Het tienderecht in de oorspronkelijke parochie Oostkerke en op het eiland Wulpen met de topografie en de geschiedenis van Wulpen

Maurits COORNAERT

9. Het tienderecht van de St.-Kwintinsabdij op Wulpen

De Brugse stadsrekeningen 1302-1305 bevatten enkele posten, waarin het tienderecht van St.- Kwintins te pas komt. Immers na de Brugse Metten van 17 mei 1302 legde het Brugse stadsbestuur beslag op de goederen en inkomsten van personen, die de partij van de Franse koning gekozen hadden. De inkomsten bestonden uit pachtgelden, leenverheffen, akkervruchten en tienden. Hieronder brengen we de teksten, die niet alleen bewijzen dat ook de bedoelde abdij bij de vijanden gerekend werd, maar dat ook Briele op Wulpen binnen de tiende van de oorspronkelijke parochie Oostkerke lag.

SBR mei 1302 - februari 1303, f° 7vo, boekt de sommen “ontfanghen vanden fourfaituren buter pord (1) van Brucghe”, o.m. “van Hughemanne f. Hannekine (en) van Dankarde f. Tancx, van tienden in Oestkerke boesten Monstre, van s. Martins messe” 13 pd. 14 s., en “vanden termine van medewinter” 14 pd. De term monster/monasterium beduidt hier het Tiendehof van het St.-Kwintinsklooster, dat zich bij Eienbroeke bevond (2). De vermelde sommen kwamen voort uit de tiendenoogst van de sektie, die ten oosten van Eienbroek lag, en die Hugheman en Dankaert in pacht hadden (par. 19, nr. 11).

Jan van Leffïnghe inde namens de stad Brugge 1100 pd. “vander tiende van St. Quintins”, en 200 pd. “van der tiende van St. Bertins” (f° 17vo) (3). De stadsontvanger specificeert echter niet de sekties, waaruit die sommen voortkwamen. Tegelijkertijd meldt f° 67ro dat het Brugse begijnhof reeds in 1302 gronden bezat op Wulpen. Onder de rubriek “utegheven omme de coste vanden fourfaituren te bedrive ende te inne”, vergoedt de ontvanger 46 pd. “minen here Robbrechte van Zamslachte, van chense van der Becghinen lande vanden Wyngarde licghende in Wulpen”.

Op Wulpen liet Brugge de in beslag genomen tienden van St.-Kwintins innen door de pastoor van de parochie Briele. SBR februari mei 1303, f° 4vo, boekt 52,5 s. par. ontvangen “van den pape vanden Briele in Wulpen, van Hertoghe Zelverins ende Jans Repers tiende, vanden termine van medewinter”, d.i. Kerstdag 1302. In SBR mei oktober 1303, f° 36 vo, staat nogmaals een ontvangst “vanden pape vanden Briele in Wulpen, van Jans Repers ende Hertoghe Zelverins tiende daer licghende”. Het kan moeilijk anders of deze twee personen hadden een deel van de tiende van St.-Kwintins op Wulpen in pacht.

Anderzijds verzamelde Jan van Leffinghe 397 pd. “van sabts tiende van s. Quintins”, en 95 pd. “van Gillis van den Hove (4), vander selver tiende” (f° 40ro). Maar het innen van de bedoelde tienden bracht enkele uitgaven mee. Brugge betaalde 13 pd. “Janne van Leffinghe, om den cost van der smaelre tiende te metene int jaer 1302” en 16 pd. voor dezelfde taak in 1303. Jammer genoeg specificeert de stadsontvanger niet de vruchten, die onder de smalle tiende vielen. De stad moest 10 s. vergoeden “den Armen (= de Dis) ende der kerke van Oestkerke, van renten die sie hebben up die tiende vanden jare 1302”, en 5 s. “den Augustynen” (f° 52vo - 53ro), en verder het watergeld betalen voor een in beslag genomen perceel: 25 s. “van Gillis Dop lande in Wulpen, van waterghelde” (f° 88ro).

Ook SBR oktober 1303 - februari 1304 boekt inkomsten “ontfanghen vanden verbuerden goede”: 197 pd. “van achterstellen van sabs tiende van st. Quintins, upygheven bi Janne van Leffinghe”; 97 pd. “van der smaelre tiende sabts vorseit, vanden ouste van 1300 ende drie”; 341 pd. “van der corentiende sabts vorseit, vanden termine van medewinter die nu laeds leden es”, d.i. kerstdag 1303; enkele posten geïnd “in Oestkerke ende in Dudzeele bi Gillis vanden Hove... Gillis uten Hove” (f° 71vo). Verder werden 15 pd. ontvangen “in Wulpen, bi Willem Mussine, van Hannine Reimond, van der capitele tiende van Doornike” (f° 63ro). De ontvanger situeert niet de zojuist bedoelde tiende. Maar we weten reeds dat het kapittel van Doornik in 1290 een deel verwierf in het tienderecht op verscheidene jongere polders, die in enkele sektoren van de zeeoever van Wulpen gewonnen waren (par. 7).

Blijkens SBR feb.-juni 1304, f° 10ro, verzamelde “Gillis uten Hove” 290 pd. “in Oestkerke, van sabbets goede van s. Quintins”. Dit geld kwam van 21 personen, o.m. 4 pd. “vanden here Oliviere, prochipape vanden Damme”. Het ging om delen van de tiende, die de abdij verpacht had. SBR juni-okt. 1304, f° 19ro-20ro: “vanden here Pietre Beyaerde, prochipape ten Briele”, ontving de stad ca. 7 pd. “van Hertoghe Zelverins ende Jans Reepers tiende”. In Oostkerke werd het pachtgeld van de betrokken tiendesekties verzameld “bi Zegheren f. Daniels”. Deze inde ook de inkomsten van het personaat van de St.-Kwintinsabdij: 3 pd. “vanden pape van Oestkerke, van sinen personaetscepe”; 3 pd. “vanden pape van den Houke, van sinen personaetscepe (5).

SBR okt. 1304 - feb. 1305, f° 14ro-17ro: de pachtgelden “van sabtstiende van sinte Quintins” werden “in Oestkerke ontfanghen bi Clayse den Cupere ende Zegheren f. Daniels”, en werden opgehaald bij ca. 80 personen, o.m. “Willem vander Heernesse” (6); verder “in Wulpen ende in Cadzant ontfanghen by Wouter Urbaen ende Janne den Maech, vanden prochipape vanden Briele in Wulpen, van Hertoghe Zelverins en Jans Reepers goede”. Men ontving 2 pd. “vanden pape van Oestkerke, van sinen personaetschepe”. Verder kwamen er 16 pd. “van broeder Janne van Zomerghem, van 1 tiende, inden cleenen polre, sabts van s. Quintins”, en 45 pd. “van Pietre Bonine, van 1 tiende in die Ruebe bi der Mude” (7).

SBR feb.-aug. 1305: de pastoor van Briele verzamelde de reeds bekende inkomsten op Wulpen (f° 10vo). In Oostkerke kwamen er pachtgelden van ca. 30 personen, en “vander smaelre tiende dies vorseits abts, als van achterstellen”, en 52 s. “vanden pape vanden Houke, van sabts personaetschepe” (f° 19 vo-20ro). In de week na Pasen 1305 vergoedde de stadsontvanger 3,5 s. aan “Gillis uten Hove, varende toestkerke omme tpersonaetschepe” (f° 95vo). SBR aug. 1305 - feb. 1306, f° 3vo, boekt alleen nog een drietal achterstallige gelden in Oostkerke, o.m. “van Hannine den Hase, van sabts tiende van s. Quintins, van achterstellen licghende inden polre tusschen Houke ende der Moenkereede” (8).

Ondertussen hadden de Vlaamse en Franse onderhandelaars in juli 1305 het verdrag van Athis-sur-Orge ondertekend. Daarmee stelde men een einde aan de toenmalige oorlog tussen Vlaanderen en Frankrijk. Een van de voorwaarden van de vrede bepaalde, dat de aanhangers van beide partijen hun vroegere bezittingen terugkregen (9). Bijgevolg verviel de inbeslagname van de goederen van Franse en fransgezinde eigenaars. Na SBR 1305-06 verschijnt niet meer de rubriek “ontfanghen vanden verbuerden goede”.

De hierboven geciteerde posten bewijzen twee zaken: I. in de parochie Briele op Wulpen behoorde het tienderecht aan de St.-Kwintinsabdij; die parochie was immers genomen uit het grondgebied van de oorspronkelijke parochie Oostkerke, waar de abdij al vóór 1089 de tiende gekregen had; 2. in de moederparochie en haar dochterparochies behoorde het personaat aan St.-Kwintins; het is wel waar dat de stadsrekeningen alleen het personaat van Oostkerke en Hoeke vermelden, maar de inning van dit recht is in de overige parochies blijkbaar om bepaalde redenen nagelaten geweest.

De vele vermeldingen van de parochie “ten Briele” zetten ons aan om uit te weiden over de etymologie van die plaatsnaam. De oudste attestaties zijn de Latijnse vormen “Brila” (1213) en “Brile” (1271) (par. 7). Anderzijds wordt Briele niet vermeld in de oorkonde van 1290, omdat die parochie geen dochterparochie van Aardenburg was (par. 8). In de Brugse stadsrekeningen 1303-1305 verschijnt het toponiem in de datiefvorm: “van den Briele.. ten Briele” (par. 9).

Gysseling, omschrijft de term briel als volgt: “naam van talrijke (vaak bosachtige) moerassige terreinen in de Nederlanden, zowel in de Romaanse (Bruille, Brûle) als in de Germaanse (Briel, Broel, Bruul, Brühl). Ontlening aan Kelt. brogilo. Ofr. Broil” (10). Daarnaast wijst De Bo erop dat in het West-Vlaams de term briel/brul/brol/broel slaat op minderwaardige, verwarde zaken (11).

Uit het feit dat er, in de ons omringende Nederlanden, honderden plaatsnamen met de term briel/bruul/broel/brogel overgebleven zijn, moeten we afleiden dat er eeuwen geleden zeer vele terreinen met een minderwaardige plantengroei bestonden. Uit BB ca. 1330, f° 36 ro citeeren we een leengoed, groot “11 m. de terre, ke on apeelle le Briel gisant en le parroche de Maldeghem”.

De Flou kent tientallen briel-namen in het westelijk deel van het vroegere graafschap Vlaanderen (12). We vermelden eerst de gemeenten waar de term “ten briele” of “den briel” voorkomt: Adegem, Ardooie, Brielen-bij-Ieper, Dentergem, Jabbeke, Komen, Maldegem, Moorslede, Oostburg, Rumbeke, St.-Michiels, Waasten, Wingene. De term briel komt in Noord-Frankrijk onder verfranste vormen voor: le briel, la briele, au briel; o.m. in Stegers en Winnezele.

Briel staat als eerste lid in Brielbeek (Moen), Brielbos (Tielt), Brielen-Oostuit (Torhout), Brielhoek (Herzele), Briellanden (Belle), Brielkenveld en Brielvijver (Ruddervoorde). Hierbij voegen we de Brielmeersen van Deinze. Verder wijst in ca. 20 gemeenten van Noord-Frankrijk de term “le brule” lage weiden aan. In ca. 10 gemeenten ontmoeten we de termen breul en breuil. Meersland heet “ten broele”, of “den broei”, in Desselgem, Geluwe, Harelbeke, Izegem, Kortrijk, Menen, Moorsele, Ooigem, Oostnieuwkerke. Tenslotte vermelden we Briele op het eiland Voome in het graafschap Holland.

Daarna trachten we na te gaan hoe, wanneer en waar de term Briele op Wulpen terecht gekomen is. Tijdens de 5de eeuw hebben Frankische boeren en hun families zich op de toenmalige oevers van de Sincfal en de Honte gevestigd. Daar vonden ze Gallo-Romeinse bewoners, van wie ze een aantal bestaande plaatsnamen en enkele algemeen voorkomende termen overnamen, o.m. ambact (13), broek (14) en brogil. Dit laatste vervormden ze tot brogel, broil, broei, briel. We kunnen best aannemen dat er, vóór de inval van de Franken, broil-toponiemen bestonden in de Zandstreek van het latere graafschap Vlaanderen.

In de vroege middeleeuwen bracht de vloed een laag zeeklei over de kustvlakte tussen Oudenburg en Aardenburg. De bedoelde streek bestond reeds ca. 700 uit een breed schorreveld, dat als schapeweide uitgebaat werd (15). Op die schorren graasden de schapen van de Frankische boeren uit de aanpalende Zandstreek. Die schapers gaven namen aan de verschillende weidegronden. Tot zover ontdekte men geen enkele briel-toponiem in de eigenlijke kustvlakte. Het is wel waar dat vele delen van de schorren een vochtige bodem hadden, maar ze bezaten wel een zekere waarde als schapeweide. Bijgevolg beschouwden de Frankische bewoners van de toenmalige zeeoever de bewuste weiden niet als briel.

Ook op de eilanden van de delta van de Sincfala - vooral op Wulpen - evolueerden de schorren tot graasveld. Waarschijnlijk al in de 8ste en 9de eeuw staken schaapherders over naar Wulpen. Daar konden ze immers beschutting zoeken achter de duinengordel. Ook op dit eiland gaven de schapers namen aan de verschillende schorreweiden. Uit de periode vóór de indijking zijn enkele interessante toponiemen overgebleven. Twee ervan staan in verband met de duinvorming: de term “ten Dunen” sloeg op een deel van de latere parochie Westende, “ten Waterdunen” op een deel van Oostende. Aan de schapeweiden in het westelijke en het oostelijke deel van Wulpen gaf men toepasselijke namen: “ten Westende” en “ten Oostende”.

Maar in de parochie, die aan de oostzijde van Westende lag, was een briel-toponiem overgebleven. Blijkbaar lag daar vóór de indijking een minderwaardig veld, dat door de schapers als briel beschouwd werd. We stellen ons voor dat dit terrein met een laagje duinezand overstoven was, en dat het moeilijk kon afwateren, zodat het in die periode zeer weinig waarde bezat. Verder menen we dat de gronden “ten Briele”, samen met een aanzienlijk deel van het eiland, binnen de Evendijk genomen werden. Na de indijking kon men de briel-gronden beter afwateren en ontginnen. Hoe dan ook, in de bewuste sektor van Wulpen ontstond het dorp “ten Briele”. Dit dorp verschijnt in 1213 als het centrum van een parochie (par. 7).

