Maurits Coornaert en de historische geografie van de streek rond Brugge
Marc Ryckaert
Er zijn wellicht maar weinig streken waarover in de jongste decennia zoveel historisch-geografische studies verschenen zijn, als de streek ten noorden van Brugge. Dit is in niet onbelangrijke mate te danken aan Maurits Coornaert.
Coornaerts werk kan niet los gezien worden van de hernieuwde belangstelling die in de jaren vijftig ontstond voor de historische geografie van de Vlaamse kustvlakte in het algemeen en van de Zwinstreek in het bijzonder. Deze belangstelling was het gevolg van het bodemonderzoek dat toen door het “Belgisch Centrum voor Bodemkartering in de Polderstreek” werd verricht. Dergelijk onderzoek gebeurde in de eerste plaats ten behoeve van de landbouw: men wilde tot een beter inzicht komen in de samenstelling en de waterhuishouding van de bovenste grondlagen, om tot een optimaal bodemgebruik te komen bij de keuze van de gewassen, de aanwending van meststoffen, drainage enz.
Een nevenresultaat van het onderzoek was, dat de bodemkundigen uit hun boormonsters ook gegevens konden aflezen over de ontstaansgeschiedenis van de kustvlakte. Deze geschiedenis bleek met name voor de middeleeuwen ingewikkelder en spectaculairder dan tot dan toe gedacht was. De opeenvolging van klei-, zand- en veenlagen wees er immers op dat de kuststreek in de loop van de jongste 2500 jaar herhaalde malen geheel of gedeeltelijk door de zee was in bezit genomen. Dit was vrij ophefmakend nieuws voor de historici, aan wie alleen iets vaags bekend was over een vroeg middeleeuwse overstroming. Nu werden zij plots geconfronteerd met niet minder dan drie transgressies - een begrip dat door de bodemkundigen werd overgenomen uit de geologie ter aanduiding van langdurige inundatie fasen. Bovendien bleek dat het Zwin zijn definitieve vorm (zoals wij die onder meer kennen uit de kaart van Pieter Pourbus) pas met de stormvloed van 1134 verkregen had, op een ogenblik dat de stad Brugge al eeuwen lang bestond, en dat dit Zwin ook nooit tot Brugge had gereikt.
Dit alles betekende dat de traditionele visies op het ontstaan en de ontwikkeling van de Polderstreek en op de geschiedenis van Brugge ’s verbindingen met de zee grondig dienden herzien te worden. De eerste stappen in die richting werden aan de Gentse universiteit gezet, waar reeds in 1958 een colloquium van bodemkundigen en historici werd gehouden onder de titel "Enkele historisch-geografische problemen in verband met de oudste geschiedenis van de Vlaamse kustvlakte". Het verslag ervan verscheen in de “Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent” en was van de hand van de bodemkundige J. Ameryckx en de historicus A. Verhulst. Vooral laatstgenoemde leverde in die jaren baanbrekend werk ter zake. Hij publiceerde zijn bevindingen in enkele tijdschriftartikelen en in zijn studie “Het landschap in Vlaanderen in historisch perspectief” (Antwerpen 1965). Tevens werden onder zijn leiding een aantal licentiaatsverhandelingen over dit thema geschreven.
Maar ook op lokaal vlak gebeurde weldra een en ander. In 1959 werd namelijk de “Kring voor Geschiedenis en Heemkunde Sint-Guthago” gesticht. De oprichting van zo'n kring paste wel in de geest van die tijd. Toen werden namelijk ook elders in West-Vlaanderen heemkundige en historische kringen opgericht: “De Leiegouw” in Kortrijk (1958), de “Heemkundige Kring Maurits van Coppenolle” in Brugge (1958), “Bachten de Kupe in Veurne “(1958), het “Geschied- en Oudheidkundig Genootschap” in Roeselare (1959). In Oostkerke kwam daar echter nog bij, dat het werkingsgebied uitgerekend de Zwinstreek was, waarover de bodemkundigen juist zoveel nieuws te melden hadden.
Dit was natuurlijk een extra stimulans voor de jonge kring en dat merkt men ook aan de inhoud van de eerste jaargangen van het tijdschrift “Rond de Poldertorens”: het aandeel van de topografie, de toponymie en de historische geografie was van in het begin aanzienlijk. Reeds in de tweede jaargang publiceerde René De Keyser een uitvoerige bijdrage onder de veelzeggende titel "De eerste heren van Oostkerke in verband met de nieuwste historisch-geografische gegevens". Het was slechts een van de vele interessante artikels die de onverdroten voorzitter van Sint-Guthago schreef.
