Toverij in Lissewege en ... de Europese politiek ! 1594-1596
Germain Vandepitte
Ter verduidelijking van dit verhaal, lijkt het ons aangewezen een kort historisch overzicht te geven.
Alexander Farnèse, de hertog van Parma, had hier meer dan de handen vol om Maurits van Nassau te bekampen en van zijn lijf te houden. Had Filips II hem niet tot driemaal toe in de wielen gereden door hem bevel te geven rechtsomkeer te maken en Frankrijk aan te vallen; meer nog, had Filips zijn utopisch plan opgegeven om Engeland op zijn knieën te dwingen met zijn Armada, dan was er een reuzekans geweest dat Farnèse er zou in geslaagd zijn Noord en Zuid bijeen te houden tot spijt van de dynastie Nassau.
Die interventies in Frankrijk hadden tot doel, dat koninkrijk uit de handen te houden van Hendrik IV van Navarra.
Door zijn dood bespaarde Farnèse zich veel hartpijn en ontgoocheling, want Filips gezant Fuentes was hier al aangekomen met de officiële brieven en het bevel voor Parma’s terugkeer naar Spanje en met de aanstelling van zijn vervanger ad interim: Pierre de Gusman graaf van Mansfeldt. Deze laatste echter fungeerde als stroman: het was Fuentes die het voor het zeggen had.
Als landvoogd werd korte tijd daarna Ernestus van Oostenrijk gezonden, broer van de keizer van dat zelfde Oostenrijk; beiden zoons van Maximiliaan II en neven van Filips II (1594).
Tijdens zijn voogdijschap zat onze Ernestus van Oostenrijk met de handen in het aartshertogelijk haar. De Noordelijke Staten wilden niet weten van zijn vredespogingen; waarom ook? Maurits ontfutselde hem Groningen en de stad Roei met zijn fort. Aan de andere zijde ging Hendrik IV in het offensief met de steun van Balgini, de heer van Kamerijk. Zijne Hoogheid Ernestus bleek niet opgewassen tegen zijn zware taak, mede door zijn ziekelijke constitutie, waardoor hij de teugels moest vieren. Hij overleed amper een jaar na zijn aanstelling (21-2-1595).
Na zijn dood werd Fuentes landvoogd en deze slaagde erin een klein beetje orde op zaken te stellen tot hij teruggeroepen werd en Aelbrecht zijn post kwam bezetten. Deze Aelbrecht was eveneens een zoon van Maximiliaan II. Hij deed zijn intrede op 11-2-1596.
Filips sprak als de Heer in het scheppingsverhaal: “Het is niet goed dat de man alleen is”. Om daaraan te verhelpen schonk hij de zwaar gehypothekeerde Nederlanden aan zijn dochter Isabella en gaf hij zijn dochter als vrouw aan Aelbecht. Wijze mannen besloten daaruit dat hij blij was van beiden verlost te zijn t.t.z. van zijn dochter en van de Nederlanden. En dat terwijl onze grote politiekers hoopten een eigen dynastie te krijgen. Het was natuurlijk niet de eerste maal dat ze zich vergisten. Zo wonderlijk was het nu ook niet. Beter dan wie ook was Filips ervan op de hoogte dat Aelbrecht, zonder de hulp van anderen, geen nakomelingen kon verwekken; en bovendien was Isabella zowat halfweg de dertig, wat voor een zuiderse neerkomt op het feit dat haar vruchtbaarste jaren voorbij waren. Dus moesten de Nederlanden onvermijdelijk terugkomen onder de Spaanse kroon.
Zalig zij die geloven... Men zou het dus als je reinste bedrog kunnen beschouwen, als een schelmenstreek. Dat was het niet; zelfs ten huidigen dage aanziet men dergelijke en ook ergere gevallen als staatskunde van het bovenste schof (= schuif).
Schelm ! dat zei ook Clays Aerents ... en gelukkig sloeg het niet op Filips, maar op een van de mindere goden; anders had het hem zeker zijn bast gekost.
Clays Aerents ? Een rare vent. Tussen ons, en op een eeuwig zwijgen opdat Torquemada er geen neus zou van hebben, hij schijnt een halve geus te zijn geweest, als het al geen hele was, maar ssst... ( 1 ) Clays geloofde niet in tovenaars. Dat mensen zo’n macht konden hebben of krijgen, ging er bij hem niet in. Dat natuurlijk tegen de gangbare mening in, want wie geloofde er nu niet in toverij? Ssst... de asse ligt in de brandstapel te gloeien.