10. Het tienderecht van de St.-Baafs- en de St.-Pietersabdij 

Zoals gezegd bezat de Graaf het recht om het tiende deel van de produkten van de landbouw en de veeteelt in te zamelen. Het tienderecht kwam hem ook toe telkens er een stuk woeste grond tot kultuurland omgezet werd, of een strook schorreveld op de zee gewonnen werd. Zulke aanwinsten noemde men novalia, en het tienderecht aldaar de novale tiende (par. 1). Twee oorkonden uit 1089 verschaffen, voor zover we weten, de vroegste gegevens over het bedoelde recht in de streek rond Brugge en de Sincfala: 1. op 18 oktober schonk de graaf de Wastinetiende in Oostkerke aan de St.-Kwintinsabdij (par. 2); 2. op 31 oktober bevestigde de graaf de tienden die het St.-Donaaskapittel bezat in St.-Michiels, St.-Kruis, Waardamme en Ruddervoorde (16).

In het midden van de 11de eeuw vorderde de landwinning op beide zijden van het Zwin. Op deze nieuwe gronden werden ca. 1060-1070 de parochies Oostkerke, Dudzele en Lissewege gevormd. De graaf heeft het tienderecht op het bedoelde gewest niet weggeschonken of uitgeleend, voordat de genoemde parochies gesticht waren, en elk een welomschreven grondgebied toegewezen kregen. De tiende van de abdij van Corbie besloeg immers precies de oorspronkelijke parochie Dudzele, en de tiende van de St.-Kwintinsabdij het oorspronkelijke Oostkerke. Het is wel waar dat de zuidoosthoek van de laatstgenoemde parochie aanvankelijk een “woestine” bleef, en dus buiten de tiendeheffing viel.

De oorkonde van 18 oktober 1089 rept met geen woord over het feit dat St.-Kwintins de tiende van de parochie Oostkerke bezat, omdat het hier ging om een algemeen bekende situatie. De Wastine werd in 1089 nog “nova terra” genoemd, omdat de bedoelde hoek pas enkele jaren tevoren ontgonnen was (par. 2). De reden waarom de graaf de bewuste novale tiende aan St.-Kwintins schonk, ligt voor de hand. Wanneer binnen de parochiegrenzen woeste gronden tot kultuurland omgevormd werden, dan behoorden die normalerwijze onder de tiende van de betrokken parochie te vallen. Ook gronden die bij de zeeoever aanslibden, werden als een aanwinst bij de aanpalende parochie beschouwd.

Godschalk ontmoet in de 12de eeuw een paar gevallen, waar het bedoelde principe toegepast werd. Graaf Boudewijn VII eigende zich tienden op Kadzand en Wulpen toe, die zijn voorgangers aan de St.-Baafsabdij geschonken hadden. Maar tussen 1111 en 1115 was hij verplicht om die rechten terug te geven. Tevens bepaalde hij dat die tienden zowel op de nieuwe als de oude gronden golden. Willem van Rodenburg verwierf in 1133 de goederen, die zijn vader ter oorzake van de moord op Karei de Goede verbeurd had. Daarbij trachtte hij ook de tiende op nieuwe gronden in de Groede in te palmen. Maar Diederik van de Elzas wees hem terecht. De Groede was een aanwas bij de parochie Oostburg (par. 8), waar de St.-Pietersabdij het tienderecht bezat, en onder dit recht vielen ook de bewuste aanwerpen (17).

Ook Filips van de Elzas matigde zich het tienderecht op nieuwe gronden in Kadzand toe. Maar de abt van St.-Baafs kon de graaf in zoverre overtuigen, dat deze het bedoelde recht weer afstond. Wat meer is, in 1167 gaf Filips de verzekering dat de abdij in vrede mocht beschikken over alle tienden in Aardenburg, Kadzand en Wulpen, “tam de morlant quam de werplant, tam de nova quam de antiqua terra”, d.i. zowel op moerland als op werpland, zowel op nieuwe als op oude gronden. Anderzijds bevestigde de graaf in 1168 de St.-Pietersabdij in haar recht op de tienden van de parochie St.-Eloois-Oostburg en de dochterparochies St.-Katarina, Osemanskerke en St.-Nikolaas-in-Varne, “tam veteris terrae quam novae”, d.i. zowel op het oude als op het nieuwe land (18).

In de betwistingen die er omstreeks 1200 bestonden aangaande een deel van de tienden van Oostkerke, werd het bewuste recht van de St.-Kwintinsabdij niet in zijn wezen aangetast. We vernemen wel dat de heer van Oostkerke reeds in 1224 een deel van dit recht in leen had (par. 5). Ondertussen groeide het grondgebied van de oorspronkelijke parochie Oostkerke in de verschillende sektoren van de toenmalige zeeoever verder aan. Maar we vinden geen dokumenten uit de 13de eeuw, die gewag maken van moeilijkheden aangaande het tienderecht van de St.-Kwintinsabdij, zowel op de nieuwe als op de oude gronden.

Gravin Johanna van Konstantinopel stelde een daad, die het algemeen geldende recht op de novale tienden begon te ondermijnen. De gravin kon in 1236 vanwege de paus het recht verkrijgen om zelf te beschikken over de tienden op nieuwe gronden, die aan de wereldlijke personen uitgegeven waren om die te ontginnen of in te dijken. Ze wilde voortaan de novale tienden aan geestelijke instellingen toekennen. Na enkele strubbelingen met de bisschop van Doornik werd in 1241 beslist, dat de volgende drie religieuze instellingen elk een derde van de novale tienden zouden krijgen: 1. het bisdom Doornik; 2. het kapittel van Doornik; 3. het O.-L.-V.-hospitaal dat de gravin in 1237 te Rijsel gesticht had (19).

Onderwijl vernemen we enig nieuws over het aangroeiende Koezand, dat als aanwerp aan de graven behoorde. In 1237 schonk gravin Johanna aan het zojuist vernielde hospitaal; 1. “iactum quemdam maris qui vocatur Koesant... infra terminos Flandriae versus Zelandiam”, d.i. een opwas van de zeevloed, Koezand geheten... binnen de grenzen van Vlaanderen, naar Zeeland toe; 2. alle toekomstige aanslibbingen van dit eiland; 3. een deel van de (toekomstige) tienden aldaar. Feitelijk behoorde het eiland “Cosanth iuxta Ulpe” (= Koezand naast Wulpen) bij het graafschap Zeeland. Maar Willem, graaf van Holland en Zeeland, verklaarde zich in 1243 akkoord met de schenking.

In december 1243 sloot het genoemde hospitaal een overeenkomst met vier personen, die “Cothsanda” zouden indijken. Gottschalk verschaft interessante gegevens over de voorwaarden van de bedijking, de bouw van de geplande zeewering, en de organisatie van een bestuur dat instond voor het onderhoud en het herstel van de dijk. We vermelden hier alleen de volgende feiten. De dijk moest 10 voet (2,75 m) hoog zijn; de basisbreedte van de dijk was gesteld op 2,5 R (9,60 m), en de kruinbreedte op 7 voet (1,90 m). De dijkbouw moest op 24 juni 1244 klaar zijn. Het hospitaal en twee van de vier bedijkers kregen elk 30 G, en de andere twee aannemers de niet nader omschreven rest. De gewonnen polder zou blijkbaar 100 tot 150 G groot zijn (20).

Het bisdom Doornik, het kapittel van Doornik en het O.-L.-V.-hospitaal van Rijsel vormden algauw een belangengemeenschap, waarin de bisschop de toon aangaf. Nadat deze laatste in 1243 de grenzen van enkele parochies rond Aardenburg en Oostburg nauwkeuriger afgebakend had, begon hij aanspraak te maken op enkele novale tienden in de bedoelde streek. Dadelijk stootte hij op het verzet van de St.-Baafs- en de St.-Pietersabdij, die in de betrokken parochies het patronaat en het tienderecht bezaten. Wat meer is, St.-Pieters verwees naar het pauselijk privilegie, waardoor niemand tienden mocht eisen van gronden, die de monniken zelf of voor hun rekening lieten ontginnen (21).

Het geschil tussen de bisschop en St.-Baafs werd al in 1244 beslecht. De bisschop deed de oostelijke grens van de oorspronkelijke parochie Aardenburg opnieuw afpalen. Alle tienden ten westen van die grenslijn werden aan de abdij toegewezen. Aan de oostzijde daarvan lagen woeste gronden die nieuw ontgonnen waren. Daar kwamen de tienden toe aan de bisschop en zijn deelgenoten. In 1249 kwam men tot een akkoord met St.-Pieters. De abdij hief verder de tienden op het grootste deel van de parochie St.-Eloois-Oostburg. Maar de abdij en de bisschop “cum suis” kregen elk de helft van de tienden op de moergronden (22).

In het midden van de 13de eeuw werden enkele polders gewonnen uit de schorren van de Groede. De bisschop c.s. maakte aanspraak op de tienden van die gronden, o.m. op een polder bij Isendorpe, door te stellen dat hij een tiental jaren tevoren het recht op de novale tienden verkregen had. De St.-Pietersabdij verzette zich tegen die eis:

 “cum ipsi abbas et conventus sint et fuerint in possessione vel quasi iuris percipiendi decimas in tota parrochia praedicta (= Nova Ecclesia), sive infra fines eiusdem, ac in terris per alluvionem maris ibidem accretis sive adiectis, et usque ad mare, et etiam ab oppositis ultra mare in Vulpa” (23).

Vertaling: “de genoemde abt en zijn klooster bezaten altijd het recht om de tienden te heffen in de gehele vermelde parochie (= Nieuwerkerke), zowel binnen de grenzen van de parochie, als op de gronden die door de vloed aangeworpen zijn, en wel tot aan de zeeoever, en zelfs op de overzijde van de zeearm (= Vloer) op Wulpen” (24).

 

Dit argument gaf de doorslag bij de scheidsrechters. Deze wezen de eisen van de bisschop c.s. af, en erkenden dat St.-Pieters het tienderecht bezat, zowel op het nieuwe als het oude land (25).

In de volgende jaren vorderde de indijking van de schorren langs de Groede. De St.-Pietersabdij beschouwde de Abts- of Proostpolder als een aanwinst bij de parochie Groede - waar de abt het patronaat uitoefende - en dus bij haar tienderecht. In de daaropvolgende ruzie over de tiende van die nieuwe grond werd echter beslist dat de genoemde polder buiten de parochie Groede lag, en dat de bisschop c.s. elk de helft van de novale tienden zou innen. In 1279 bestond er een gelijkaardige betwisting tussen de twee partijen. Een scheidsgerecht maakte in 1282 uit dat, inzake de novale tienden in de omgeving van Watervliet, de bisschop en St.-Pieters de bedoelde tienden gezamenlijk zouden heffen (26).

Het vonnis van 1257 liet reeds horen dat de St.-Pietersabdij een deel van de tienden op Wulpen hief. Dit recht van St.-Pieters wordt nader gesitueerd in een charter van 26 november 1278. Egidius, deken van het Brugse St.-Donaaskapittel, meldde:

quod nos comparavimus a Symone, dicto Zot, quandam decimam in decimatione sancti Petri Gandensis iacentem, de consensu domini abbatis et conventus sancti Bavonis praedictorum; et protestamur quod nos in novalibus seu terris, quae per iactum maris sive alluvionem in futurum accrescent seu accrescere poterunt dictae decimae, nihil iuris reclamabimus nee reclamare poterimus; sed erimus contenti propriis limitibus decimae praedictae” (27)

Vertaling: We hebben van Simon, bijgenaamd de Zot, een tiende gekocht die ligt in het tiendegebied van de Gentse St.-Pietersabdij, nl. in de parochie Oostende-Wulpen, die bij het personaat van de Gentse St.-Baafsabdij behoort. De koop gebeurde met de instemming van de abt en de monniken van de vermelde St.-Baafsabdij. We verklaren dat we geen enkel recht zullen opeisen, noch zullen mogen eisen, in de nieuwe gronden die later bij de bedoelde tiendesektie zouden aanwassen, maar dat we zullen tevreden zijn met de eigenlijke grenzen van de bedoelde tiende.

 

Laten we de tiende van de St.-Pietersabdij op Wulpen even nader bekijken. Tot zover is het duidelijk dat het genoemde eiland - behalve de parochie Briele - oorspronkelijk bij de moederparochie Aardenburg hoorde. In de vier dochterparochies op Wulpen bezat bijgevolg alleen de St.-Baafsabdij het personaat en het tienderecht. Toch hief de St.-Pieters daar reeds in 1257 een deel van de tiende. De oorkonde situeert de bewuste tiendesektie wel duidelijk in een parochie, die onder het personaat van St.-Baafs lag. Het kan dus moeilijk anders of St.-Pieters had vóór 1257 een tiendehoek in de parochie Oostende-Wulpen gekocht of gekregen vanwege St.-Baafs.

Uit de boven geciteerde betwistingen blijkt dat er een evolutie gaande was aangaande het recht op de tienden van novalia. Oorspronkelijk beschouwde men de gronden, die door de zee bij de oever van een parochie aangeworpen werden, als een absolute winst bij het ter plaatse geldende tienderecht. In die opvatting ontstond er een wijziging vooral door het optreden van gravin Johanna. Door haar toedoen werden na 1240 novale tienden toegekend aan de bisschop en zijn deelgenoten, ofwel moesten de vroegere rechthebbenden de helft van de novale tienden afstaan aan de bisschop cum suis.

Ondertussen werden gestadig polders bijgewonnen langs de kusten van de eilanden Zuidzand, Kadzand en Wulpen, en langs de zeeoever in de streek rond Oostburg. Die sektoren lagen in parochies waar de St.-Baafsabdij van oudsher het tienderecht uitoefende. Maar telkens weer maakte de bisschop c.s. aanspraak op de novale tienden. In 1279 troffen de betrokken twee partijen een minnelijke schikking aangaande Kadzand. St.-Baafs betaalde 1000 pd. par. aan de bisschop c.s. en kreeg daarmee de vergunning om ongehinderd de tienden van Kadzand en de aangeslibde gronden te innen (28).

