De geschiedschrijver van Knokke:
Pastoor Julius Opdedrinck (1851-1921)

E.H. J. Van den Heuvel

Slechts enkele van onze oudere Knokkenaars herinneren zich nog Pastoor Opdedrinck (1); hij stierf immers in 1921 en dat is 55 jaar geleden.

Van 20 oktober 1910 af was hij directeur der Zusters Dominikanessen te Knokke. Zo verbleef hij elf jaar in onze badstad, waarover hij zo'n mooi werk schreef.

Hij woonde in de Judestraat bij de familie De Meester in de Villa St.-Benoît in. De villa had een godvruchtige naam, de naam, de naam van de grote "patriarch der monniken van 't Westen". (2). De naam stond in grote, witte letters op het venster boven de ingangsdeur (de "upperlucht") geschreven.

Vader De Meester was douanier, een beroep dat in die tijd heel wat verantwoordelijkheid en ... werk meebracht. Toch stierf hij het eerst, en bleven moeder en dochter De Meester alleen achter.

Zij hadden pastoor Opdedrinck logies verschaft en zorgden voor eten en onderhoud alsof hij van het huisgezin zelf was. Van 1901 tot 1910 was hij pastoor van Damme geweest, werd op 28 januari 1910 pastoor te Hooglede benoemd, maar gaf reeds op 21 maart zijn ontslag: een oude boom wil niet verplant worden: Hooglede was te zwaar en de verandering te groot.

Dan kwam hij maar naar zijn oude streek van het Zwin, en belandde bij de familie De Meester.

Juffrouw De Meester, die voor vader en moeder had gezorgd en hen overleefde, had al de goede en mindere eigenschappen van een "oude-jongedochter".

Zij was vóór de oorlog 1914-1918 onderwijzeres zonder diploma in het "Institut St.-Joseph" - zoals nu nog met vaste hand boven de ingangsdeur in de Van Rysselberghestraat staat. Over haar worden nog heel wat histories verteld, want zij sloeg prent.

Zij sprak zo graag Frans, la langue culturelle van die tijd, de taal ook waarin op een betalende school werd les gegeven. En zoals wij verder zullen zien beheerste de pastoor die taal volkomen. Zij had autoriteit en bemoeide zich dan ook met heel wat zaken van buren en kennissen die haar niet aangingen. Zij wist van iedereen de planeet te lezen, besprak dat met haar kennissen... kortom de kenschetsende karaktertrek van een bemoeial.

Maar ... à part ça ... was zij echt dienstbaar, getuige de grote hulp die zij voor haar ouders, zoals voor de oude, alleenstaande priester was.

Opdedrinck zelf werd op 27 juni te Stene (3) bij Oostende geboren.

Dit kleine dorp had een hele geschiedenis: in de 9e eeuw was het een haven, en vertrokken de Vlaamse kruisvaarders van hieruit. De tegenwoordige kerk van 1675 heeft nog oudere Romaanse gedeelten, en stond tot 1312 onder het patronaat van de Tempeliers van Slijpe. Het lag, zoals Knokke, in het Brugse Vrije en had een kasteel (4) en de heerlijkheid van Sinte Catharina.

Wie gelooft aan voorspellingen, gesternten, en horoskoop zal zeggen: "Zie je wel, al voortekenen: een haven aan de Noordzee, gelegen in het Brugse Vrije, een heerlijkheid die St.-Catharina noemt, - zoals Knokke vroeger werd genoemd -, een gemeente met heel wat geschiedenis: heel de levensloop en de interessen van het kleine wicht liggen erin verborgen!"

Zijn ouders waren zeer kleine, maar eerlijke en verstandige landarbeiders. Vader noemde Pieter Lodewijk en moeder Catherine Hendrickx.

Enkele dagen later werd hij gedoopt, onder de naam Julius Frans. Hij werd de oudste van zeven kinderen, waarvan één broeder en verschillende zusters hem overleefden. Na het lager onderwijs studeerde hij met grote vrucht zes jaar oude humaniora, met heel wat Latijn en Grieks. De voertaal was er natuurlijk ... Frans "La langue culturelle". Later zal hij heel wat artikelen in die taal schrijven o.a. als medewerker van de "Annales du Comité flamand de France". Iemand betaalde z'n studies, daar zijn ouders dat niet konden.

Voor zijn priesterstudies studeerde hij twee jaar filosofie in het Klein Seminarie te Roeselare, dat door Mgr. Jan-Baptist Malou van Brugge daarheen was overgebracht (5), en vier jaar theologie te Brugge in het Groot Seminarie.