In feite was Clays geen geboren Lissewegenaar, maar hij was overgewaaid uit het West-kwartier (het beuter-kwartier) van het Vrije, van Kasekinskercke bij Diksmuide. Vroeger pachtte hij daar een hofstede aan Mr. Guill. Moenin. Hij was van deze parochie gescheiden zonder vijandschap, queeste of proces te hebben gehad, nee, zo, in volle vriendschap. Wij willen hem natuurlijk graag op zijn woord geloven, maar... hm!
Had men in het Westkwartier van hem niet verteld dat hij zich moeide met toverij?
M...ja... Mr. Moenin zelf had hem dat meegedeeld, maar wilde hem de naam niet zeggen van hen die dat gerucht verspreid hadden.
Daarom was hij naar Diksmuide gegaan en samen met een kaarsgieter trok hij naar het huis van de deken, die woonde rechtover de vismarkt. Aan deze beklaagde hij zich te worden belasterd en dat Moenin hem de naam van deze babbelaar niet wilde meedelen, opdat hij hem zou kunnen aanklagen. Kon de eerwaarde niet even informeren bij Moenin, wie deze persoon was? Later kreeg hij bericht van de deken: Moenin had hem de mare gezonden dat er over zijn persoon niets dan goed te zeggen was, “niets dan deugd ende ere”.
Niettemin had Clays zijn vermoeden en wist hij uit welke hoek de wind waaide. Een jaar of vier had hij naast Jacob Zeghers gewoond, die nu op Uitkerke verblijf hield. Diens vrouw kwam toen wel zes of zeven maal daags over de vloer om vuur te halen; bij zoverre dat het geloop hen de keel uithing.
Wat gebeuren moest, gebeurde. Zekere dag zei zijn vrouw tot haar: “Zyt ghylieden niet aerme lieden dat ghy lieden zoo dicmaels om vier comt; kuent ghy lieden niet doen ghelvc ie doe; nemen een steenkin, clipperder vier uut”; ( 2 ) daarbij gaf ze de vrouw een vuursteentje. Kort daarop was er bij Zeghers een rund ziek geworden. “Een beeste zwalt”, zo meende hij te weten. ( 3 ) Zijn “ghebuerinne” had van deze gelegenheid gebruik gemaakt om overal te vertellen dat zijn vrouw die koe betoverd had. Maar zijn wijf was “op haar poten gevallen” en had daarover klacht ingediend bij de dienaar van Mr. Moenin, die baljuw was van het Vrije te Leisele, en waarvan hij en zijn buurvrouw rechtsonderhorigen waren. Tot een proces was het evenwel niet gekomen.
Wat was er voorgevallen in de stal van Mahieu Schoddits te Lissewege?
Hé ja. Zekere dag kwam de meid bij hem zeggende dat haar baas om hem vroeg. Argeloos was hij met haar meegegaan en hij vond Mahieu in de stal bij zijn ziek paard. Schoddits vroeg hem of hij daar iets kon aan verhelpen. Neen, had hij geantwoord, God zal moeten helpen. Als het “de vieu” was geweest, zou hij het belezen hebben; maar daar het duidelijk niet het geval was, stond hij machteloos.( 4 ) Maar “dedjue”, riep Mahieu, zeg dan tenminste “Godt zegent ende Godt betert” Dat had hij dan maar gedaan, maar met andere woorden. Niettemin had Mahieu hem met een “zwynghele” de rechterarm in stukken geslagen en hitste de honden tegen hem op toen hij daarvandaan liep.( 5 )
Met wat doel of inzicht stond hij, Clays Aerents, somtijds in andermans vruchten, blootshoofds, barrevoets en in zijn hemd, terwijl het bliksemde, donderde en regende?
Dat was gelogen! Dat had hij nooit gedaan. Wel was hij barrevoets door Mahieu ’s zaailand gegaan, naar zijn dochter die daar “ ‘t endend” woonde. Dat was de ochtend geweest van de dag dat Mahieu hem gekwetst had. Maar door dat zaailand liep er “van ouden tyden” een voet- en paardenweg die Mahieu “upgheheert ende verdonkert hadde”.( 6 )
Wat was er gebeurd in de paasdagen van 1594, in de herberg St.-Jacobs bij Pauwel van de Walle, rechtover de kerk van Lissewege?