In de oorkonde van 18 september 1290, die de ruzie tussen St.-Baafs en de bisschop definitief beslechtte, werd het betwiste tiendegebied in drie zones verdeeld. Zone 1 omvatte de sektoren waar de tiende helemaal aan de abdij toekwam: alle gronden binnen een Evendijk (art. 1); de oudere polders op de oostzijde van de Vloer (art. 12), op de zuidzijde van Wulpen (art. 14) en op de oostzijde van Wulpen (art. 15); 60 G werpland ter hoogte van Avenkerke en Oostende (art. 4); 60 G werpgrond ter hoogte van Benjaardskerke (art. 10); de aanwassen op de west-, zuid- en oostzijde van Kadzand (art. 6); hier werd verwezen naar het akkoord van 1279.

Onder zone 2 vielen: de jongere polders rondom het eiland Wulpen, uitgezonderd drie polders (art. 14, 15 en 17); twee polders langs de oostzijde van Wulpen (art. 13); het eiland Zuidzand (art. 8); de bestaande aanwassen rondom Wulpen (art. 3); de toekomstige aanwassen op de noordwest- en zuidzijde van Wulpen (art. 4), in de zeearmen rond Kadzand (art. 7) en op de oostzijde van de Vloer (art. 11). In die opgesomde stroken kregen de twee partijen elk de helft van de tiende. Maar in zone 3 kwam de tiende helemaal toe aan de bisschop c.s.: het eiland Schoneveld (art. 16) en de toekomstige eilanden ten oosten van Wulpen (art. 5). Hier lieten de scheidsrechters zich inspireren door de toestand op het naburige Koezand. Op dit eiland behoorde de tiende aan de bisschop c.s..

11. De stad Waterduinen in de parochie Oostende-Wulpen

Verscheidene historici hebben reeds gepeild naar de situatie en de omvang van Wulpen. Bij dit zoeken staan ze voor een zware hindernis, nl. het feit dat er geen kartografische bron overgebleven is uit de periode, waarin het eiland nog in zijn geheel bestond. Enkele vroegere auteurs verwijzen naar een kaart, die in de tijd van Gwijde van Dampierre zou opgemaakt zijn. Buntincx toont echter aan dat op dit dokument zaken voorkomen, die anachronistisch of onwaarschijnlijk zijn, maar schrijver besluit: “is het toch opmerkelijk dat een aantal gegevens op deze kaart helemaal geen verzinsel zijn, maar overeenkomen met situaties uit de XIIIe eeuw” (29).

Hoe dan ook, tot zover betekent de oorkonde van 1290 (par. 8) het betrouwbaarste dokument aangaande de topografie van Wulpen tijdens de regering van graaf Gwijde. De tekst bewijst dat Wulpen helemaal door de zee omringd was, en niet aan het vasteland of aan Walcheren vasthing, zoals de zogenaamde kaart van Gwijde van Dampierre laat vermoeden. Verder is het waar dat het dokument geen informatie verschaft waarmee men Waterduinen nader kan lokaliseren. Bij die bevinding verklaart Buntincx: “op deze kaart komt Waterduinen nochtans niet voor” (30).

Gottschalk vermoedde dat Waterduinen op een afzonderlijk kleiner eiland gelegen was (31). Maar uit de oorkonde van 1290 blijkt niet dat de vermelde Smalle Kille (killa parva) de scheiding tussen Wulpen en Waterduinen vormde. De scheidsrechters verklaren wel duidelijk dat de Smalle Kille buiten de verste dijk naar Waterduinen loopt, en achter Waterduinen naar de zee strekt (art. 3). Van het midden van het eiland uit gezien beduidt “verste dijk”: de toenmalige zeedijk in de noordoosthoek, en “achter Waterduinen”: ten oosten van het stadje. Waterduinen bevond zich in de noordoosthoek van Wulpen. Even ten oosten van het stadje lag het onbedijkte eilandje Schoneveld (par. 8). De tekst van 1290 vermeldt wel geen duinen op Wulpen, maar er was toch iets van de oorspronkelijke duinengordel overgebleven. Het dorp “ten Westende” wordt in 1213 gesitueerd “ten Dunen”, en in de noordoosthoek van het eiland ontstond de aanlegplaats “ten Waterdunen”. Dit haventje verwierf stadsrechten. Maar de stad is nooit een zelfstandige parochie geworden. Zoals de Zwinstad Monnikerede zich binnen de parochie Oostkerke bevond, zo maakte Waterduinen een deel van de parochie Oostende uit. De Flou geeft een attestatie uit 1398: à Wulpes, en la paroisse de St. Lambert, en Waerdune” (32).

Buntincx maakte een studie van de kortstondige geschiedenis van Waterduinen. Die havenplaats was een “smalle” stad, zoals er meer waren in de noordwesthoek van het graafschap Vlaanderen. Schrijver vermeldt eerst de kleine steden, die nu nog bestaan als een stad of een dorp: Damme, Hoeke, Mude, Sluis, Aardenburg en Oostburg. Steunend op Gottschalk geeft hij verder de verdwenen steden aan: Hugevliet langs de Honte, Roeselare en Langaardenburg in de buurt van St.-Margriete, Oud-IJzendijke en Monnikerede (33).

Schrijver stelt twee interpretaties voor de plaatsnaam Waterduinen: 1. “een duinenformatie waartussen zich waterplassen bevonden”; 2. “een duinenvorming ... die nog geregeld door het zeewater bedreigd of overspoeld werd” (34). We kunnen best aannemen dat Waterduinen ontstaan is bij het uiteinde van de duinengordel op de noordoosthoek van het eiland, waar het zeewater nog tussen de lage duinen tot in de pannen spoelde. Verder lijdt het geen twijfel dat er buiten de dijk, die de bedoelde hoek van Wulpen beschermde, een strandkreek bestond waar de vissers begonnen aan te leggen. Deze vestigden hun woonplaats binnen de dijk. Dit vissersdorp groeide vervolgens uit tot een nederzetting van schippers en handelaars.

De oudste formele vermelding van Waterduinen stamt uit de oorkonde van 1290. Dit dokument geeft alleen de positie van die woonplaats aan. Uit de tekst leiden we af dat de bedoelde haven beschermd werd door de polder die “achter Waterduinen ligt”. Die polder stak enigszins vooruit op de noordoosthoek van het eiland (art. 15). De scheidsrechters vermelden geen enkel gegeven over de juridische toestand, de topografie of de omvang van Waterduinen. Toch geloven we dat die aanlegplaats reeds in 1290 stadsrechten bezat. Maar het bewijs daarvan verschijnt eerst in 1299: “la ville de Waterdunen” (35).

Buntincx ontmoet de stad Waterduinen in enkele dokumenten uit het eerste kwart van de 14de eeuw, vooral in de Transporten. Die stukken bevatten de verdeling van de algemene belasting over de verschillende steden. Het cijfer van die belasting stond in verhouding tot de handelsaktiviteit van de bedoelde plaatsen. Uit de bijdragen die Waterduinen moest leveren, blijkt dat het stadje helemaal geen zwak figuur sloeg. Schrijver vergelijkt het cijfer van Waterduinen met dit van verscheidene smalle steden. Het stadje werd ca. 1308 meestal hoger aangeslagen dan Hugevliet en Langaardenburg, en ongeveer even hoog als Roeselare bij Aardenburg, Mardijke en Lo. Maar in de volgende jaren steeg de handelsaktiviteit, zodat Waterduinen ca. 1330 hoger gekwoteerd stond dan Monnikerede, Hoeke, Mude, IJzendijke, Kassei en Grevelinge (36).

Waterduinen wordt ook vermeld in de rekening “Vanden preste (37) die ghedaen was omme scepe te gheredene ende hute te legghene ter zee jeghen de viande int jaer ons Heren, als men screef dusentich drie hondert ende zestiene”. Die rekening werd voorgelegd omstreeks Hemelvaartsdag 1317, maar de uitrusting van de oorlogsvloot, die bestemd was om de Zeelanders te bestrijden, verliep in het voorjaar van 1316. Die vloot werd uitgereed te Sluis, en de leiders waren Jan van den Poele en Klaas van Scathille. Twee posten bewijzen dat Waterduinen als voorpost of uitkijkpost diende: (betaald) “enen bode ysent van Waterdunen te Brucghe; ...Ghildolve den Deken, van teringhen ende sciphueren, dat hi ghesent was van Waterdunen ter Sluus tot Janne vanden Poele” (38).

Uit de schaarse bronnen haalt Buntincx de naam van enkele bewoners van Waterduinen; in 1299: Hanneman, Alers Orloghe, Pieter Walgherlinc, Boudin Rose en Margriet, weduwe van Wouter de Neve. Schrijver ontmoet een drietal vooraanstaande burgers; in 1322, baljuw Pauwel Benjard; in 1331, schepen Giselbrecht Hallinc en burgemeester Hugo Maes (39). Anderzijds vermeldt de geciteerde rekening van de vloot de naam van verscheidene schippers. Een paar van dezen kunnen zeelieden uit Waterduinen geweest zijn. Verder boeken de leenregisters van ca. 1330 en 1365 een aantal personen die een leen op Wulpen hielden. Onder hen waren er wellicht enkele inwoners van Waterduinen.

De bovengenoemde P. Benjard verschijnt in een betwisting met de graaf van Namen: “Wie, Jan fs. Gherolfs fs. Wouter, myns Heren man van Vlaendren... dat wi gheroupen waren bi Pauwel Benjard, baeljou van Waterdunen, over een ghebod te doene van alle denghenen - die hem recht vermaten an Clenen Cadzand - te wesene te Corterike vor min Here van Vlaendren te Corterike jeghen den grave van Namen” (40). Gottschalk vermoedde dat de naam Klein Kadzand het eiland Waterduinen bedoelde (41). Naar onze mening ging het om Schoneveld. Blijkbaar maakte Jan van Namen, de toenmalige graaf van Namen, aanspraak op dit aangroeiende eiland, omdat zijn vader Gwijde van Dampierre in 1282 alle buitendijkse gronden in de delta van de Sincfala aan hem geschonken had (42). Maar in 1322 schenen andere personen plannen te koesteren om het rijpe Schoneveld in te dijken.

12. Het eiland Wulpen omvatte talrijke leengoederen

Honderden lenen hingen af van de grafelijke burcht van Brugge. Het oudste leenboek van de burg wordt gedateerd ca. 1330 (43). In dit register ontbreken echter verscheidene leenhoven. Dit onvolledige dokument vermeldt wel een aantal lenen om Kadzand en Wulpen. Gottschalk stipt aan dat in het bedoelde register enkele van de bedoelde leengoederen doorstreept zijn, omdat ze door overstroming verloren gingen (44). Verder wijzen we erop dat het leenboek van ca. 1330 af en toe bijgewerkt of aangevuld werd. Het moest immers zijn dienst doen, totdat men in 1365 een nieuw register opmaakte.

De tekst staat hoofdzakelijk in het Frans van de 14de eeuw. Maar veel persoonsnamen en sommige details zijn in het middelnederlands gesteld. We brengen de belangrijkste gegevens in de oorspronkelijke versie. Maar de namen van de leenhouders, de oppervlakte van de lenen en sommige details stellen we meestal in huidig Nederlands. De schrijver van het register boekt telkens als eerste gegeven de naam van de leenhouder. Bij de meeste lenen is de naam van die persoon doorstreept, en is daarboven de naam van de opvolger, en soms al de naam van de tweede opvolger genoteerd. Dergelijke invoegingen kan men niet precies dateren. Bij enkele lenen geeft de schrijver een zeer nuttige informatie, nl. de naam van de voorgaande leenhouder.

Hieronder sommen we de leengoederen op, die volgens het register van ca. 1330 in Wulpen lagen. We geven de lenen elk een nummer, om deze gemakkelijker te kunnen bespreken. We houden telkens deze volgorde: de naam van de leenhouder; eventueel de naam van de opvolger(s); de grootte in gemeten en roeden; de situering; de achterlenen of manschappen (hommages); de leenplicht tegenover de graaf. Jammer genoeg vermeldt de schrijver meestal niet de parochie waarin het leengoed ligt, en noteert hij gewoonweg: “gisant en Wulpen” (45).