De stad Brugge had de gebouwen van de oude abdij der Duinen in 1833 daarvoor laten gebruiken, en verkocht ze in 1887 (6).

Op 27 maart 1875, 24 jaar oud, werd hij te Brugge priester gewijd.

Reeds op 9 april 1875 werd hij naar Vinkem als coadjutor gestuurd (7).

Volgens de volksmond werd Vinkem door een groep Noormannen gesticht, die zich te ver in het land hadden gewaagd en door hun makkers waren achtergelaten.

Daarom zegt men:

"Vinkem, dat oude Roverhem,
niet verre van 't nieuwe Oerezele
en 't zottekot van Wulverghem:
Zijn drie katten aan een tele". (8)

De enkele weken die hij in dat vredig dorpje van Veurne-Ambacht (april - mei 1875) doorbracht, hadden voor zijn smaak naar de plaatselijke geschiedenis een grote invloed. Hier leerde hij immers de jonge Arthur Mergelynck (8 bis) kennen en later werd het een grote vriendschap. Mergelynck immers trachtte met alle middelen de vernieling van het kasteel Beauvoorde (9), in Wulveringem (10) gelegen, te beletten.

Tussen deze twee jonge mensen kwam een hechte vriendschap tot stand, in die tijd van het laatste opflakkeren van 't romantisme, met eenzelfde entoesiasme voor schoonheid, voor traditie, voor eigen waarden.

Na deze hulp te Vinkem werd hij gedurende vijf jaar leraar aan het Instituut voor Doofstommen te Brugge (van 13 mei 1875 af). Steeds dacht hij graag aan die tijd en tot het einde van zijn dagen sprak hij graag met tekens tot een doofstomme.

Nu volgde zijn benoeming als onderpastoor te Poperinge (15 september 1880) in de oude St.-Janskerk, die rond 1290 werd gebouwd. Hij had zich zo aan zijn doofstommen gehecht, dat het hem pijn deed hen te moeten verlaten.

En het moest wel lukken, maar het grondgebied van Poperinge was rond 666, zoals het grondgebied Lissewege - Heist - Knokke, geschonken aan de beroemde Sint-Bertinusabdij van Sint-Omaars in Frans-Vlaanderen. Zij bezaten ook het eiland en 't vissersdorp Ter Streep - uit de 9e eeuw - waarop later het westeinde Westende, het oosteinde Oostende, en de kerk in ’t midden Middelkerke werd.

Zijn terugkeer naar het parochiewerk bracht deze edelmoedige en delikate natuur voor goed naar de geschiedenis. Voor hem was liefde voor de mensen, ook liefde voor de grond, voor de streek van die mensen in wier midden hij zijn priesterwerk verrichtte. Botanica en plaatselijke geschiedenis werden z'n grote liefhebberij. Over het merkwaardig stadje Poperinge was niet erg veel geschreven. J.J. Altmeyer (11) had er in 1840 een studie laten over verschijnen, die voor die tijd merkwaardig was.

De jonge onderpastoor zette zich aan het werk: hij onderzocht al het archief van de stad en van de kloosters te Poperinge.

Dit was zeker niet gemakkelijk in het begin, voor iemand die elke parate voorbereiding miste, geen geschiedenis aan de universiteit had gevolgd, en zo als autodidakt moest beginnen, en alle hulpwetenschappen op eigen houtje moest aanhoren ... en dat midden zijn vele priesterwerk.

Daarbij was er in West-Vlaanderen geen enkele toegankelijke bibliotheek die voor de zoekers en historici de meest onontbeerlijke boeken bevatte.

Zijn vriend Mergelynck, zelf een autodidakt, was zijn enige steun. Deze koos echter meer de archeologische en genealogische richting. Onder invloed van deze geestdriftige Ieperse oudheidkundige, dierf hij zich wagen aan archiefonderzoek (12).

Koppig hield Opdedrinck vol, en eerst na twaalf volle jaren voorbereiding, liet hij in 1892 een eerste bijdrage verschijnen over de "Kei van Poperinge", en ... die verscheen dan nog over de "schreve", over de grens, in Frankrijk (13). Dat was echt iets om te beginnen: een zevental bladzijden en ... een plezant onderwerp!