In de vierde jaargang van “Rond de Poldertorens” verschenen plots een aantal artikels en korte bijdragen van de hand van een nieuwe medewerker: Maurits Coornaert. Hoewel classicus van vorming, was Coornaert fel geïnteresseerd in de historische geografie van zijn geboortestreek. Daardoor raakte hij reeds vroeg bij de werking van de kring betrokken. Hij werd al in de eerste jaargang als lid van de redactieraad vermeld, maar begon dus pas enkele jaren nadien ook zelf te publiceren. Hij legde van bij het begin een grote productiviteit aan de dag. Onmiddellijk kwamen ook de onderwerpen aan bod die men later regelmatig bij hem zou terugvinden: de topografische structuur van de polderdorpen en de wateringen, de oude toponiemen in het gebied, de middeleeuwse steenbakkerijen.
Ook de vormgeving lag van in het begin in de goede plooi: reeds bij de eerste bijdragen ontmoet men zijn typische, zeer gedetailleerde reconstructiekaartjes met dijken, waterlopen, wegen, 'beginnen' en percelen in de onnavolgbare, heldere "Coornaert-stijl" die hij tot het einde van zijn leven zou blijven aanhouden. In jaargang 5 vulde hij in zijn eentje een volledige aflevering met een bijdrage over "Het land achter de Evendijk", met een grote uitklappende kaart van de Oudemaars polder. Het zou de eerste van een hele reeks dergelijke grote reconstructiekaarten worden.
De ruimte die een tijdschrift als Rond de Poldertorens kon bieden, werd al gauw volstrekt ontoereikend voor Coornaert's uiterst vruchtbare pen. Het duurde dan ook niet lang vooraleer zijn eerste boek verscheen: in 1965 kwam “Koudekerke-Heist, de topografie en de toponymie van Heist-aan-zee” tot omstreeks 1900 van de pers. Twee jaar nadien was er reeds een gelijkaardig boek over Uitkerke.
Later volgden nog boeken over Sint-Pieters-op-de-Dijk, Knokke-Heist (met inbegrip van Ramskapelle en Westkapelle) en Dudzele. De studie over Knokke, Heist, Ramskapelle en Westkapelle besloeg niet minder dan drie forse boekdelen en voor het werk over Dudzele moest een vrij kleine drukletter gekozen worden om het boek binnen aanvaardbare (en betaalbare) proporties te houden. Coornaerts boeken - en ook zijn artikels - bevatten namelijk een enorme hoeveelheid informatie. Zij zijn het resultaat van langdurig en intens archiefonderzoek. Wie op woensdag namiddag of tijdens de lange schoolvakanties naar het Brugse Rijksarchief ging, had zeer veel kans er Maurits Coornaert aan te treffen, verdiept in een oorkonde, renteboek of ommeloper van een watering.
Het resultaat van al dit geduldige en onverstoorbare opzoekingswerk was een rijke oogst aan detailgegevens, die de auteur graag zo volledig mogelijk aan zijn lezers meedeelde. Daardoor zijn zijn boeken referentiewerken die men raadpleegt, veeleer dan vlot leesbare studies. Men moet bij hem geen grootse, briljant geborstelde syntheses verwachten die adembenemende inzichten verschaffen: hij werkte integendeel zeer analytisch. De enige synthese die hij presenteerde was zijn reconstructiekaart. Daarop bracht hij een maximum aan informatie samen: gegevens uit de archiefdocumenten, uit oude kaarten en ook uit zijn eigen kennis van het actuele landschap. In dit landschap zijn er immers vaak nog relicten uit het verleden identificeerbaar en Coornaert kende en herkende ze. In de Zwinstreek hebben waterlopen steeds een uiterst belangrijke rol gespeeld: als transportweg en als afwateringskanaal. Coornaert werd dan ook haast vanzelf een specialist in historische hydrografie: sluizen en schotbalken, sloten en grachten, getijdegeulen en kanalen, dijken en bruggen, schepen en baggermolens waren hem vertrouwd.
Toen in het midden van de jaren tachtig in Nederland de “Vereniging voor Waterstaatgeschiedenis” werd opgericht, trad hij dan ook direct als lid toe. Hij was regelmatig aanwezig op bijeenkomsten, ook al werden die soms ergens ver in het Noorden gehouden, in een van die stijlvolle historische waterschapsluizen die Nederland rijk is. Hij was er een van de weinige Vlamingen, want hoewel het steeds de bedoeling van de initiatiefnemers geweest is dat ook Vlamingen in de vereniging zouden actief zijn, is de respons vanuit het Zuiden tot op heden bepaald matig geweest.