De leengoederen

  1. Pieter Dop; 50 G in Wulpen; “environ 10 hommages si tienen de luy”, d.i. men houdt ca. 10 achterlenen van hem (f° 9ro).
  2. “Pieres dou Sac; joncvrouwe Liegaerden fa. Pietren uuten Sacke”, 49 s. par. “par an de rente, gisant en le parroche en Ostende Wulpes S. Lambert, sour 12 m. de terre et 25 verges”; 6 manschappen (f° 10ro).
  3. Klaas Potshooft (46); 7,5 G in Wulpen; 4 achterlenen, samen 12 G; “et fu che fief Jehan Verlyssebetten zoens”, d.i. dat leen was van Jan, zoon van vrouw Lisbet (f° 17vo).
  4. “Madame le femme monseigneur Watier de Gant; Watier fil.”; 8 G in Wulpen; “et furent che 3 fief Riquard Standard”; schrijver bedoelt: A. het hier vermelde leen; B, “la moiteit de waesambacht, ke on apeelle le palinczete gisant devant le esscluse de Blankenberghe et les apendiches” (47); C. een leen van 40 G “gisant, près dou mannor de Quaden Houke, en le parroche de Houthawe” (f° 23ro) (48).
  5. Eustachius van Spetelinghewerve; zoon van Jan; 10 G “en le parroche de le Houke; 72 hommages gisant en Wulpen, lesquelles sont mout ameuris de le perte de le mer... et tienent ches hommages environ 300 m. de terre... et doet che fief oes et chevaucié à Monseigneur” (f° 23vo). Vertaling: 72 manschappen gelegen in Wulpen, die meestal te niet gedaan zijn door de zeevloed; die achterlenen omvatten ca. 300 G; (de houder van) dit leen moet (in oorlogstijd) als ruiter dienst nemen voor de graaf (49).
  6. Monseigneur Pieren de Heyle, de Wulpes; dame Cateline, seur”; 35 G “au mestier de Oestbourch”; 9 manschappen, samen 65 G; “et doet servir Monseigneur sour 1 chevael de 10 lb. par., 40 jour sour le frait dou dit fief’, d.i. hij moet de graaf 40 dagen lang dienen op een paard (ter waarde) van 10 pd., op de kosten van het vermelde leen (f° 34vo).
  7. Pieter van Heile, van Wulpen; zijn zuster Kateline; 20 G “en le parroche de Laepscuere et en Bengarskerke”; 3 manschappen, samen 35 G; “et doet serviche à Monseigneur 1 paire de essporon doreet”, d.i. een paar vergulde sporen; doorstreept.
  8. Pieter van Heile, van Wulpen; zijn zuster Kateline; 55 g “en le mestier de Oestborch sour Landersande (50), et toute cheste terre tienent plusieurs persones de luy en fief’; 40 dagen dienst te paard; doorstreept (f° 35ro).
  9. Wouter f. Hugo van den Walle, Hugo f. Wouter; 18 G in Wulpen; 5 achterlenen, samen 21 G; 40 d. dienst te paard; doorstreept (f° 37ro).
  10. Pieter van Vinkenbrouck; 18 G in Wulpen; 16 manschappen, samen 80 G; 40 d. dienst; doorstreept.
  11. Pieter van Vinkenbrouck; 16 g in Wulpen; 4 manschappen; 40 d. dienst; doorstreept.
  12. “Dame Margriete, femme Pieres de Vinkenbrouch;... Pietre Brodelanke es verstorven (51) up hem”; 8,5 G in Wulpen; 3 G 158 R achterleen; 40 d. dienst; “et vient che fief de Gillis Aveloos, son frère”.
  13. Pieter f. Pieter van Beernem; Gillis f. Jan ...; 2 G in Wulpen; 10 G 50 R achterleen; 40 d. dienst.
  14. Jan f. Pieter f. Mabelie Ram; 4 G in Wulpen; 23 G achterleen; 40 d. dienst (f° 38ro).
  15. Klaas f. Wouter, dochter Kateline; “Willem Storm, haer man”; 3 G in Wulpen; 30 manschappen, samen 167 G; “duqueele terre en gist 13 muzures à le parroche S. Piere sour le dyc” (52); 40 d. dienst.
  16. Wouter f. Gosin; dochter Margriete; 16 G 200 R in Wulpen, met 8 manschappen, en 22 G “en le parroche de Hanekinewerve”; 16 G achterleen; 40 d. dienst.
  17. Lambrecht Niemare; 11 G in Wulpen; 15 manschappen, samen 28 G; 40 d. dienst.
  18. Willem Golle f. Jan; “es verstorven Pietre Storms zustre kint, woont up de Groede”; 18 G in Wulpen; 4 G 200 R achterleen; 40 d. dienst.
  19. Jordaan Couden; zoon Alaart; Jan f. Jan Couden; 2 G in Wulpen; 5 manschappen, samen 10 G; 40 d. dienst (f° 38vo).
  20. Hendrik van Zekervliet; zoon Lodewijk; 4 G in Wulpen; 27 manschappen, samen 98 G; 40 d. dienst.
  21. Mabilie Vame fa. Willem; Lambrecht f. Jan Duit; “dame Gheile, fille Jehan f. Gillion”; Jakob f. Jan Pauwels; 11 G in Wulpen; 40 d. dienst.
  22. Wouter f. Ghiselin; Jan ...; 15 G “en le parroche de Rembouddorp en Wulpene”; doorstreept.
  23. Wouter Tobbe (53); Boudin f. Wouter f. Pieter Bevelant; 64 G in Wulpen; 24 G achterleen; 40 d. dienst; doorstreept.
  24. Gerolf f. Jan Gerolfs; “demisele Margerite fa. Boudin Noes; Willame f. Jehan Gherolfs van Oestende; Willame f. Willame Jans Gherolfs van Oestende”; 28 G in Wulpen; “et si tient on de luy 200 m. et le 2 paers de masures de Waterdunes”; 40 d. dienst; doorstreept (f° 39ro)(54).
  25. Boudin Elvin; zoon Jan; 5 G in Wulpen; 2 manschappen, samen 4 G; 40 d. dienst.
  26. Simon f. Alaart f. Moens; 11 G in Wulpen; 8 manschappen, samen 25 G; 40 d. dienst; doorstreept.
  27. “Jehan de Grote fil. Damoisele Marie Gillis Roedols; mortuus est et verstorven joncvrouwe Marie, zire zustre in den Wyngard” (= het Brugs Begijnhof); 26 G “en Wulpen en le parroche de Briele”; 40 d. dienst.
  28. Diederik f. Pieter; 8 G in Wulpen; 1 manschap van 4 G; 40 d. dienst.
  29. Rolf f. Jan f. Roelfs; Simon f. Jan ...; “ende es verstorven up joncvrouwe Margheriete, fa. Jan Symon, uxor Louis van Zekervliete”; 7,5 G in Wulpen; 3,5 G achterleen; 40 d. dienst (f° 39vo).
  30. Pieter f. Pieter Ghiselin Scouteten; 24 G in Wulpen; 25 manschappen, samen 87,5 G; 40 d. dienst.
  31. Pieter f. Pieter f. Jan f. Willem; 6,5 G in Wulpen; 9 manschappen, samen 18 G; 40 d. dienst.
  32. Jan f. Jan f. Boudin; 5 G in Wulpen.
  33. Jan f. Diederik; Maas (= Tomaas) f. Jan f. Diederik; 14 G in Wulpen; 2 manschappen, samen 17 G; 40 d. dienst; “et fu che fief Willame Duoit fil. Jehan”.
  34. Pieter f. Pieter Batemans; 11 G in Wulpen; 5 manschappen, samen 13 G; 40 d. dienst; “et fu che fief Willame de le Werve” (f° 40 ro).
  35. 35. Willem f. Jan Wils; 7 G in Wulpen; 3 manschappen, samen 10 G; 40 d. dienst; “et fu che fief Amoud Scinkel de le Vorde”.
  36. Hugo f. Maes; 7 G in Wulpen; 2 manschappen, samen 6 G.
  37. Willem f. Vermaben (= vrouw Mabe); 5 G in Wulpen.
  38. Jan f. Jordaan; 4 G in Wulpen; 5 manschappen, samen 12 G (f° 40vo).
  39. Jan Dapper; “Jan f. Willens; Jan f. Willens zuene die hie haddebi Alusen, Jan Dappers zustre; Willekin Spirinch f. Reynin ende sinen wive Marion, Jan f. Willens dochtre, die hie hadde bi Marion Jan f. Willens dochter; ... ende es Willekin verstorven van der doet Jan f. Willens”; 5 G in Wulpen; 11 manschappen, samen 22 G; 40 d. dienst; “et fu che fief Adelise fille Pietiers”.
  40. Jan f. Verlissebetten; Klaas Potshooft; “non, quod ibi est illa terra pertinens ad Clais Patshofd (d.i. die grond behoort immers aan Klaas Patshoofd); hebbet in chense vidua Vardebouds (d.i. Weduwe Vardeboud heeft dit in pacht); ende was Willins Saeflins vanden Parde”; 7,5 G in Wulpen; 4 manschappen, samen 12 G; doorstreept.
  41. “Damoyse Badeloghe (55), femme Jehan f. Pauwels”; 12 G “en Wulpen, en Reymonsdorp”; 17 G achterleen.
  42. Jan f. Jan Costers; 4 G “en Wulpen, à la parroche S, Précans” (f° 41ro).
  43. Jan f. Wouters f. Willem; 9 G “en Oestbeurch ambocht, Wulpen”; 9 manschappen, samen 77 G; 40 d. dienst (f° 45vo).

 

Van de 44 boven opgesomde lenen lagen er 43 geheel of gedeeltelijk op Wulpen. Het register van 1365 zal immers aantonen dat nr. 6 en 8 delen van het eiland vormden. Terloops citeren we ook nr. 7, omdat we vermoeden dat de houder van nr. 6 en 8 op Wulpen woonde. In het register zien we verder dat 9 van de lenen op Wulpen doorstreept zijn. In paragraaf 18 gaan we na wanneer die goederen verloren gegaan zijn.

Alleen de volgende lenen worden in een parochie gesitueerd: nr. 2 in Oostende; het foncier van nr. 5 in Hoeke, maar de achterlenen ervan in Wulpen; nr. 16 in Wulpen en Hannekenswerve; nr. 22 en 42 in Remboudsdorp; nr. 27 in Briele; nr. 43 in Westende. Van het hoofdleen nr. 24 hingen 200 2/3 G af in de buurt van Waterduinen, d.w.z. in de parochie Oostende. Twee van de leenhouders, nl. de Gherolfs, worden in Oostende gesitueerd. Het kan moeilijk anders of het bedoelde foncier bevond zich in de genoemde parochie.

Het foncier van nr. 15 en de meeste manschappen ervan lagen in Wulpen, maar enkele achterlenen in St.-Pieters-op-de-Dijk. In die parochie vinden we inderdaad vier stukken leenland, die we bij geen enkel leenhof kunnen onderbrengen. Die percelen bevinden zich in het 3de, 5de, 6de Bl., d.w.z. binnen de Gentele. Het is mogelijk dat het foncier van nr. 15 zich oorspronkelijk in St.-Pieters bevond, en dat er later op Wulpen een nieuw hoofdleen gevormd werd. Dergelijke evolutie heeft zich immers voorgedaan bij het Hof ten Poele. Het foncier van dit leengoed lag aanvankelijk binnen de Gentele. Maar dit eerste Hof ten Poele verviel tot een achterleen, zodra er buiten de Gentele een nieuw hoofdleen gesticht was (56).

Zoals gezegd lokaliseert het register van 1330 43 lenen op Wulpen. Het foncier van die goederen omvatte samen ca. 630 G (= ca. 275 ha). Het is echter niet zeker dat het register wel alle leenhoven op Wulpen boekt. Ook is het moeilijk om de omvang van alle achterlenen samen te benaderen, omdat de oppervlakte van de manschappen hier en daar ontbreekt. Voorlopig nemen we een omvang van ca. 1465 G (ca. 645 ha) aan. Het totaal van alle feodale gronden zou dus ca. 920 ha bedragen hebben (zie ook par. 18). Op 30 leengoederen rustte de volgende plicht: in geval van oorlog 40 dagen lang de graaf dienen met een paard, dat tenminste 10 pd. par. waard was.

Tenslotte wijzen we op de manschappen, die van het Hof van Dudzele afhingen. De bedoelde percelen worden enkel in het denombrement van 1559 vermeld. De opsteller kon die moeilijk of niet lokaliseren, omdat het eiland toen grotendeels weggespoeld was. Het register boekt wel 3 manschappen - samen 61 G - “inde prochie van sinte Lambrechts, die men heet Wulpen, in Oostburch ambocht”. Vermoedelijk lagen ook de overige 6 achterlenen in de parochie Oostende. Men mag wel stellen dat het Hof van Dudzele aan de inpoldering van Oost-Wulpen meegewerkt heeft. Jammer genoeg kunnen we de bewuste polder(s) niet nader situeren en dateren (57).

Uit onze bovenstaande lijst komen enkele personen naar voor, die blijkbaar onder de vooraanstaanden van Wulpen mogen gerekend worden: 1. Hendrik van Zekervliete (nr. 2); in 1290 ontmoeten we hem als de eigenaar van een polder; 2. Willem Golle (nr. 18) die volgens de oorkonde van 1290 een polder bezat (par. 7, art. 14 en 15); 3. de familie Gherolfs (nr. 24); 4. Pieter van Heile (nr. 6, 7 en 8). In paragraaf 9 vermeldden we al Pieter Beyaert, pastoor van Briele, en twee tiendepachters, nl. Jan de Reper en Hertog Zelverin.

13. Betwistingen om het recht op de novale tienden in de parochie Oostkerke

In paragraaf 11 behandelen we de betwistingen die in het midden van de 13de eeuw bestonden tussen de St.-Baafs- en de St.-Pietersabdij enerzijds, en de bisschop van Doornik met zijn deelgenoten anderzijds. Uit de bewuste periode zijn geen dokumenten bewaard, die zinspelen op diskussies tussen de St.-Kwintinsabdij en de bisschop cum suis. Toch kan het niet anders of deze laatste partij begon reeds jaren vóór 1300 novalia op te eisen in het tiendegebied van St.-Kwintins, d.w.z. in het grondgebied van de oorspronkelijke parochie Oostkerke. Dit blijkt uit een akkoord, dat in 1324 tussen de betrokken partijen gesloten werd, en dat we hieronder uitvoerig zullen bespreken.

De bewuste tekst geeft een opsomming van de polders, die op beide oevers van het Zwin onder het akkoord van 1324 vielen. Maar voordat we trachten de bedoelde polders nader te situeren, overschouwen we eerst even de vroegste fasen van de landwinning ten noorden van Brugge. In de betwisting ging het immers om de jongere polders. We zullen dus eerst nagaan in welke periode de eerste inpolderingen tot stand gekomen waren, en hoever de grens van de oudere polders gevorderd was, toen de ruzie over het bedoelde tienderecht ontstond.

Voor ons is het duidelijk dat, in de strandvlakte rond Brugge, de landwinning vóór het jaar 1000 op gang gekomen is. Onder het bewind van graaf Arnulf I werd, ten noordwesten van de stad, een uitgestrekte polder gewonnen, die de “wateringhe tusscen der Ghentele ende der Zidelinghe” vormde. De oostgrens van dit waterschap bestond uit de Gentele (later Blankenbergse Dijk genoemd), en aan de noordkant lag de Evendijk A. De Gentele liet de bedding van de Reie open. De benedenloop van de Reie, die de Scheure of Zwin heette, bleef bestaan als de vaarweg van de handelsstad Brugge naar de Sincfala en de zee.

We hebben het Zwin gelokaliseerd als een kronkelende kreek in de strandvlakte. Die geul liep van Brugge uit door het grondgebied van de latere parochie Koolkerke. Dit deel van de kreek heet nu Hemelbeek. De Scheure/Zwin passeerde langs de oostzijde van Mikhem, en vloeide verder noordwaarts door de lage weiden (58). Nadat het Zwin door de Evendijk B afgedamd was, geraakte het afgesneden deel binnen de dijk in verval. Die sektor zit onder het westelijk deel van het huidige Damme en van de stadsvesting. Buiten de wallen ligt een restant van het oorspronkelijke Zwin, dat reeds eeuwen lang door het vee platgetreden werd (59). De kaart van Pourbus toont het bewuste overblijfsel van de vroegere kreek, dat van “de oude veste van Damme” uit zuidwestwaarts loopt (60).

