Een stukje geschiedenis van Sint-Bernardusinstituut
Jos Slabbinck
Ik was zes jaar toen ik van de zustersschool naar de "frères" in de Smedenstraat promoveerde. Weg van zuster Damiana van wie ik alleen de slechte herinnering overhad van de straf. Babbelaars - en daar was ik altijd bij - werden bij het in-de-rij-staan voor de klas een lange tong om de hals gehangen. Het was een vuile tong met wat bruine plekken erop van de zilte tranen van de vroegere toevallige eigenaars. God hebbe haar ziele!
Juffrouw Godelieve was goed. Ik ruik nog steeds die blauw-wit geruite schort, waar ik als bengel van drie zo dikwijls tegenaanleunde in de eerste schooldagen. Mooie geruite schort, wellicht gebleekt nog op het gras, en gesteven. Het gaf een veilig gevoel!
De frères in de Smedenstraat. In de oorlog (1940 was het) was het nog steeds een voor ons statig en indrukwekkend gebouw. Langs de grauwe muur kwam men de poort binnen. De koer opgaande, had je links de klassen met hoge vensters waarop in de zomer de zon ketterde. Recht voor je had je de "remise" bij slecht weer. De palen ervan dienden voor de goals. Rechts bij het poortje van de woonst der broeders was een waterkraantje boven een druipbak, die binnenin altijd groen stond, en waar wij bezweet onze dorst lesten. Een rij mooie bomen zorgden voor wat lommer in de zomer. Vlak tegen de buitenmuur van de Smedenstraat had je de grote w.c.’s waar het altijd vreselijk stonk, en hierbij aansluitend de kleine die zwart geteerd was. Op de grote had je altijd het gedreun van de ballen die tegen de deur vlogen, en op de kleine moest het rap gaan of anders mikte men op je achtervlak.
Het eerste studiejaar bij frère Willebrordus. In de verdere schooljaren hadden wij nog Willem - Innocentius - Tarcis - Vincentius en in de vijfde Martinus.
Het was de tijd van de bloei van het zangkoor met Innocentius en Vincent (onder een brave pastoor Verhelst). De tijd van binst de oorlog met al zijn schone kanten.
De koster met zijn imponerende baard en vurig-dwingende ogen (hypnotiseren deed hij ook) deed, wegens elektriciteitsgebrek, beroep op de school om de blaasbalg van het orgel vol te stampen. De blaasbalg stond in de toren, in de stofferige ruimte rechts boven het oksaal, waar men naar toe kon langs een vermolmde trap. Men belandde er in de ruimte die rook naar het verleden en het paradijs was van de kerkuilen en vleermuizen.
Het blaasbalg volgestampt, en dan de andere nog oudere trap naar de verdieping met de galmgaten. Knokke van boven gezien. Zo mooi! Tot Westkapelle en Heist en verder nog kon je kijken ... en dromen. Tot het orgel zonder lucht zat en een verbolgen koster ons de volgende dag niet meer terug wilde.
De tijd ook van de donderdagnamiddagen, met broeder Tarcis in het Zwin. De tijd van de plechtige kommunie in de oorlog (mijn kommunie deed ik met de verkleinde versie van mijn vaders trouwkostuum). De tijd van de kwajongensstreken na de oorlog met gelukkige afloop. Tijd van het oude voetbalveld met de ruines nog wat eens de oude tribuun was geweest. Tijd van het vogelnesten-jagen en eieren-verzamelen. Tijd van het stikum appels-plukken in Parmentiers kasteel. Tijd van het voetbal met Verstringhe en Turnhower.
Tijd van de nieuwe golf en duinen - tijd van "Mètje Dunne" en "Pé Slabbinck" - van gramofoon in de golf met platen van Willy Derby. De tijd dat mijn oudste zus mijn knieën waste, tijd van vader als eerlijke werkman - van het stukje land dat wij bebouwden en groenten kweekten. Tijd ook van een zorgende moeder om de bete brood.
En verder nog de tijd na de oorlog met de Victorie en de opgang van het toneel. En ja, nog zoveel meer!
Oh ja, ik was het bijna vergeten. Ik beloofde mijn zoon een korte geschiedenis te schrijven over het instituut. Zonder het zelf te weten, ben ik in details verzeild geraakt. Details en stijl misschien voor een boek over onze jeugd van toen. "De laatsten van de oude tijd" zou de titel kunnen zijn. Wellicht doe ik het nog eens ook. Intussen zitten alle details opgeborgen tot dat ik nog eens vijf minuten tijd heb.