Hm... Daar wist Clays niet zoveel over. Hij was toen twee dagen straalbezopen geweest. Daar waren toen ook Gillis Weyns, bijgenaamd Slabbaert, Cornelis Vondelinc, Marcus Bollaert en meer anderen wier naam hij vergeten was.
Wat had hij daar gezegd over de Aartshertog Ernestus, toen deze alhier kwam om het land te regeren? Had hij niet gezegd dat het een schelm, een dief en een verrader was?
Dat kon Clays zich niet herinneren.., maar dat, nee, hij kon dat niet gezegd hebben, al was hij nog zo in zijn olie.
Had hij daar in die herberg geen 10 stuivers betaald voor de aanwezigen opdat ze hun mond zouden houden en hem daarover niet aangeven of verklappen bij de overheid?
Dat zal wel niet. En al had hij iets gegeven, dan was dat zeker als afkorting op de betaling van zijn verteer. Maar daar er nu toch over gesproken werd, hij meende gehoord te hebben dat er sprake was van een Ernestus; en in de .overtuiging dat deze de koning van Navarra was, had hij die uitgekreten voor verrader.
Dat was een misverstand, Zo hij geweten had dat het ging om onze nieuwe gouverneur, zou hij dat zelfs nooit hebben durven peinzen; ja liever zijn bloed voor hem hebben vergoten.
Hoeveel koeien had Slabbaert?
Slabbaert? Geen! Waar zou die een koe vandaan halen?
Hij kon zich met de beste wil van de wereld niet indenken, waarom hij tegen die kwast zou gezegd hebben: ”Maakt dat ge een koe hebt en ik maak van u een man van ere”.
Had hij in die zelfde herberg en ook in de smisse van Anthone, de Maréchal te Lissewege, niet gezegd dat zijn koeien hem in de maand mei wel veertig ponden hadden opgebracht aan boter?
Hoewel hij dikwijls in de smisse kwam om zijn dingen te laten vermaken, had hij dat noch daar noch elders gezegd. Het zou een leugen geweest zijn, gezien zijn wijf die zomer ten hoogste vier à vijf steen boter gekarnd had, van zes melkkoeien en drie vaarzen van hun eerste kalf.( 7 )
Had hij in die paasdagen aan Joos Rombout niet gevraagd of hij te Lissewege woonde en of hij “ter biechte” was geweest en bij wie?
Neen, dat had hij niet! Op het antwoord van Joos dat hij daar woonde en dat hij “ter biechte” was geweest bij zijn pastoor Lucas kon hij dus niet gezegd hebben: “wat, ghaet ghy te biechte jeghens dyen vetzack, comt jeghens my te biechten, ic zal u beter doen!” Dat alles was leugen.
Had hij dan tegen Weyns niet gezegd: ”Ic zal u ooc ziec maken ghelyc Vondelinc gheweest heeft”?
Dat had hij noch gepeinsd noch gezegd. Wat meer is, die man kende hij niet, noch van haar noch van pluimen.
Had hij tegen Vondelinc nooit gezegd: ”Ic zal te u doen ghedyncken eer morghen nuchte”?
Ook dat niet en hij wist er niets van dat Vondelinc die nacht ernstig ziek was geworden. Pas later had hij dat horen zeggen.
Kende hij Adrianeken, de weduwe van Jan Gheyle?
Ja die kende hij, ze woonde aan de westkant van het dorp.
Hij was er nooit in huis geweest en had er geen memorie van dat hij ze ooit gesproken had. Hij was ervan op de hoogte dat er ruzie was met de vrouw van Aernt de Bets, maar hij wist niet dat ze kon toveren.
Tot zover het relaas van het onderhoud dat de Heren van het Vrije hadden met Clay Aerents, op het Steen te Brugge op 24-8-1596.
Op 3 september verscheen hij in de Kamer (van Schepenen). Uit dat verslag onthouden we als voornaamste dat:
Als Mahieu van hem eiste dat hij zeggen zou: ”God zegent, God betert” hij de woorden sprak “Godt zegent het peert ende al datter up de werelt es!” Waarna Mahieu riep: “Ghy tooverare” gaat uit mijn stal, hem daarbij slaande met een “zwynghele” op de arm. Terloops gezegd had hij al ‘s eerder kwestie gehad met Mahieu wegens het wederzijds uitlenen van hun peerden.