Vóór de indijking lag op de rechterzijde van het Zwin een uitgestrekt schorreveld, tussen de Zandstreek rond Gere (St.-Kruis) en Sijsele enerzijds, en de zandige rug rond Aardenburg anderzijds. Van Gere, Sijsele, Maldegem en Aardenburg uit begon men ca. 1000 stroken van de bedoelde schorren te winnen. Van het zuiden uit reikte de inpoldering tot de dijklijn Branddijk-Damweg. In de noordwesthoek van Maldegem werden een paar polders gewonnen, en van Aardenburg uit vorderde de landwinning tot de omgeving van het latere Lapscheure. We wijzen wel op het feit dat het westeinde van de Branddijk - de huidige Polderstraat in St.-Kruis - de benedenloop van de Reie openliet. De handelsschepen konden nog steeds bij vloed het Zwin bevaren tot Brugge.

Daarna keek men uit naar een middel om het brede schorreland tussen de Gentele en het Zwin in te polderen. Die landwinning kon echter niet gebeuren zonder de benedenloop van de Reie te overdijken. Ca. 1040 legde men een lange dijklijn, die we Evendijk B noemen. Het Zwin werd afgedamd op de plaats “ten Damme”. Langs de binnenzijde van de sektor van de Evendijk B die later Romboutswervedijk zal heten, verbond men het afgesneden Zwin met de sluis, die gebouwd werd op de plaats die later verschijnt als Monnikerede. Die sluis diende enerzijds om het overtollige water van de Reie en van het nieuw gesticht waterschap te lozen, en anderzijds om de boten met overzeese koopwaren te laten passeren. Dank zij de sluis van Monnikerede bleven de Brugse handelaars met de zee verbonden, en waren de tolrechten van de graaf veilig gesteld.

In de 11de eeuw groeiden de werplanden buiten de vermelde dijklijnen alsmaar aan, zodat er in verscheidene sektoren nieuwe polders gewonnen werden. Ca. 1200 reikte de landwinning op de rechteroever van het Zwin tot de dijklijn, die bestond uit de later zogenoemde Sluise Dijk, de Brolosedijk en de dijk van de Maldegemse Watering. Ook aan de linkerkant van het Zwin werden gronden veroverd op de zee. Aan de noordzijde van de Evendijk B won men de Oudemaarspolder, aan de noordoostzijde de Vardenaarspolder, en aan de oostzijde de Greveningepolder. Vervolgens werden van de laatstgenoemde twee landwinningen uit kleinere polders ingedijkt (61).

Door de vele inpolderingen was het vaste grondgebied van de oorspronkelijke parochie Oostkerke op beide zijden van het Zwin sterk aangegroeid. Elke nieuwe landwinning werd dadelijk verkaveld en ontgonnen. In alle polders, die men als een uitbreiding van het grondgebied van Oostkerke rekende, begon St.-Kwintins dadelijk de tienden te heffen. Omstreeks 1200 werden uit de moederparochie de parochies Moerkerke, Lapscheure, Westkapelle en Briele genomen. Maar ook in de genoemde dochterparochies viel elke nieuwe polder onder het tienderecht van St.-Kwintins (par. 6).

Hierboven vermeldden we de aanspraken die de bisschop c.s. maakte op de tienden die de St.-Kwintinsabdij hief in de jongere polders van de parochie Oostkerke en haar dochterparochies. We kennen echter geen enkel dokument dat ons meedeelt in welk jaar de bisschop de bedoelde eisen begon te stellen, welke argumenten beide partijen aangevoerd hebben, en op welke manier de betwisting verder verliep. Maar uit het lokaliseren van de betrokken polders zal hieronder blijken dat de ruzie over de novale tienden van St.-Kwintins ontstaan is in de periode, waar de bisschop c.s. begon aanspraak te maken op de novale tienden van de St.-Baafs- en de St.-Pietersabdij.

We weten reeds dat gravin Johanna in 1236 vanwege de paus de toelating verkreeg, om te beschikken over de tienden van de nieuwe gronden, die door wereldlijke personen gewonnen werden. In 1241 bestemde men die novale tienden voor een groep, die bestond uit de bisschop, het kapittel van Doornik en het O.-L.-V.-hospitaal te Rijsel. Daarop volgden herhaaldelijk strubbelingen met de St.-Baafs- en de St.Pietersabdij, die vasthielden aan het principe dat gronden die bij de zeeoever aanslibden, beschouwd werden als een aanwinst bij de aanpalende parochie, en bijgevolg onder het tienderecht van die parochie vielen. Na vele diskussies bereikte men een vergelijk, waarbij beslist werd dat de bisschop c.s. de helft van de novale tienden verwierf (par. 10).

De St.-Kwintinsabdij klampte zich stevig vast aan het aloude recht op de novale tienden. Die houding bracht langdurige en kostelijke processen mee. Maar na verloop van jaren beseften beide partijen dat het konflikt alleen door onderhandelen kon beslecht worden. De bisschop van Doornik en de abt van St.-Kwintins besloten een punt te zetten achter de aanslepende ruzie. Hun akkoord is “datum anno domini millesimo trecentesimo vicesimo tertio in crastinum festi purificationis beatae Mariae virginis”, d.i. gegeven op de dag na O.-L.-V.-Lichtmis 1323 (oude stijl) = 3 februari 1324 (f° 45ro).

Het akkoord omvat verscheidene delen. Vooreerst stemde de St.-Kwintinsabdij erin toe om aan de bisschop c.s. een jaarlijkse vergoeding te betalen “pro omni iure et portione decimarum de polris et terris praedictis provenientibus, et omnibus ad easdem decimas spectantibus intra dictas (lees: dictos) limites infrascriptos ad dictos episcopum et suos consortes”, d.i. voor al het recht en het deel van de tienden die uit de genoemde polders en gronden voortkomen, en voor alles wat bij de bedoelde tienden binnen de beschreven grenzen behoort en aan de bisschop en zijn deelgenoten toekomt (f° 42vo).

Die jaarlijkse vergoeding bedroeg 85 pd. par., waarvan telkens een derde, d.i. 28 pd. 6 s. 8 d., zou betaald worden op Lichtmis, de oktaafdag van Pasen en de oktaafdag van Pinksteren. Die betalingen moesten gebeuren “in villa Brugensi”, d.i. in de stad Brugge. Om de boven beschreven toezegging kracht bij te zetten, gaf St.-Kwintins de volgende waarborg: 

obligantes nos et monasterium nostrum bonaque mobilia et immobilia dicti nostri monasterii - domo nostra de Senghin et pertinentibus ad eamdem domum spectantibus dumtaxat exceptis”.

Vertaling: “als onderpand stellen we onszelf, ons klooster en de roerende en onroerende goederen van ons klooster uitgezonderd ons huis te Senghin (62) en alles wat bij dit huis behoort” (f° 42vo).

 

In ruil voor de boven vermelde rente van 85 pd. par. deed de bisschop c.s. de volgende toegeving:

quod homines feodales, qui in terris et polris praedictis decimas percipiunt et percipere consueverint - quas tenent in feodum ab eisdem abbate et conventu et eorum monasterio - dictorumque hominum heredes et successores similiter de cetero imperpetuum pacifice gaudeant de eisdem, et eas teneant in feodum ab abbate et conventu praedictis monasterioque ipsorum” (f° 43ro).

Vertaling: “de leenmannen die tienden heffen op de boven beschreven gronden en polders en die gewoon waren deze te heffen - die tienden houden ze immers in leen van genoemde abt en zijn klooster - en de erfgenamen en de opvolgers van de bedoelde mannen zullen verder voor altijd en vrijelijk van die rechten blijven genieten, en deze in leen houden van de abt en zijn klooster”.

 

De twee partijen kwamen ook op het volgende punt overeen. Indien er later voor de St.-Kwintinsabdij enige betwisting of belemmering zou ontstaan aangaande de tienden van de bewuste polders, dan waren de bisschop en zijn deelgenoten niet verplicht hulp te bieden aan de abdij. Maar wanneer dergelijk probleem zou oprijzen door de schuld van de bisschop c.s., dan moest de bedoelde partij wel op haar kosten steun verlenen aan St.-Kwintins.

14. Het akkoord over de novale tienden van de St.-Kwintinsabdij

De hoofdbrok van het akkoord bestaat uit de opsomming van de polders, en de afbakening van de gewonnen gronden die men als “nieuw” moest beschouwen. Die polders lagen

  1. in territorio de Oestkerka, Muda, Dam et Moerkerke et locis aliis circumvicinis et adiacentibus in diocesi Tornacensi, et infra limites infrascriptos consistentibus, quos polros atque terras nos, Episcopus, decanus et capitulum ac magister et fratres praedicti consortes asserentes esse novalia et certis parochiarum limitibus non comprehendi, decimas exinde provenientes contendebamus ad nos solum et insolidum pertinere debere, nobis Abbate et conventu contrarium asserentibus et eas ad nos solum et insolidum pertinere debere” (f° 42vo).

Vertaling: op het grondgebied van Oostkerke, Mude, Damme, Moerkerke en andere omliggende plaatsen in het bisdom Doornik, en binnen de hieronder beschreven grenzen gelegen. Maar wij, de boven vermelde bisschop, deken, kapittel, meester en broeders - die samen een partij vormen - beweerden dat de bedoelde polders en landen nieuwe gronden zijn, en niet binnen vast bepaalde parochiegrenzen begrepen zijn. Bijgevolg stelden we dat de tienden, die daaruit voortkwamen, helemaal en uitsluitend aan ons mochten behoren. Wij echter, abt en klooster, stelden daartegenover dat deze tienden helemaal en uitsluitend aan ons toekwamen.

De gehele ruzie ging

 “super decimis provenientibus et excrescentibus de terris et polris infrascriptis, videlicet de polro domini Amelii sito iuxta villam de Dam, continente sexaginta quatuor mensuras unam lineam et octo virgas terrae; de polro Voitini Tolnare, continente octoginta et sexdecim mensuras terrae cum dimidia praeter duodecim virgas; de polro filiorum Lamsins Moens, continente quinque mensuras et unam lineam terrae; de polro Symonis de Slipen, continente octo mensuras unam lineam et octoginta virgas terrae; de polro domini Petri Bonnins, continente quadraginta unam mensuram duas lineas et septuaginta virgas terrae; de polrà Beatae Mariae maiori, continente centum et triginta tres mensuras et unam lineam terrae; de polro secundo Beatae Mariae, qui dicitur polrus de Mikem, continente quinquaginta quatuor mensuras terrae; de polro tertio Beatae Mariae, qui dicitur Blifiers, continente octoginta octo mensuras terrae cum dimidia; de polro quarto Beatae Mariae, quem Johannes Ubrech dikari fecit, continente octoginta mensuras et duas lines terrae; de polro magno, qui dicitur Lamsini Tolnare, continente quingentas et quinquaginta novem mensuras unam lineam et octoginta virgas terrae; de polro Johannis de Leffinghe maiori, continente ducentas decem mensuras et dimidiam cum nonaginta quinque virgis terrae; de polro Johannis de Leffinghe minori, continente octoginta quinque mensuras et dimidiam cum duabus lineis terrae; de polro Egidii de Spermage, continente quatercentum undecim mensuras et dimidiam cum octoginta quinque virgis terrae; de polro monialium de Spermage, continente quinquaginta septem mensuras duas lineas et viginti quinque virgas terrae; de polro oppidanorum Brugensium, continente ducentas et viginti quinque mensuras terrae; de polro de Markete, continente centum et triginta quinque mensuras et dimidiam cum una linea terrae; de polro Philippi Raems, continente quingentas et quinquaginta octo mensuras et unam lineam terrae; de polro dicitur longus polrus, lucratus extra polrum oppidanorum Brugensium, continente centum et viginti septem mensuras cum dimidia unam lineam et viginti quinque virgas terrae; de polro Willelmi Hughes, continente septuaginta tres mensuras et duas lineas terrae; de polro Wite Hughes, continente quadraginta septem mensuras terrae...” (f° 42ro).

Vertaling:... om de tienden die voortkomen uit de hieronder beschreven gronden en polders: 1) de polder van heer Amelius, gelegen naast de stad Damme, die 64 G 108 R grond omvat; 2) de polder van Woitin Tollenare, groot 96 G 138 R; 3) de polder van de zonen van Lamsin Moens, groot 5 G 100 R; 4) de polder van Simon van Slipe, groot 8 G 180 R; 5) de polder van heer Pieter Bonin, groot 41 G 270 R; 6) de Grote O.-L.-V.-polder, groot 133 G 100 R; 7) de tweede O.-L.-V.-polder, genoemd de Mikempolder, groot 54 G; 8) de derde O.-L.-V.-polder, genoemd de Blifierspolder, groot 88 G 150 R; 9) de vierde O.-L.-V.-polder, die Jan Hubrecht liet bedijken, groot 80 G 200 R; 10) de grote polder genoemd Lamsin Tollenare Polder, groot 559 G 180 R; 11) de grote polder van Jan van Leffinghe, groot 210 G 240 R; 12) de kleine polder van Jan van Leffinghe, groot 86 G 50 R; 13) de polder van Egidius van Spermalie, groot 411 G 235 R; 14) de polder van het Spermalieklooster, groot 57 G 225 R; 15) de polder van de Brugse Poorters, groot 225 G; 16) de Marquettepolder, groot 135 G 250 R; 17) de polder van Filip Raem, groot 558 G 100 R; 18) de zogenaamde Lange Polder, die gewonnen werd buiten de polder van de Brugse Poorters, groot 127 G 275 R; 19) de polder van Willem Hughe, groot 73 G 200 R; 20) de polder van Weitin Hughe, groot 47 G ...”

 

De boven opgesomde polders liggen op de rechterzijde van het Zwin. Maar het bewuste overzicht loopt verder op de linkeroever. Daar de meeste polders aldaar binnen het grondgebied van de parochies Westkapelle en Mude liggen, hebben we de betreffende Latijnse tekst en onze vertaling reeds gepubliceerd in onze topografische studie over Westkapelle. Uit die vertaling citeren we hier de belangrijkste namen: de Tants-, Tobbin-, Zoutepanne-, Robbemoreel- en Coopmanspolder (63).