Terug tot de geschiedenis.
In de oorlog en direkt erna heeft de school een echte lijdensweg doorgemaakt en wij erbij. Bij gebreke aan lesuren hadden wij, toen wij in Brugge in de hogere humaniora belandden, een boek van Wiskunde te "weinig" gezien.
Hoeveel keren wij de banken hebben verhuisd - met de stootkar - zal ik hieronder in het kort vertellen.
In het "Lijsternest" - naast waar Paster Pieters woonde - heb ik nooit les gehad. Binst de oorlog - althans een gedeelte ervan - waren daar het le, 2e en 3e middelbaar ondergebracht. Ik persoonlijk heb daar alleen mijn donderdagnamiddagen doorgebracht. "Sport en' spel" van nu zou je het kunnen heten. Het was het vrijwillig en spontaan opvangen van de leerlingen door de broeders. In het "Lijsternest" maakte ik kennis met het vlooienspel van Innocentius.
Gedurende de oorlog (wellicht kunnen de juiste data door de archieven worden aangevuld) verhuisden wij naar de villa "Rochelinval" - ofte door ons “Roste Inval” genoemd. Een villa tegen het golfplein op de hoogte in de Helmweg (kattewegel) vlak voor de grote terreinen waar de gaai-perse stond. De anekdotes hieromtrent bewaar ik voor later. Zoals Gezelle 't zegde, zijn ze "diep mij in de kop gebleven teken van mijn erfgebied". Hier bleven wij tot na de oorlog, met lesonderbrekingen. Na de oorlog nieuwe verhuis. De geleende stootkarren met twee banken tot voor ’t hotel "Noordzee" (nu café Monty). En maar laten kippen. Hier hadden wij ons eerste middelbaar! Het tweede en derde kregen wij in de "Regina Maris" (ook in de Lippenslaan - nu een kinderhome) - dit na een nieuwe verhuis. Als leerkrachten onthoud ik de broeders Lievin - Adolphe en Gaëtan.
Van uit de "Regina Maris" belandden wij in Brugge - bij de frères in de Mariastraat. Terwijl wij daar onze hogere humaniora voltooiden (met een zeer menselijke broeder Lucien aan wie ik veel dank verschuldigd ben), werd het bouwen van het nieuwe instituut gestart. Opgericht op de terreinen om en rond het oude voetbalveld waar binst de oorlog de barakken stonden van Allard, en er rond nog de oude batterie 14-18. Hoe deze verhuis gebeurde, weet ik niet meer. De geschiedenis moet voltooid worden door de generatie na ons.
Mijn zoon krijgt nu les op de terreinen waar zijn vader iedere vierkante meter zand doorlopen heeft, en toen niet aanvoelde dat hij echt een nog onbezonnen jeugd beleefde. Wat hij nu echt wel weet!
Uit den "Brugschen Beiaard" (jan. 1886): Missen voor zwijnen.
P. Braet
Ja, dit wordt gedaan, mits er geld van komt natuurlijk. De pastoors die doen alles, en weten zijdelingse profijtjes te verwezentlijken met de overschotjes. Ze hebben een St.-Antonius uitgevonden om de boertjes, die zieke zwijntjes hebben, naar de kerk te komen bidden, en geven voor hun lievelingen; om de boertjes die gezonde zwijnen hebben, deze te beschermen tegen ziekte... door gifte natuurlijk. Wij hebben zo'n dienst in de O.L.V-kerk alhier, de kapel in de eerste beuk links. Maar op de buiten gaat het nog veel slimmer. Als de mis van St.-Antonius moet plaats hebben, brengen al de boeren een verkenskop, och, den schoonsten uit; deze koppen, echte lekkernijen worden op 'n tafel gerangschikt, voor het altaar. Daar zal men ze belezen, en de zegen van St.-Ant. roepen op de dode, levende en toekomende zwijnen. Maar na de mis worden de verkenskoppen verkocht onder de parochianen, die de hele mis stonden te waterbekken, want 't zijn de schoonste zwijnekoppen... Dat alles gaat in pastoors kasse...
Voor degenen die ons niet zouden geloven, geven we hier de volgende aankondiging uit het blad van Geel.
Later Tijdingen:
Te Steelen, op zondag 17 Januari, feest van St.-Antonius, de solemisse te 7 ure. De geofferde verkenskoppen worden na de hoogmis verkocht...
"En 't is niet alleen te Geel dat zoiets gebeurt...”