Aangaande het blootshoofds en barrevoets lopen in de zaaiing waren daar Aernout de Beste en Pieter Zeghers, die samen met Mathieu gezien hadden dat hij daarbij het tracé had gevolg van “de sty” die Mahieu omgeploegd had en verdonkerd. ( 8 )
Wat hij zou gezegd hebben van de Aartshertog, sloeg op de Koning van Navarra; hij had die namen verward.
Een Joos Rombout kende hij niet. Wel “een broer Joos”, een landsman van Lissewege en werkman bij Mahieu Schoddits en op wie het spreekwoord als dusdanig toepasselijk was: “Wiens brood men eet...
Hij loochende ten stelligste over diens knecht te hebben gesproken en dat hij hem zou ziek maken zoals Vondelinc. Schoddits zocht hem met deze schamele getuigen om de hals te helpen.
Enigszins theatraal verkondigde hij toen de stelling: er reeds lang van overtuigd te zijn en volgens zijn “concientie” zeker van te zijn “dat men gheene toovenaers en vant”; zoals hij trouwens te kennen had gegeven tegen pater Lucas, en niet te geloven dat mensen zulke macht konden hebben.
Voor het overige hield hij zich bij zijn eerste verklaringen.
Het College besloot verdere informaties in te winnen en de heer Moenin te schrijven; de vrouw van Jacob Zeghers te horen en ook de herbergpilaren Heins, Weins en Vondelinc.
Het werd 17 oktober voor we iets terugvonden en veel wijzer werden we niet, daar het geschrift niet te lezen is. Uitgebreid was het niet.
Nieuwe séance op 30 oktober.
Deze verdachte zaak van dat blootshoofds en barrevoets lopen in het onweer en de regen, bleek van kapitaal belang. Clays legde nogmaals uit dat hij bij het lopen over het zaailand van Mahieu, het oorspronkelijk tracé gevolgd had van de “stie”. Ook bij het lopen door de vruchten van Laureyns Pauwels volgde hij de “kerckweghel” als hij naar de mis ging.
Over de feiten gebeurd in St.-Jacobs, wist hij weinig meer te vertellen dan dat hij beide dagen zo zat was geweest als een Zwitser. Het dunkt hem echter dat toen gezegd werd dat de koning van Navarra passage zou gekregen hebben door Kamerijk; en menende dat het Ernestus was, hij gezegd had dat het een schelm en verrader was, biddende echter ootmoedig om vergiffenis mocht hij iets gezegd hebben tegen of ten nadele van de aartshertog.
Hij loochende het feit Vondelinc te hebben bedreigd door te zeggen dat hij hem vinden zou voor de volgende morgen. De Heren moesten er ook acht op geven, niet te veel geloof te hechten aan wat Vondelinc zei, daar het toch maar een halve vagebond was. Hetzelfde viel te zeggen over Slabbaert, die vier jaar geleden vanuit Oostende was komen opzetten, zonder de overheid er kennis van te geven. Wat zou hij ten anderen met Slabbaert besproken hebben over een koe? Dat kon toch geen waar zijn; waarmee zou die persoon een koe betalen?
Ook wat Pieter Heins vertelde sneed geen hout. Namelijk dat, toen Weins het vuur aanstak met “een quaden besem”, hij Clays, hem daarover zou kwaad hebben gemaakt en Weins zou hebben willen slaan met een tange, zeggende dat men daardoor zijn kracht kon verliezen’.( 9 )
En dan, wat hij zou gezegd hebben tegen broer Joos over zijn biecht, dat was zeker klaps en ongeloofwaardig.
Kende hij Stevin Hendrickx?
Ja. Toen hij hier te Lissewege arriveerde, had hij twee jaar in zijn schuur gewoond, terwijl zijn hofstede opgemaakt werd.( 10 )
Met zijn toelating had hij in het voorjaar door zijn haver gereden met zijn paarden. Stevin zei dat hij dat ook deed en hij geen kwaad kon doen. Toen hij begin oogst er weer wilde doorrijden, verbood Stevin hem dat en deed hem terugkeren. Het kon zijn dat hij toen kwaad zijnde, gezegd had “ ‘k zal het u wel te wete doen!”