De opsomming van de linkeroever eindigt met twee poldertjes op Wulpen: 

"... de polro Johannis Groten in Vulpia, continente decem et octo mensuras et dimidiam terrae; et de alio polro Johannis Groten in Vulpia, continente tresdecim mensuras et dimidiam cum ocotoginta tribus virgis terrae” (f° 42vo);

Vertaling: de polder van Jan Grote in Wulpen, groot 18 G 150 R; de andere polder van Jan Grote in Wulpen, groot 13 G 223 R.

 

Blijkbaar vormden de bedoelde kleinere stukken grond elk een deel van een polder, waarvan de grootste oppervlakte in het aanpalende tiendegebied van St.-Baafs lag (zie par. 7 en 8). We kunnen echter de grenzen van de oude en de nieuwe polders in de parochie Briele niet bepalen, omdat er uit de bedoelde periode geen ommelopers of kaarten overgebleven zijn.

De bovenstaande lijst somde alle polders op, die onder het eerste punt van het akkoord vielen. Dit artikel bepaalde dat St.-Kwintins, uit de tienden van de bedoelde gronden, jaarlijks 85 pd. par. moest afstaan aan de bisschop c.s.. Maar beide partijen voorzagen dat er weldra nog meer stroken werpland zouden gewonnen worden. Die toekomstige polders behoorden echter niet bij het boven bedoelde punt van het akkoord. Om mogelijke nieuwe betwistingen te vermijden, waren de twee partijen dus verplicht om de in 1324 bestaande grens van het ingepolderde land af te palen. Hier volgt het akkoord aangaande de bedoelde afbakening:

Actum, cum nos, episcopus Tornacensis praedictus, attendentes contentionem praedictam super decimis de dictis polris provenientibus occasione limitationum parochiarum de Oestkerka, Muda, Houka, Wanscapele (sic), sanctae Katharinae de Dam, Moerkerka, Lapscuris et de Briele in Vulpis nostrae diocesis, ad praesentationem dictorum abbatis et conventus iure personatus spectantium, exortam fuisse, nostra auctoritate ordinaria ad instantiam et requestam consortium nostrorum praedictorum per decanos christianitatis de Brugis et de Ardenbourc dictae nostrae diocesis, dictas parochias limitari nuper fecissemus, et certos limites in eis de novo apponi, infra quos limites sive fines parochiarum praedictarum polri designati superius et expressi sunt contenti atque siti, et alveus per quem aqua dulcis sive mare fluunt et refluunt, prout idem alveus protenditur a villa de Dam usque ad villam de Sclusa in longitudine, per limitationem ut praemittitur a dictis decanis de novo factam extra dictos limites per eosdem decanos nuper appositos situatur, ex quibus praedicti abbas et conventus, asserentes alveum praedictum, prout est protensus a dicta villa de Dam usque ad villam de Sclusa in longitudine et latitudine, et adiacentia ex utraque parte alveo praedicto esse sitos infra limites et fines antiquos parochiarum suarum praedictarum, sentientes se ac eorum monasterium, ut dicebant, non modicum pergravatos, quaestionem de novo super hoc moverunt atque litem in Remensi civitate, tam contra nos et consortes quam decanos praedictos, tandem nos, episcopus, decanus et capitulum magisterque et fratres consortes ex una parte, et nos, abbas et conventus ex altera, omnem materiam quaestionis inter nos invicem radicitus amputare volentes, bonorum et iuris peritorum interveniente consilio, deliberatione et tractatibus pluribus diligenter hinc et inde super hoc perhibitis, evidenti utilitate pensata tam episcopatus, ecclesiae et hospitalis quam monasterii praedictorum, certam ordinationem seu (f° 43vo) compositionem super praemissis invicem pro bono pacis et concordiae fecimus, et concordavimus unanimiter in hunc modum, videlicet quod dicta limitatio per decanos facta praedictos, et limites nuper appositi et infixi per eosdem imperpetuum remanebunt, prout sunt inferius designati: primus limes prope portam de Dam, qua itur versus villam de Sluus, iuxta quemdam polrum dictum Amelis, supra dikam et rippam alvei currentis de Dam usque ad Sluus, in parte meridionali dicti alvei sic currentis, et prope quandam sclusam a Gandensibus aedificatam et ad eos pertinentem; deinde eundo versus sclusam praedictam iuxta polrum praedictum, prope patibulum dictae villae, alius limes; deinde in eadem dika, ut praetactum est, eundo iuxta sclusam de Moerkerke, et prope terram hospitalis de Dam ut quondam angulo, alius limes; deinde in eadem dika, in initio polri salsi, alius limes; deinde eundo ab eodem loco in septentrione usque ad alveum praedictum, alius limes; deinde de eodem loco eundo in orientem versus villam de Sluus, in fïne sive in exitu polri praedicti, alius limes; deinde recte eundo per dikam praedictam, adhuc prope polrum Amelis, alius limes; deinde in initio polri Petri Bonnins, iuxta polrum Lamberti Tolnaers, alius limes; deinde recte eundo praedicti Petri Bonnins polrum in septentrione usque ad alveum praedictum, alius limes; deinde recte eundo de eodem limite versus villam de Sluus, in initio polri Johannis de Scepstale, alius limes; deinde in fïne polri Johannis de Scepstale, et initio polri Beatae Mariae, alius limes; deinde in dika polri sanctae Mariae praedictae, prope polrum condam (sic) Aegidii ex Thune, alius limes; deinde eundo versus villam de Sluus, iuxta sclusam polri sanctae Mariae, prope domum Hugonis Vlamincs, alius limes; deinde in initio polri domini Johannis, Comitis Namurcensis - quidem polrus de novo salsatus est - alius limes; deinde recte eundo versus villam de Sluus, in initio polri Johannis Ubrech, prope domum Walteri filii Walteri Vermachtilden, alius limes; deinde eundo per eamdem dikam, alius limes prope praedictam; deinde in eadem dika, iuxta terram Egidii d’Artrike, alius limes; deinde recte eundo versus Sluus, in eadem dika, alius limes; deinde in fine polri praedicti, iuxta domum Henrici Mannaerd, in loco nuncupato ten Daringhe, alius limes; deinde recte eundo per praedictam dikam, de domo Henrici Mannaerd usque ad domum Johannis Witen, alius limes; deinde recte eundo per dikam praedictam - et extendit se per eamdem domum - eundo usque ad domum Johannis Walken in eadem dika sitam, alius limes; deinde redeundo ad villam de Dam... (f° 43vo).

Vertaling van dit akkoord:

Wij, voomoemde bisschop van Doornik, wijzen erop dat de boven besproken betwisting, aangaande de tienden uit de vermelde polders, bestaan heeft naar aanleiding van de begrenzing van de parochies Oostkerke, Mude, Hoeke, Westkapelle, St.-Katharina, Damme, Moerkerke, Lapscheure en Briele-op-Wulpen. Die parochies liggen in ons bisdom, en het personaatsrecht aldaar behoort aan de genoemde abt en zijn klooster.

Op het verzoek van onze boven vernoemde deelgenoten hebben we - met het ons toekomende gezag, en op het verzoek van de dekens van de kristenheid van (de dekenijen) Brugge en Aardenburg, die onder ons bisdom vallen - de genoemde parochies onlangs laten afpalen, en op de grenzen ervan enkele nieuwe palen doen planten.

Binnen deze grenzen van de voornoemde parochies zitten de boven beschreven polders vervat. Maar de bedding waarin zowel het zoet- als het zeewater heen en weer vloeit - voor zover deze bedding in haar lengte strekt van de stad Damme tot de stad Sluis - bevindt zich volgens de bedoelde nieuwe afpaling, die de genoemde dekens gedaan hebben, buiten de palen die dezen onlangs geplaatst hebben.

Daartegenover stelden de vermelde abt en zijn klooster dat de bedoelde bedding - voor zover die in de lengte en de breedte strekt van Damme tot Sluis - en de aanwerpen op beide oevers van de bedding, liggen binnen de oude grenzen van hun boven opgesomde parochies. Ze meenden dat hun klooster (door de nieuwe afpaling) niet weinig geschaad werd. Daarom hebben ze deze betwisting, zowel tegenover ons en onze deelgenoten als tegenover de vermelde dekens, in de stad Reims weer opgerakeld.

Tenslotte verlangden wij, bisschop, deken en kapittel, meester en broeders, deelgenoten enerzijds, en de abt en zijn klooster anderzijds, elke aanleiding tot ruzie van beide kanten met wortel en tak uit te roeien. Door de tussenkomst en de raad van goede rechtskundigen, na veel en druk onderhandelen, dank zij veel betogen die van beide zijden voorgelegd werden, en door het overwegen van het klaarblijkelijk voordeel, dat de genoemde bisschop, kerk, hospitaal en klooster daardoor kregen, hebben we omwille van de goede vrede beiderzijds besloten tot een overeenkomst.

We hebben eensgezind het volgende akkoord besloten, nl. dat de bewuste begrenzing die door de dekens vastgelegd werd, en dat de grenspalen die onlangs door hen geplant werden, voor altijd zullen blijven zoals ze hieronder beschreven worden.

De eerste paal staat bij de stadspoort van Damme van waaruit men naar Sluis gaat, naast de Amelispolder, op de dijk van de bedding die van Damme naar Sluis vloeit (= het Zwin), op de zuidelijke oever van de waterloop die daar ligt, en bij een sluis die door de Gentenaars gebouwd werd, en aan hen behoort. Verder naar de bedoelde sluis toe, naast de genoemde polder, bij de galg van de stad Damme, nog een paal. Op boven vermelde dijk, naast de sluis (van de watering) van Moerkerke, bij het land van het hospitaal van Damme dat een hoek vormt, een paal. Op dezelfde dijk, bij het beginpunt van de Zoute Polder, een paal. Vanaf die plaats noordwaarts tot het vermelde Zwin, een paal. Vanaf dit punt oostwaarts naar de stad Sluis, op het eindpunt van de bovengenoemde polder, een paal. Rechtdoor verder over de bedoelde dijk, nog steeds bij de Amelispolder, een paal. Op het beginpunt van Pieter Bonins Polder, naast Lambrecht Tolnaers Polder, een paal. Vanaf Pieter Bonins Polder recht noordwaarts naar de genoemde waterloop, een paal. Vanaf deze laatste paal recht naar Sluis, op het beginpunt van de Jan van Schipstale Polder, een paal. Op het eindpunt van die polder, en bij het beginpunt van de O.-L.-V.-Polder, een paal. Op de dijk van de genoemde O.-L.-V.-Polder, bij de polder van wijlen Gillis van den Thune, een paal. Verder naar de stad Sluis toe, naast de sluis van de O.-L.-V.-Polder, bij het huis van Hugo Vlaminc, een paal. Op het beginpunt van de polder van de heer Jan, graaf van Namen (= Namenpolder) - die polder is nu weer door zoutwater overspoeld - een paal. Rechtdoor verder naar Sluis, op het beginpunt van Jan Hubrechts Polder, bij het huis van Walter Vermachtilden, een paal. Verder op dezelfde dijk, dichtbij de laatstgenoemde paal, een paal. Op dezelfde dijk, naast het land van Gillis van Artrike, een paal. Vandaar recht naar Sluis toe, op dezelfde dijk, een paal. Op het uiteinde van de genoemde polder, naast het huis van Hendrik Mannaert, op de plaats geheten ten Daringhe, een paal. Rechtdoor verder op dezelfde dijk, vanaf het huis van Hendrik Mannaert tot het huis van Jan Witte, een paal. Verder rechtdoor op dezelfde dijk - en die dijk loopt door het laatstgenoemde huis - tot het huis van Jan Walke dat op de dijk staat, een paal. Van daaruit keert men terug naar de stad Damme...

De tekst beschrijft vervolgens de afpaling van de linkeroever van het Zwin, die vanaf de Monnikereedse Poort tot Vijfhuizen onder de oorspronkelijke parochie Oostkerke viel. In onze topografische studie over Westkapelle publiceerden we reeds de Latijnse tekst met de afbakening van de bedoelde sektor, alsmede onze vertaling en ons verklarend kommentaar (64).

De opsomming van alle 61 palen eindigt met de volgende beschikking: 

consentientes ex certa scientia hinc et inde, quod ad perpetuum rei memoriam atque pacem, si et quotiens id commode fieri poterit et opus fuerit, limites supradicti clarius et certius designentur, de communi consensu nostrarum partium praedictarum”

Vertaling:

na een verdere uitwisseling van gedachten kwamen we overeen dat telkens wanneer het geschikt of nodig zou zijn, de boven beschreven palen na gemeenschappelijk overleg nog preciezer zouden opgesteld worden, om de herinnering aan het akkoord en de vrede te bewaren.

 

Tot zover behandelen we de overeenkomst, die bereikt werd inzake de omschrijving en de afpaling van de “nieuwe” gronden. Beide partijen konden echter geen blijvende vrede tot stand brengen, indien ze niet ook een akkoord sloten aangaande de stroken werpgrond, die na 1324 langs de zeeoevers van de parochie Oostkerke en haar dochterparochies zouden gewonnen worden. Bijgevolg vinden we in het akkoord van 1324 ook een bepaling betreffende de toekomstige landwinningen:

Insuper actum extitit a nobis et specialiter concordatum hinc et inde quod decimae futurae, quae de cetero provenient de polris, qui de novo extra dictos limites ex reiectu maris vel alvei praedicti, vel alias extra dictos tum limites fïent et provenient in futurum, et de novo ad agriculturam redimentur, seu de novo provenerunt extra limites praedictos, dum tum iidem polri non sint seu fuerint de polris superius nominatis et expressis, ad nos partes praedictas pro aequalibus partibus seu portionibus nobis, videlicet Episcopo, Decano et capitulo magistroque et fratribus praedictis media et nobis Abbati et conventui praedictis alia media pars imperpetuum pertinebunt” (f° 44ro).