De historische hydrografie van de Zwinstreek en die van de stad Brugge zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat Maurits Coornaert zich met de geschiedenis van de Brugse reien heeft ingelaten. In het “Album Albert Schouteet” (Brugge 1973) bracht hij een overzicht van de toenmalige stand van het onderzoek over dit onderwerp en één van zijn laatste grote artikels (in afleveringen verschenen in het “Brugs Ommeland” van 1991 en 1992) handelt over de vestingwerken van de stad Brugge, waarbij ook weer veel aandacht naar de hydrografie gaat.
Over de evolutie van het Brugse waterlopennet had hij een aantal eigen ideeën, waarvan hij soms moeilijk afstand kon doen, ook al bleken zij na verloop van tijd nog moeilijk houdbaar. Zo liet hij de oorspronkelijke Boterbeek dwars door de zandrug van het Zand lopen en hield hij nog lange tijd aan die gedachte vast nadat archeologisch nochtans was aangetoond dat zulks niet kon. Slechts bij het allerlaatste gesprek dat wij met hem mochten hebben, kort voor de ziekte toesloeg die hem uiteindelijk zou vellen, liet hij zich min of meer overtuigen. Overigens had hij soms de neiging uitsluitend op zijn eigen onderzoek te vertrouwen en te weinig rekening te houden met de onderzoeksresultaten van andere historici en archeologen: hij presteerde het soms een artikel te schrijven waar in de voetnoten alleen naar door hem geraadpleegde archiefbronnen en naar zijn eigen publicaties verwezen werd...
Ook de hydrografie van de streek ten zuiden van Brugge heeft hij bestudeerd. Voor een lezing op een studiedag ingericht door het “Oost-Vlaams Verbond van Kringen voor Geschiedenis”, deed hij onderzoek naar het verleden van de Brugse Leie en de pogingen van de Bruggeling om in het laatste kwart van de 14de eeuw een scheepvaartverbinding met het bekken van de Leie tot stand te brengen. Onder zijn leiding trokken de deelnemers in de namiddag door de velden in de omgeving van Aalter en Maria-Aalter, op zoek naar sporen nagelaten door de Brugse kanaaldelvers. Zijn bijdrage vulde ook het grootste deel van de publicatie die naar aanleiding van deze studiedag door het provinciebestuur van Oost-Vlaanderen werd uitgegeven.
Door zijn jarenlange archiefonderzoek en zijn talrijke, soms erg volumineuze publicaties heeft Maurits Coornaert een niet te onderschatten bijdrage geleverd tot de historische geografie van de streek rond Brugge en vooral van de Zwinstreek. Geen enkele geschiedkundige studie kan nog over dit deel van West-Vlaanderen ondernomen worden, zonder dat er naar Coornaerts publicaties teruggegrepen wordt. Dank zij hem werden ontelbare archiefdocumenten voor een ruimer publiek van historici en heemkundigen ontsloten.
Hij heeft de omvang van het door hem bestudeerde gebied bewust beperkt gehouden, om zijn onderzoek des te diepgaander te kunnen doorvoeren. Het zou echter verkeerd zijn hieruit te besluiten dat hij een bekrompen en wereldvreemde archiefrat was. Zeker na zijn pensionering als leraar trok hij graag en vaak op reis, onder andere naar het Middellandse zeegebied. Daar kon hij soms zijn interesses als classicus én als historisch geograaf op gelukkige wijze combineren.
Zo herinneren wij ons zijn enthousiaste verslag over een bezoek aan het Griekse eiland Thera (Santorini), dat nog steeds de indrukwekkende sporen draagt van een gigantische vulkaanexplosie in de oudheid. Toen wijzelf enkele maanden geleden, kort na Coornaerts overlijden, toevallig op datzelfde eiland waren, dachten wij plots aan zijn opgetogen reisverhaal terug.
De steile kliffen van Thera zijn beslist niet de meest voor de hand liggende plek om iemand te gedenken die zich vooral verdienstelijk gemaakt heeft met het verrichten van onderzoek over de polderstreek ten noorden van Brugge, maar het toont misschien aan dat Maurits Coornaert ruimere interesses had dan men op het eerste gezicht zou denken.
Voor ons, historici van Brugge en de Zwinstreek, blijft hij in de herinnering voortleven als een bescheiden, rustig en volhardend vorser, die tot de laatste dag dat zijn gezondheid het toeliet bezig was met onderzoek, artikels schrijven en kaarten tekenen.