Maar dat had betrekking op het feit dat Stevin nog bij hem in het krijt stond en hij hem nu zou doen betalen. Op geen enkel manier had hij Steven bedreigd.
Wist hij dan niet dat Stevins beesten daarna “zwalten”?
Clays had wel gehoord dat er “vier renders ende een zwyn” kwelden, maar, naar men hem verzekerd had, vertelde de beenhouwer dat ze kwaad bloed hadden “by faulte van ettinghe ende fouragie”. 11
Als “lycteecken” hier dan het feit, dat hij een gedeelte van zijn vee had moeten uitbesteden bij Lieven Backers. ( 12 ) Trouwens in het bijzijn van deze Lieven had Stevin geklaagd over zijn vee en dat zijn koeien haast geen melk meer gaven. Wat hem ertoe aanzette te zeggen dat hij zijn vee moest laten belezen. Stevin antwoordde daarop: “Zou ik het niet gedaan hebben, ze gaven géén melk meer!”
Had hij er dan geen kennis van, wie men daarvan de schuld gaf?
Clays had gehoord dat de pastoor van Dudzele zou gezegd hebben dat “de moere ende dochtere” het hadden gedaan; zonder dat er namen genoemd werden of dat Clays zou kunnen vermoeden wie daar achter stak. Een van zijn geburen had hem op de hoogte gebracht van het feit dat Steven en zijn wijf Betkin, hem en zijn vrouw er van beschuldigden. Toen dan Lieven Backers bij hem kwam om te vragen of hij mee deed “meckeren”, en dat Stevin ook van de partij zou zijn, ( 13 ) had hij dan vlakaf geweigerd en gezegd dat ze eerst hun beschuldigingen moesten intrekken en daarover vergiffenis vragen.
Had zijn vrouw een dochter?
Ja; ze noemde Tanneken, was 24 jaar en gehuwd met Corneel Maertins. Ze woonden bij hem op de hofstede.
Wist hij dat Betkin van Stevins de vrouw en de dochter van Clays beschuldigden?
Ja, zijn gebuurs hadden het gezegd.
Had Stevins vrouw er hem nooit over gesproken dat ze door een persoon was bedreigd geworden die haar een parte spelen zou en dat het al gebeurd was? Dat ze, op zijn vraag wie dat wel mocht zijn, geantwoord had “Clays ghy zyt dyen man!” … “Maar Betkin, zei hij toen, gelooft het niet en steekt dat uit uw hoofd”. Had hij daar geen onthoud van?
Dat was niet waar en gelogen.
Was hij sedert een jaar en een paar maanden nog bij Stevin aan huis geweest? Had deze, aan tafel zittende, hem toen niet geklaagd dat zijn koeien bijna geen melk gaven?
Daarvan wist hij niets.
Na afloop besloten de Heren dat er nog verder zou geïnformeerd worden, zo ten laste als tot ontlasting van Clays Aerents.
Ook de burgemeester van Lissewege, Loys de Luc, zou aangeschreven worden; alsook de geloofwaardigheid van de getuigen nagegaan. De voornaamste getuigen zouden met beklaagde geconfronteerd worden op 7 November 1596.
Had beklaagde onthouden dat de vrouw van Stevin Hendrickx in zijn oven kwam bakken, wat er toen allemaal gezegd werd?
Ja, ze hadden beiden getwist over het feit dat ze van zijn riet stookte en dat, terwijl haar man verboden had van door zijn haver te rijden. Maar hij had niet gedreigd haar een parte te spelen.
Was hij nadien daar nog aan huis geweest?
Neen, nooit; alhoewel ze samen “den plouch voerden”.( 14 ) Hij ging altijd thuis eten, daar ze toch niet zover uit mekaar woonden. Betkin was trouwens nooit meer komen bakken.
De confrontatie bracht niet veel zoden aan. Betkin verhaalde dat, als Clays daar de laatste keer kwam, zij geen boter kon karnen.
In tegenwoordigheid van Vondelinc ontkende Clays elf stuivers te hebben gegeven opdat de aanwezigen hun mond zouden houden over datgene wat Clays gezegd had over Aartshertog Ernestus: dat hij moest gehangen worden. Nog in oogst laatstleden, op het kerkhof van Lissewege, had Clays hem verzocht de zaak niet te bezwaren, dat hij hem een mate tarwe zou geven.