Vertaling:

Bovendien hebben we een bijzonder akkoord gesloten aangaande de tienden, die in de toekomst zullen voortkomen uit de polders, die buiten de boven gestelde grenzen uit de aanwerpen van de zee of van de bedoelde waterloop (= het Zwin) zullen gewonnen worden, ofwel op een andere manier buiten de bedoelde grenzen tot stand zullen komen en opnieuw tot kultuur gebracht worden. Voor zover de bedoelde polders niet behoren bij de boven opgesomde landwinningen, zal daar voor altijd aan beide partijen een gelijk aandeel behoren, d.w.z. de ene helft aan de vermelde bisschop, deken, kapittel, meester en broeders, en de andere helft aan de genoemde abt en zijn klooster.

 

Verder werd bepaald dat de toekomende tienden, ofwel door beide partijen gezamenlijk verpacht of ingezameld zouden worden, ofwel door elke partij afzonderlijk, indien een van beide er een voordeel in ziet om haar helft zelf te verpachten of in te zamelen. Maar wanneer het gebeurde dat enkele van de toekomende nieuwe tienden in leen uitgegeven werden, dan zouden beide partijen samen als leenheer optreden, en de voordelen uit de lenen zouden onder beide verdeeld worden.

15. De linkeroever van het Zwin in 1324

In het cartularium van St.-Kwintins volgt onmiddellijk na het akkoord van 3 februari 1324 een tekst waarvan de titel luidt: “De societate fraternali inter ecclesiam Tornacensem et ecclesiam Insulensem”, d.i. een vriendschappelijke overeenkomst tussen de kerk van Doornik en de abdij ten Eilande. De slotzin met de datering is onleesbaar geworden. Maar we vermoeden dat dit bijzonder akkoord weinig tijd na 3 februari tot stand is gekomen. De inleiding wijst immers nogmaals op het feit dat beide partijen na langdurige ruzies en kostelijke processen eindelijk vrede gesloten hebben en beslist hebben om voortaan in vriendschap samen te werken. Die overeenkomst bestaat uit twee delen.

1. De deken en het kapittel van Doornik beloofden dat ze jaarlijks op 31 mei in hun kerk een bijzondere dienst zouden celebreren voor de overleden abten en monniken van de St.-Kwintinsabdij. Tegelijk zegden de abt en zijn gemeenschap toe dat ze ieder jaar hetzelfde zouden doen op 31 mei in hun klooster voor de overleden dekens en kanunniken van de kerk van Doornik.

2. Verder beloofde de deken om aan de abt van St.-Kwintins, telkens deze door de stad Doornik passeerde, op de kosten van zijn kerk vier kapittelbroden en twee loten (65) wijn te bezorgen, en aan een monnik die door Doornik reisde twee broden en twee loten wijn. Anderzijds beloofde de abt om aan een deken van de kerk van Doornik, telkens deze door de stad Saint-Quentin reisde, op kosten van het klooster zes broden en vier loten wijn te bezorgen en aan een kanunnik die door Saint-Quentin passeerde vier broden en twee loten wijn (f° 45ro).

De St.-Baafs- en de St.-Kwintinsabdij hebben elk een dokument nagelaten, dat zeer belangrijk is voor de studie van de topografie van de Zwindelta ca. 1300. De scheidsrechterlijke uitspraak van 1290 bepaalde enerzijds de grens tussen het “oude” en het “nieuwe” land, en anderzijds de toenmalige grens van de landwinning langs de Vloer en op de eilanden in de Sincfala (par. 7 en 8). Jammer genoeg kan men de bedoelde twee lijnen in de meeste sektoren niet meer lokaliseren, omdat ze door de zee weggespoeld zijn, of in het verdere verloop van de landwinning door jongere polders ingenomen werden.

Het akkoord aangaande de tienden van St.-Kwintins uit 1324 verschaft de inventaris van de “nieuwe” polders in de oorspronkelijke parochie Oostkerke. Dit dokument bepaalde de grens van het oud en nieuw land, zowel op de linker- als op de rechterzijde van het Zwin. Daar we inzagen dat men de bedoelde twee oevers niet nauwkeurig kon omschrijven door alleen enkele fragmenten uit het bewuste akkoord te lichten, publiceerden we de Latijnse tekst en onze vertaling van de beschrijving en de afpaling van de linkeroever (66), en brengen we hierboven de beschrijving en de afpaling van de rechteroever (par. 13 en 14).

Monica De Vriese is de eerste auteur die het akkoord van 1324 gebruikte om in 1970 een topografische studie over de linkeroever van het Zwin te maken (67). Jammer genoeg haalde de schrijfster slechts enkele korte citaten uit de lijst van polders die in 1324 de linkeroever vormden. Ten gevolge van die beperking verkreeg ze geen duidelijkheid aangaande een paar belangrijke polders. Maar dank zij het feit dat ze steunde op de ommelopers van de wateringen - de primordiale bronnen voor de historische geografie - heeft ze de studie van de Zwinstreek op de rechte weg gebracht.

In 1987 publiceerden G. Adriaenssens, D. Vogelaers en M. Strobbe een kort overzicht van de inpoldering van de Zwinstreek (68). Ze vermelden o.m. enkele polders op de linkeroever van het Zwin, en verwijzen sporadisch naar het akkoord van 1324. Ze verschaffen een vertaling van enkele zinnen, die niet alleen uit het verband van de zeer omvangrijke tekst gerukt werden, maar ook geen nut opleverden bij de gevoerde argumentatie. De auteurs geven nergens een citaat uit het origineel, zodat men hun vertaling niet kan toetsen aan de Latijnse tekst. Daarbij komt nog dat schrijvers het bewuste akkoord steevast in 1323 dateren, hoewel A. Verhulst en M. De Vriese reeds het preciese jaar 1324 vermeld hebben. In paragraaf 13 geven we de exakte datum: 13 februari 1324.

De tabel van 1324 omvat 41 kleinere en grotere stukken land, die alle met de term polder aangeduid worden. We wijzen er op dat die term, in verscheidene gevallen, ook een deel van een polder aanduidde, vooral wanneer een landwinning door twee of drie personen verwezenlijkt was. Anderzijds kon het gebeuren dat een poldernaam sloeg op een paar samengevoegde kleine polders. Daarbij komt nog dat kleinere polders, die in 1324 langs de Zwinoevers bestonden, enige tijd later weer door de zee ingenomen zijn. Wanneer de overstroomde grond opnieuw ingedijkt werd, dan bezat de nieuwe polder niet altijd dezelfde inhoud als de vorige. In sommige gevallen noemde men de nieuwe landwinning naar een andere persoon. Trouwens de meeste van de 41 polders werden met de naam van een persoon aangeduid, omdat ze door een private onderneming tot stand gekomen waren.

Met behulp van de tabel en de afpaling die we reeds publiceerden (69), overlopen we nogmaals de polders die in 1324 de linkeroever vormden. We vertrekken uit de Monnikereedse Poort van Damme noordwaarts en we ontmoeten achtereenvolgens: de Coopmanspolder; de Cornutspolder bij Lembeke; het poldertje van de melaatsen; Thierinierspolder, een poldertje bij Monnikerede; verder ten noorden van Monnikerede: een polder van ca. 90 G; de Wulfaertspolder, een poldertje bij de Gotevliet (vermoedelijk de sluisvliet van de watering Baselishoek); het poldertje van de heer van Reigaarsvliet, met de molen van Hoeke; de polder van Filip Cur, verder ten noorden van Hoeke: de Nieuwe, de Oude en de Grote Robepolder.

Even ten oosten van Mude lagen de polder van Pieter Maene, de Steenpolder en twee kleine polders, die alle samen later de Maneschijnpolder vormen. Van Mude uit trekken we noordwaarts naar de Reigaarsvliet: de Noordpolder van de heer van Reigaarsvliet; de polder van heer Jakob en die van Tant, die later verschijnen als de Tantspolder; de Tobbin- en de Rasenpolder, waarvan de namen later verloren gingen en die we gemakshalve de “94 G” noemen; de polder die we “de 177 G” noemen; de Baespolder die toen met zijn zuidwesthoek grensde aan de plaats waar het Oud Zwin toen door middel van twee sluizen in de Reigaarsvliet uitmondde. Vanaf de noordsluis van de Watering Reigaarsvliet ontmoeten we tenslotte: de Monnikenpolder; de polder van 85 G (70); de Butspolder bij Vijfhuizen.

Uit de bovenstaande opsomming blijkt dat in de sektor tussen Damme en Mude, buiten de dijk Romboutswervedijk-Krinkeldijk-Greveningedijk, al verscheidene stroken schorreland gewonnen waren. Men kan echter niet alle in 1324 vermelde polders heel precies situeren. We wijzen vooral op de drie polders, die met de term “robe” aangeduid worden. Aanvankelijk meenden we dat het hier ging om een persoonsnaam (71). Maar een tekst uit 1304 wijst ons terecht. In het genoemde jaar inde Brugge een tiende op gronden “in die Ruebe bi der Mude” (par. 9). De vermelde drie polders waren gewonnen uit een aanwas buiten de Zoutepannepolder, die blijkbaar vóór de inpoldering “die Ruebe” heette. De in 1324 bedoelde drie polders zijn later in de Robbemoreel en de Brugse Polder opgegaan.

Vervolgens gaan we na welke landwinningen men in 1324 als nieuw moest beschouwen. Tussen Damme en Hoeke vinden we de volgende “nieuwe” polders: de Coopmanspolder; drie kleine polders; een polder van 90 G; vier kleine polders; verder ten zuiden van Mude: de Zoutepannepolder en de drie Robepolders. We komen dus tot het besluit dat de lijn Romboutswervedijk-Krinkeldijk-Greveningedijk bijna over haar gehele lengte als de scheiding tussen oud en nieuw land beschouwd werd. Ten noorden van Mude vinden we tenslotte nog drie nieuwe polders: de Tobbinpolder (of “de 94 G”), de Tantspolder en de Noordpolder. Bijgevolg bestond de grens van het oud land tussen Mude en de Reigaarsvliet uit: de dijk van de Brixuspolder, de “177 G”, de Baespolder, de Monnikenpolder, “de 85 G” en de Butspolder.

Adriaenssens, Vogelaers en Strobbe tekenen ook een kaart waarop o.m. een deel van de linkeroever van het Zwin voorkomt (72). Daarop bemerken we verscheidene fouten. Schrijvers voegen de Tantspolder en “de 94 G” samen tot één polder, en laten die fiktieve polder doorlopen tot de dorpskom van Mude. Anderzijds voegen ze de Noord- en Maneschijnpolder samen. Het resultaat van de bedoelde twee ingrepen is dat de Brixuspolder helemaal verdwijnt. Verder geven vermelde auteurs aan de Schellebank nog altijd niet zijn precieze omvang, omdat ze de Baesdreef niet erkennen als de oostgrens van de Baespolder. Maar steunend op de ommeloper van Greveninge en de kartografische bronnen konden we reeds de grenzen van de polders tussen de Greveningedijk en de Reigaarsvliet bepalen.

Adriaenssens, Vogelaers en Strobbe vermelden niet steeds de auteur bij de gegevens die ze in hun bijdrage verwerken. Vooreerst wijzen we erop dat we de etymologie van de term Maneschijnpolder reeds in 1981 verschaft hebben. Die polder werd gewonnen door Pieter Maene; vandaar de naam “Maenschen polre”, later vervormd tot Maneschijnpolder (73). Uit de lijst van polders op de linkeroever, die we in 1981 publiceerden, halen bovenvermelde auteurs verscheidene namen, o.m. de Steenpolder en de Robepolders. Enkele namen worden foutief geciteerd of verkeerd geïnterpreteerd; b.v. Gotevliet wordt “Godsvliet of de Hoekevaart”; de naam Wulfars wordt “Volfars”.

Verder hebben deze auteurs moeite met de persoon van Jan Tobbin, die we reeds als de heer van het Hof te Reigaarsvliet erkend hebben (par. 6). Zonder enige bron aan te geven, identificeren schrijvers Jan Tobbin (die ze Tolbin noemen) enerzijds met Jan, Heer van Gistel, en anderzijds met Jan Tolnaere. Tenslotte zien we dat ze de St.-Anna- of Nachtegaalstraat (de huidige Rode Osse Straat) nog steeds als een dijk beschouwen, hoewel de bedoelde weg door de ommeloper van Greveninge een “heerwegh” genoemd wordt (74).

Tot zover blijkt dat de grenzen van de oorspronkelijke parochie Oostkerke tevens de omvang van het gewest bepaalden, waarin de St.-Kwintinsabdij ook het tienderecht uitoefende. Wegens het ontbreken van oudere topografische dokumenten aangaande het bedoelde recht kunnen we niet uitmaken in welk jaar het betrokken gebied in sekties verdeeld werd. We nemen wel aan dat de oudste tiendehoeken vastgelegd waren, voordat uit Oostkerke dochterparochies afgescheiden werden. De oudste zinspeling op een tiendesektie dateert uit 1089, het jaar waarin de graaf de Wastinetiende schonk aan St.-Kwintins. Die tiendehoek wordt echter niet nader omschreven in de bewuste oorkonde (par. 2).

De charters van 1183 en 1201 bedoelden een ruzie over een deel van het tienderecht. Daarbij ging het om de verpachting van de medetiende in Mikhem. We vernemen jammer genoeg niet de grenzen van het betwiste recht. Anderzijds leert de oorkonde uit 1224 ons dat de Heer van Oostkerke een niet nader bepaald deel van het tienderecht in leen had (par. 5). Verder vernemen we dat uit de periode 1302-1305 enkele schaarse details over het innen van de tiende in Oostkerke en de dochterparochies (par. 9). Tenslotte laat het akkoord van 1324 horen dat reeds meerdere personen een deel van de tiende in leen hielden (par. 13). Maar geen enkele van de bedoelde dokumenten geeft een aanduiding over de grenzen van de tiendehoeken.

Nadat de St.-Kwintinsabdij en het bisdom Doornik vele jaren getwist hadden over de novale tienden in Oostkerke, en nadat die ruzie in 1324 bijgelegd was, groeide er in de daaropvolgende jaren een soepeler verhouding tussen beide religieuze instellingen. In 1371 kreeg het kapittel van Doornik de kans om een deel van het tienderecht in Oostkerke te kopen. Jan van Hertsberghe hield toen dit deel in leen, en daarvoor moest hij aan de abdij een jaarlijkse leendienst van 15 s. 8 d. par. voldoen. De bewuste leentiende wordt omschreven als volgt:

“octavam partem decimae garbarum, quae vocatur Westleet, iacentis in quibusdam partibus parochiarum de Oestkerke et Waescapella, et octavam partem decimae garbarum, quae vocatur Oestleet (75), iacentis in quibusdam partibus parochiarum de Oestkerka et Waescapella et pro modica parte in Houke; quae quidem Westleet et Oestleet decimae supradictae pro amplius collectae sunt et congregatae super terras abbatiae sancti Quintini in Insula iacentes apud Heyenbrughe, et ibidem separatae annuatim atque divisae; quodquidem feodum dudum obtinuit dominus Bernardus de Haerzele miles, et successive per ipsum dominus Sigerus de Haerzele miles, ac ad praesens obtinet Johannes de Hertsberghe, oppidanus villae Brugensis” (f° 45ro) (76). 

