes op tafel in potscherven; verder ook wat vlees maar geen zout. Hoe ze ter plaatse was geraakt wist ze niet te vertellen en al evenmin hoe ze teruggekeerd was. Het docht haar dat ze wel drie uren weg geweest was. Het was de avond van de dag waarop ze “hem” voor het eerst gesproken had op de Moerdijk. Hij had haar in “het vlaemsche” en met “een duuster spraeke” gevraagd of ze mee ging dansen.

Ze wist niet meer of ze er at of niet, maar terug thuis had ze grote honger. Bij het gezelschap was er ook een beeste: een koe of een geit. (In marge staat bijgeschreven: met groote hoornen ende corte steert) Allen die daar tegenwoordig waren, kusten de beeste “ant eers gat”. Ter plaatse wilde de Boze haar ook bekennen maar ze stond het niet toe. Dan had hij haar op de terugweg genomen.

Het brood dat ze aan sommige lieden gegeven had, was om hen te helpen; en ze had nooit geweten dat men daarmee iemand zou kunnen genezen. Niettemin verplichtte men haar telkens opnieuw om brood te geven.

Op de 10de van I,auwe

in de Kamer gebracht, bekende en ondertekende Francijne al hare verklaringen.

Nog maar eens werd ze onderhouden over de betrekkingen die ze had met de Boze: het hoe en het wanneer. Opmerkelijk was daarbij dat Francijne nu iedere maal zei “dat ze dacht dat dit of dat gebeurd was”.

Ook maakte ze een toespeling op het gedrag van de vrouwen die ook in de vergadering en op de dans waren: “zeght dat de andere van ‘t gheselschap mede vergaederynghe al by elcander ghynghen, maer dat ze nyet en weet of zy elcanderen bekenden”.

Als de Boze haar nam, voelde ze dat hij koud was en dat het haar leek dat hij in haar vrouwelijkheid was, maar ze voelde geen zaad.

Na afloop van de zitting werd in de Kamer beslist dat “dezen van de bufette” ( 11 )  uit al die verklaringen en informaties de punten naar voor moesten halen die zouden kunnen dienen om tot een vonnis te komen. De maandag daarop zouden allen in conferentie samenkomen om de zaak te bespreken en daarna het College kennis geven, in zoverre ze zelf tot overeenstemming konden komen.

‘t Heeft er alle schijn van dat die overeenkomst verre zoek was. Pas op de 20ste  april verscheen Francine Montack voor haar rechters; en dan nog werden vragen gesteld.

Waarom had ze zo geredelijk toegegeven aan de Boze om geslachtelijke betrekkingen met hem te hebben ?

Francijne antwoordde daarop dat hij aangedrongen had en zei dat het moest; pas dan had ze toegestemd.

Ook werd haar gevraagd waarom ze tegen de officier gezegd had dat ze onschuldig was aan alle feiten, maar dat ze enkel bekende uit schrik voor een nieuwe tortuur.

Ja, gaf ze toe, dat had ze hem gezegd en ook dat ze liever dood zou zijn dan nog meerdere pijn te moeten doorstaan.

Hield ze ook nu nog vol alles te hebben bekend uit vrees?

Ja, zei Francijne, want ik ben onschuldig en werd ten onrechte aangeklaagd en beticht. Al de bekentenissen werden mij afgedwongen uit vrees voor de scherprechter, daar hij ze  gezegd had “dat zy was een quaedt caroigne ende dat hy haer noch wel andersins hebben soude om huer te doen kennen”. (  12 )

Had hij dat gezegd de laatste maal dat zij in de Kamer was ?

Francijne zei , na enkele aarzelingen en variaties, niet juist meer te weten waar en wanneer hij dat gezegd had.

De scherprechter werd er bij gehaald en hem werd de vraag gesteld of hij haar had toegesproken. Hij beweerde dat hij wel voorbij de kamer kwam, maar dat hij haar niet had toegesproken.

Op deze 22 april 1620 werd dan uitspraak gedaan in deze zaak

Geresolveerd werd deze Francijne te bannen in Vierschare uit al de Provinciën van de gehoorzaamheid van Haar lieder Hoogheden (Albrecht en Isabella), voor de tijd van vijftig jaren; haar verbiedende er gedurende die tijd in te komen op straffe van de galg.

Deze landen moest ze ruimen te weten: binnen de vierentwintig uren moest ze het Brugse Vrije verlaten hebben en ook de “appendanschen” en de contribuabelen daarvan, te rekenen vanaf haar ontslagen zijn uit het gevang, Daarbij moest zij na drie dagen buiten alle provincies zijn, die onder het gezag vielen van Hunne Hoogheden.

Alle kosten en misen van het gerecht waren ten hare laste.

Op 24 april 1620 werd dit vonnis publiek gemaakt

En dan, op 8 augustus 1620 besloten de Heren Schepenen van het Brugse Vrije, naar aanleiding van het rapport van de klerk-crimineel en de binnengekomen berichten nopens de staat van goed van Francijne Montack, dat er geen middel was om de gedane onkosten vergoed te krijgen. De Heren besloten dat “Francijne moest ontslagen worden uit het gevang en dat zij het opgelegde vonnis moest volbrengen”.

Aan de klerk-crimineel werd opdracht gegeven om de onkosten van het geding te verhalen op enkele personen te Oostende, die nog geld schuldig waren aan Francijne Montack.

Bron

  • Rab. Br, Vrije, Reg, 17044 f° 29-38 en 96-110.

Voetnoten

  1. Naar Bovekerke: bijna zeker naar Pier Den Duuvele, die we heb ben ontmoet in een ander proces.
  2. Pastoor Costenoble: nog een wonderdoener, die we verder nog tegenkomen in “Het Brugse Heksenjaar”.
  3. Musschetschote: musketschot,. geweerschot.
  4. Esquerdes: dorp op 7 km ten zuidwesten van St.-Omaars.
  5. Bystier: W-Vl. Id, De Eo: bistier of bilstier: van geld en goed beroofd, arm, verarmd.
  6. Ammunitiebrood : legerbrood.
  7. Egyptenaers: oude benaming voor zigeuners. Ook benden bedelaars werden aldus betiteld.
  8. In hun “bekentenissen !“ herhalen de slachtoffers van de foltering meestal in gang zijnde vertelsels die behoorden tot het volkse bijgeloof of geliefkoosde schrikverhalen.
  9. Hij ging waarschijnlijk naar Bovekerke bij Pier den Duuvele.
  10. Landtshuus van  het Brugse Vrije staat  te Brugge op de Burg tussen de Blinde Ezelstraat en het Justitiepaleis.
  11. Dezen van de bufette: zij die tegenwoordig waren tijdens de scherpe verhoren.
  12. Kennen is hier bekennen.

Van Heksen en de Boze Vijand - Het eerste proces van “Den Dolphijn” 1619 - Francijne Montack 1619

Germain Vandepitte

Rond de poldertorens
1981
04
135-156
Chantal Dhondt
2023-06-19 14:40:26