Marcus Bollaert zei dat hij Clays had zien staan in de groene tarwe van Pauwel van Ramsbeke; dat was te meie geweest. Na verschillende kronkels te hebben gemaakt, zei Clays uiteindelijk dat het kon gebeurd zijn: op een dag was hij gaan zien naar de ploeg van Pauwel van Ramsbeke die gebroken was; en dat hij toen door de haver liep; van tarwe wist hij niets af.
Tegenover Mahieu Schoddits geplaatst bleek ook dat een nul over de hele lijn te zijn. Nadat de reeks afgewerkt was, bracht men Clays in de pijnkelder om hem al dat moois eens te laten zien.
Aanschouwelijk onderwijs, noemde men dat vroeger! Clays werd terug in de Kamer gebracht waar men bevel gaf hem te ontkleden om te zien of hij niet gemerktekend was. Men dreigde hem te ”nasselen” en te pijnigen zo hij de waarheid niet sprak; en men bracht hem terug bij de pijnbank. Buiten pijn werd Clays nog eens onderhouden over alle punten, maar dat gaf weeral niets. ( 15 ) Na alle uitgestane angst, bracht men Clays Aerents weer in de Kamer, zonder dat hij gepijnigd was.
Na beraad werd door de Heren Schepenen vonnis geveld. Dat vonnis gedateerd op 14 november 1596 en getekend “Baltijn”, werd geschreven in een onmogelijk handschrift. Gezien we weten waarover het gaat en we zo ongeveer de geijkte uitdrukkingen kennen, is het ons mogelijk geweest de uitspraak te reconstrueren.
Voor de toverpraktijken werd Aerents voorwaardelijk vrijgesproken: ”gheslaackt op cautie juratoire”. Toch werd het hem verboden om gedurende twee jaar terug te keren naar zijn woonstede en wie dan ook te miszeggen of te misdoen wegens feiten en aanklachten uit het proces.
Het is geen uitzondering, en men trof deze maatregel om alle verdere onrust te vermijden en soms ook wel uit oogpunt van veiligheid van de aangeklaagde, daar de inwoners met de vrijspraak soms geen genoegen namen.
Voor de beledigingen aan het adres van Ernestus van Oostenrijk, Landvoogd van de Nederlanden, werd Clays Aerents wél gestraft en het was misschien zijn geluk dat Ernest inmiddels al overleden was. Voor die feiten moest hij in de Vierschare, God ende Justitie om vergiffenis bidden, en moest hij aan de armendis van Lissewege een half hoed tarwe betalen, waarvan attest moest ingediend worden.
Bij het niet volkomen aan al die voorwaarden, zou hij een nieuwe boete oplopen die reeds tevoren bepaald werd, nl. een halve hoed tarwe.( 16 )
Familie Rombout
I. Lambrecht Rombout: circa 1566 te Lissewege
II. Jacob Rombout
zijn kinderen:
- Walram
- x Liss 9-10-1618 Antonia Pauwels fa Philip,
+ Liss 25-11-1640 (2 kinders** dood) - xx Beatrix Van Moer,
+ Liss 30-3-1667 begr. 31-3 - 70 jaar
- x Liss 9-10-1618 Antonia Pauwels fa Philip,
- Anna
- x Liss 20-7-1615, Arnold Tronquoy
- Joris + Liss 22-5-1640, begr. 23-5
- x Liss 11-9-1618 Maddeleene Fernandez fa Antonio weduwe Pieter Scharre + Liss 15-1-1641 *
III. A. Kinderen van Walram
- 1ste huw.
- Martina °lis 19-10-1619 + voor 1640**
- Barbara °lis 8-3-1636 ) + voor 1640**
- 2de huw.
- Jooris °lis 28-6-1643
- Carel °lis 25-9-1644
- Adriana °lis 22/10/1646
III. B. Kinderen van Joris
- Susanne °lis 16-5-1619 ,
x Lis 18-5-1641 Joannes Muycx - Karel °lis 19-11-1620
+ voor 1640 - Martina °lis 30-10-1622
x Lis 5-7-1641 Gillis De Laey - Jacob °Lis 27-11-1623
+ voor 1640 - Loyseken ° ? was 17 jaar in 1640
x Lis 12/5/1670 Joannes Dont - Magdalene °lis 4-4-1630
x Lis 9– 3-1649 Joannes De Noodt
Bronnen (voor familie Rombout)
- J. Ballegeer, Walram Rombout kunstambachtsman van Lissewege, overdruk Soc. Em. Brugge, dl. XCVI 1959.