Vertaling:

Het achtste deel van de tiendeschoven van de sektie die men Westleed noemt, en die zich deels in de parochie Oostkerke en deels in de parochie Westkapelle bevindt, en het achtste deel van de tiendeschoven van de sektie die men Oostleed noemt, en die in een deel van Oostkerke en Westkapelle en in een stukje van Hoeke ligt; overigens worden de tienden van de vermelde West- en Oostleed verzameld op de grond van de St.-Kwintinsabdij-ten-Eilande - die ligt bij Eienbrugge (d.i. op het Tiendehof) - en daar ieder verdeeld (onder de rechthebbenden); dit (deel van het) tienderecht heeft ridder Bernhard, heer van Herzele, lange tijd in leen gehouden, en na hem zijn erfgenaam, ridder Zeger, heer van Herzele (77); maar nu wordt dit leen gehouden door Jan van Hertsberghe, poorter van de stad Brugge.

 

St.-Kwintins stond toe dat het kapittel van Doornik het bewuste leenrecht zou kopen, en verder vrijelijk in zijn bezit houden. De volgende voorwaarden werden gesteld aan het kapittel: de deken en zijn opvolgers brengen te Doornik de leenhulde, en zweren de eed van trouw aan de abt en zijn opvolgers, of aan een afgezant van het klooster; de deken zweert dat hij in alles onbezoldigd de abdij met zijn raad zal bijstaan, zonder dat hij daarbij de stad Doornik moet verlaten; indien het kapittel niet tijdig zijn leenhulde zou brengen, dan zal de deken voor elke dag uitstel een boete van 4 s. par. betalen; het kapittel voldoet jaarlijks op 2 februari 10 pd. par. als leenverhef aan de abdij, alsook de reeds vermelde jaarlijkse leendienst.

De deken van het kapittel verklaarde zich akkoord met de gestelde voorwaarden en bevestigde zijn instemming op 17 januari 1372. Pieter, abt van St.-Kwintins en Jan van West, deken van het Doorniks kapittel, kwamen op 10 juni 1372 samen om de overeenkomst te bezegelen. De deken beloofde dat hij zijn plichten als leenhouder zou nakomen. Op het verzoek van de abt bracht hij de plechtige leenhulde en zwoer hij de eed van trouw. Het slot van het definitief akkoord luidt: “Acta fuerunt haec Tornaci in hospitio ad signum Cervi, sito in foro Tornacensi, pertinente ad Aegidium le Preudomme”; vertaling: dit werd geakteerd te Doornik in het gasthof - genaamd de Hert, op de markt van Doornik - dat behoort aan Egide le Preudomme (f° 45ro-46ro).

 

2021 03 09 123902Fragment van de kaart van het Brugse Vrije, door Pieter Pourbus (1571): De omgeving van Groede en Breskens, met het restant van het eiland Wulpen. Copyright A.C.L. Brussel

 

Voetnoten

  1. E. Verwijs - J. Verdam, Middelnederlands Woordenboek, ‘s Gravenhage, 1885-1928, II, 839: forfait, fourfaiture, geldstraf, boete; VI, 583: port, Lat. portus, havenplaats; later ook “stad in het algemeen”.
  2. R. De Keyser, Oostkerkenummer, Rond de Poldertorens, 6,1964, 1, Top. Kaart Oostkerke.
  3. De St.-Bertijnsabdij te St.-Omaars bezat een deel van het tienderecht van de parochies Lissewege, Heist en Knokke (zie M. Coornaert, Heist en de Eiesluis, de geschiedenis en de toponimie van Heist, met een studie over de Eiesluis (en de middeleeuwse Vlaamse visserij), Tielt, 1976, pp. 377-381 en Idem, Knokke en het Zwin, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Knokke, met een studie over de Zwindelta, Tielt, 1974, pp. 331-334).
  4. Gillis van den Hove - verder “uten Hove” genoemd - was misschien verwant met de familie “van den Hove”, die in het begin van de 14de eeuw het Goed ten Hove of Steenken in Dudzele bezat (M. Coornaert, Dudzele en Sint-Lenaart, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Dudzele tot omstreeks 1914, met een studie over de Sint-Lenaartommegang, Dudzele, 1985, p. 373, 522 en 598).
  5. Die tekst brengt de oudste vermelding van Hoeke als een parochie.
  6. Die persoon baatte vermoedelijk de hoeve Heernesse uit, die 1,5 km ten noordwesten van Oostkerke ligt (R. De Keyser, o.c., 1964, Top. Kaart Oostkerke; M. Coornaert, o.c. 1985, p. 528).
  7. Hier wordt wellicht de Robbepolder bedoeld, die later een deel van de Robbemoreelpolder vormde. De term Reube/Robe blijkt geen persoonsnaam te zijn (M. Coornaert, Westkapelle en Ramskapelle, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Westkapelle en Ramskapelle, met een studie over de Brugse Tegelrie, Tielt, 1976, pp. 35 en 446).
  8. We kunnen die polder niet nader situeren, omdat er meer dan één polder lag in die bedoelde sektor van de linkeroever van het Zwin (Ibidem, p. 35).
  9. Th. Luyckx, Het grafelijke geslacht Dampierre en zijn strijd tegen Filips de Schone, 1952, p. 223.
  10. M. Gysseling, Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, N-Frankrijk en W.-Duitsland (vóór 1226), Tongeren, 1960, I, 189.
  11. L. De Bo, Westvlaams Idioticum, Gent, 1892, 185 en 190.
  12. K. De Flou, Toponymisch Woordenboek van Westelijk Vlaanderen, Vlaamsch Artesië, het Land van den Hoek, de graafschappen Guines en Boulogne en een gedeelte van het graafschap Ponthieu, Gent-Brugge, 1914-1938, II, 725, 844-845, 943-948.
  13. M. Coornaert, o.c., 1985, pp. 360-366.
  14. Ibidem, p. 19.
  15. Ibidem, pp. 19-21.
  16. M. Gysseling & A.C.F. Koch, Diplomata Belgica ante annum millesimum scripta, Brussel, 1950, p. 297; M. Coornaert, o.c. 1985, pp. 320-359, behandelt uitvoerig het tienderecht in Dudzele en omliggende parochies.
  17. M.K.E. Gottschalk, Historische geografie van westelijk Zeeuws-Vlaanderen, Dieren, 1938 (tweede druk), I, p. 24.
  18. Ibidem, I, p. 25.
  19. Ibidem, I, p. 65.
  20. Ibidem, I, pp. 116-120.
  21. Ibidem, I, p. 65.
  22. Ibidem, I, pp. 66-67.
  23. De bedoelde tiende van St.-Pieters op Wulpen wordt in 1279 nader gesitueerd (cfr. infra).
  24. A. Van Lokeren, Chartes et documents de l’abbaye de Saint-Pierre au Mont Blandin à Gand, Gent, 1868, I, charter nr. 672, p. 313.
  25. M.K.E. Gottschalk, o.c., I, pp. 101-103.
  26. Ibidem, I, pp. 76, 77, 104 en 105.
  27. RAG, Inv. 20, Charters St.-Baafsabdij, nr. 414, 26 nov. 1278.
  28. M.K.E. Gottschalk, o.c., I, p. 120.
  29. W. Buntincx, Waterdunen, een vergeten stad in Zeeuws-Vlaanderen, Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 1968, Nieuwe Reeks, XXII, p. 148.
  30. Ibidem.
  31. M.K.E. Gottschalk, o.c., p. 124.
  32. Waerdune is een vervorming of een foutieve kopie van Waterdune.
  33. W. Buntincx, o.c., p. 146.
  34. Ibidem, p. 147.
  35. Ibidem, p. 156.
  36. Ibidem, pp. 162-164.
  37. E. Verwijs & J. Verdam, o.c., VI, 662: prest, prêt, lening.
  38. SAB, Rek. Vloot 1316, f° 26vo.
  39. W. Buntincx, o.c., pp. 156-158.
  40. Ibidem, p. 157.
  41. M.K.E. Gottschalk, o.c., I, p. 124.
  42. J. De Saint Genois, Inventaire analytique des chartes des comtes de Flandre, Gent, 1843-1846, p. 95, nr. 307; zie M. Coornaert, o.c., 1974, pp. 33 en 406, nr. 217.
  43. ARA, RK 45925, Burg Brugge.
  44. M.K.E. Gottschalk, o.c., I, p. 161.
  45. ARA, RK 45925, Burg Brugge, ca. 1330.
  46. In 1388 ontmoeten we Jakob Potshooft, die te Ramskapelle een steenbakkerij uitbaatte (M. Coornaert, 1981, p. 142).
  47. De andere helft van die palingzate behoorde aan het Hof van Meetkerke (M. Coornaert, St.-Pieters-op-de-Dijk, de topografie, de geschiedenis en de toponimie van St.-Pieters-op-de-Dijk tot 1899, met een studie over de waterwegen, Beernem, 1972, p. 222; Idem, 1985, p. 307).
  48. De vermelde Wouterman van Gent hield het ammanschap van Woutermans Ambacht, de helft van het waasschoutetendom en van de visserij aldaar, het schoutetendom van Oostende en een leengoed in Zandvoorde (M. Coornaert, Een bijdrage tot de historische geografie van het Westvrije, Westvlaamse Archaeologica, 1, 1985, pp. 2-15).
  49. Du Cange, Glossaire françois, I, 157: “chevauchie, l’obligation de monter à cheval pour servir en guerre son seigneur”; I, 117: mou(l)t, mult, beaucoup, trés; J. Godefroy, Dictionnaire de l’ancienne langue française du IXe au XVe siècle, VIII, 112: ues, oes, besoin, pouvoir; à ues, au profit de, pour.
  50. Die aanwas lag vermoedelijk op de oostzijde van de Vloer. De Flou kent dit toponiem niet.
  51. E. Verwijs & J. Verdam, o.c., IX, 57: verstorven, hetgene “krachtens erfrecht iemand aangekomen of aanbestorven is”.
  52. Hier gaat het wellicht om de percelen leenland die we niet nader konden bepalen; deze liggen in het 3de, 5de, en 6de Bl.; zie M. Coornaert, o.c., 1972, p. 229 en het woord leen op de top. kaart.
  53. We ontmoeten al in 1271 Jan Tobbe en de Tobbenpolder (zie par. 6).
  54. W. Buntincx, o.c., p. 174 geeft de integrale tekst van die post.
  55. K. De Flou, o.c., IV, 930, vermeldt een persoon geheten “Badelogha de Groede prope Ostburgum” (1290).
  56. M. Coornaert, o.c., 1972, pp. 216-217; top. reg. nrs. 96 en 197; top. kaart.
  57. Idem, o.c., 185, p. 305.
  58. M. Coornaert, Waar en wanneer is Damme onstaan?, Rond de Poldertorens, 28, 1986, pp. 57-64.
  59. M. Coornaert, Sluizen en Watermolens in Brugge en Damme, Rond de Poldertorens, 29, 1987, 1, p. 45; 2, kaart nr. 4.
  60. H. Hoste, Damme, Antwerpen, 1956, afb. 4.
  61. We beschrijven de landwinning op beide kanten van de Reigaarsvliet uitvoerig in M. Coornaert, o.c., 1974, pp. 26-32; Idem, o.c., 1981, pp. 24-38, 44-45; Idem, o.c., 1985, pp. 25-35.
  62. Sanghin bevindt zich 15 km ten westen van Doornik.
  63. M. Coornaert, o.c., 1981.
  64. Ibidem, p. 34.
  65. Du Cange, o.c., IV, 152; “lottus, mensura liquidorum, Gall. lot”; E. Verwijs & J. Verdam, o.c., IV, 827: lot, “eene wijnmaat”.
  66. M. Coornaert, o.c., 1981, pp. 34-38.
  67. M. De Vriese, De inpoldering van de linkeroever van het Zwin (11e-15e eeuw), niet gepubliceerd proefschrift RUG, 1970. Die studie halen we aan in M. Coornaert, “2000 Jaar Zwinstreek” en de historische geografie, Rond de Poldertorens, 27,1985 A, 3, pp. 109-139.
  68. G. Adriaenssens, D. Vogelaers & M. Strobbe, De historische polders tussen Damme en Sluis, Westvlaamse Archaeologica, 3,1987, 1, pp. 19-28.
  69. M. Coornaert, o.c., 1981, pp. 34-38.
  70. Ibidem, pp. 33 en 388, nrs. 444 en 446, top. kaart Westkapelle; Idem, o.c., 1985 A, p. 124.
  71. Idem, o.c., 1981, p. 446.
  72. G. Adriaenssens, D. Vogelaers & M. Strobbe, o.c.
  73. M. Coornaert, o.c, 1981, pp. 36, 37.
  74. Ibidem, pp. 28, 275-280, top. reg. nrs. 319 en 438; top. kaart nr. 11.
  75. De term leet (Lat. ductus) bedoelt het recht om de tiendevruchten weg te voeren; verder een tiendesektie (M. Coornaert, Uitkerke, de topografie, de geschiedenis en de toponimie van Uitkerke en St.-Jans-op-de-Dijk tot omstreeks 1900, Beernem, 1967, p. 128; Idem, o.c., 1981, top. reg. nr. 345).
  76. Arch. Départementales de Paris, LL, 1016, Cart. St.-Kwintinsabdij.
  77. Zeger van Herzele bezat toen het Hof van Herzele te Dudzele (M. Coornaert, o.c., 1985, p. 365).

Het tienderecht van de St.-kwintinsabdij op Wulpen

Maurits Coornaert

Rond de poldertorens
1989
02
003-032
Leonore Kuijken
2023-06-19 14:39:17