- Aangevuld door G. Vandepitte: eigen nota’s uit Pr. Lise. en
- * RAB, Brugse Vrije Reg. 16487 f° 245 r°
- ** RAB, Brugse Vrije Reg. 16487 f° 237 v°
- *** RAB, Brugse Vrije Reg. 16487 f° 200 v° Suzanna 21 jaar, Maertynken 19 jaar, Loyseken 17 jaar ende Magdaleene 8 jaar, de kinderen van Jooris Romboudt fe Jacques by Maddeleene Pernandez … tevoren wed, van Pieter Scharre, gestorven in dezelve prochie omtrent kerstmis 11, De staat de morte patris en matris niet gereed. …Suzanne getrouwd met Jan Luycx en Maddeleene met Gillis de Lay - Pierken, het kind van Guill Coppey geprocreert bij Pierynken dochter van Pieter Scharre (met Magd Fernadeze) = halfbroer.
Voetnoten
- Fray Thomas de Torquemada, Inquisiteur Generaal van Spanje (1483). Liet duizenden ombrengen als ketters.
- Ge moet wel arme mensen zijn, dat ge zo dikwijls per dag om vuur komt. Kunt ge niet doen zoals ik: een steentje nemen en er vuur uit slaan?
- Zwalt: zwellen. Kon gebeuren door ondervoeding; dan schraapten de dieren het groen af tot tegen de grond en trokken wortelgestel mee, waardoor ze teveel aarde binnen werkten. Maar eveneens kon dat zijn door overeten en door het gisten van de sappen en van het voer. Dan kon opgeblazenheid voorkomen, waardoor de maag ook kon barsten.
- De vieu: ??? ouderdom
- Zwynghele: van Dale: zwingel of braakstok voor het vlas.
- Upgheheert ende verdonckert: opengeploegd en een weg gemaakt. Een verdonkerde weg is een verdwenen weg. Vgl. verdonker-manen : van Dale: verduisteren, ontvreemden, ontfutselen.
- Steen: oude gewichtseenheid van ongeveer 3 kilo.
- Sty, stie, kerckwegh: voetweg waarlangs kerkgangers gingen, soms dwars door éen akker. Door eeuwenlang gebruik erfdienstbaar geworden. Processen met betrekking daarmee waren legio.
- Quaden besem: kwade bezem. Kwaad in betekenis van slecht
- Hofstede opgemaakt: eertijds was “hofstede” aanduiding van een plaats, dus naakte grond. De pachter bracht zijn huis en schuur mee; en dan werd de hofstede betimmerd, d.i. huis en schuur ingericht. Later kwam de pachter op een behuusde of betimmerde hofstede en de waarde daarvan werd geschat. Bij het verlaten werd de waarde herschat en de pachter werd voor de meerwaarde vergoed. Toen de gebouwen in steen werden opgetrokken, was het geheel eigendom van de grondeigenaar, Hier blijkt slechts te zijn aangekomen op een onbetimmerde hofstede, terwijl hij ook geen betimmering bezat. Van daar zijn tweejarig logement bij zijn buurman Hendrickx, terwijl hij zijn boeltje bijeen scharrelde.
- Faulte van ettinghe: gebrek aan eten. Zie noot 3 hierboven.
- Lycteecken: bewijs. Meestal gebruikt in de zin van merkteken bv. het lyckteecken bij tovenaars en heksen.
- Meckeren: woord als dusdanig niet gevonden, maar hier in de betekenis van overeenkomst tot samenwerken, bv. voor de oogst. Mecke, zie micke: Verwijs-Verdam, in de zin van overeenkomst, afspraak, handeling voor gemene rekening.
- Samen den plouch voeren: op “De val van Icaros” van P. Brueghel is slechts één persoon afgebeeld bij de ploeg. Op miniatuur uit Aristote, Les politiques, 14de eeuw, Kon. Bib. Brussel zijn er twee; één voert de paarden, de andere de ploeg. Twee ook op miniatuur in Getijdenboek van Turijn.
- Nasselen = binden
- Bron : RAB, Brugse Vrije, Reg. 17041/4, f° 131 r°-143 r°