Tussen Poperinge en leper was er altijd grote naijver (14). Zekere dag hadden de Ieperse wevers de Poperingenaars met de spotnaam "keikoppen" gedoopt, na lang vechten voor het privilegie van de draperie. De Poperingenaars waren fier op hun "lapnaam", stichtten de "gilde van de Kei" met meester Ghybe als hoofdman. Op kermissen en feesten gingen zij rond met meester Ghybe op een ezel gezeten met zijn aangezicht naar de staart gekeerd. Zijn stijgbeugels waren twee potijzers, zijn sporen twee pollepels, zijn rapier of zwaard was een braadspit, en op een fluwelen kussen droeg hij … de beroemde kei. Hij was omringd door een vijftig lijftrawanten, gewapend met brouwersvorken en rieken, houten ovenpalen, bezems en keukengerief.

Opdedrinck legt in zijn artikel over de kei uit dat meester Ghybe het symbool van Poperinge is, die de ezel (=Ieper) in toom houdt. Er was altijd vijandschap tussen die twee steden: daarom zit hij omgekeerd op de ezel. De zware kei is het zegeteken, het symbool van de koppige - vaste beslistheid van de Poperingse wevers. Die strijd gaat om hun bestaan en dagelijks brood: vandaar al het ambacht- en het vele keukengerief (15 ).

Vijf jaar later, in 1897, verscheen Poperinghe et ses Seigneurs (16 ). Dit tweede artikel was nu reeds 21 bladzijden lang. Het volgende jaar (1898) bundelde hij de reeds gepubliceerde en nieuwe artikels in "Poperinghana" (17).

Het waren:

  • Poperinghe et ses Seigneurs.
  • La lutte pour l'existence.
  • Poperinghe et son caillou.
  • L'ancien canal de Popèrihghe a l'Yser.

Het scheen alsof het een eerste aanloop was om de ganse geschiedenis van Poperinge te schrijven.

In hetzelfde jaar verscheen van zijn hand: Ter nagedachtenis van het eeuwgetijde ter eere van wijlen den E.H. Jacob-Pieter Asaert, in de kerke van Haringhe gevierd, op 22 november 1898. (18). In 1898 komt zijn eerste groot boek uit (19): Poperinghe en omstreken tijdens de godsdienstberoerten der XVIe eeuw of den Geuzentijd.

Op de titelpagina staat: door J. Opdedrinck, onderpastor te Poperinghe, werkend lid van het Geschiedkundig Genootschap "Le Comité Flamand de France".

Het is een voor die tijd merkwaardige studie van de godsdienstberoerten in die streek van oorsprong van de Beeldenstorm. Hij heeft veel samengebracht uit archiefonderzoek en uit studies als van Edm. Devoussemaker (20), J. Diegerick (21), Altmeyer, C. Carton (22). En hier vinden wij ook ... H.Q. Janssen, De kerkhervorming in Vlaanderen (op blz. 49) een naam waarover we heel wat in een later artikel moeten vertellen!

Het Comité Flamand de France met zijn Bulletin en Annales groepeerde verschillende bekende geschiedschrijvers uit West-Vlaanderen en Zeeland, o.a. kanunnik De Schrevel, waarvan in 1895 het eerste deel van zijn "Histoire du Séminaire de Bruges" verscheen. In het 13e deel (1875-1877) vinden wij L.V. Haecke, "chapelain de l'église du Saint-Sépulchre (!) a Bruges", Ferd. Van de Putte, pastoor-deken te Kortrijk; H.Q. Janssen "homme de lettres" te Sint-Anna-ter-Muiden en J.P. Van Daele uit Sluis. Opdedrinck was daar dus in goed gezelschap.

In de Bulletin schrijft hij in 1898 (3e en 4e aflevering, blz. 182) over Le Terrier de 1541 de la table des Pauvres de Berthem. (Blz. 334); en in 1899 Note sur un ancien régistre matriculaire de la Table des Pauvres de Berthem (1541) (le aflevering, blz. 369-374) en dn de 3e aflevering, de lijst van de priesters uit Noord-Frankrijk die langs Poperinge voor de revolutie vluchtten (Martelaarsboek). Ook schrijft hij 'n artikel: Deux lettres de Saint François de Sales et de Sainte Jeanne de Chantal conservées à Poperinghe (blz. 424-427). Deze brieven werden bewaard bij de Zusters van Sint-Vincentius a Paulo, en hadden toebehoord aan de Ongeschoeide Karmelieten van leper, maar deze waren door het decreet van Jozef II (10 mei 1783) gesupprimeerd.

Ten slotte schreef hij nog over de Rekeningen van de kapel van de Abeele (XVIIIe eeuw) in het archief te leper.

Voor het volgende boek (1899) "Het Mirakelbeeld van Onze-Lieve-Vrouw vereerd in de Sint-Janskerk te Poperinghe" (23) krijgt hij niet alleen de goedkeuring, maar zelf een aanbeveling van de bisschop (17 juni 1899):

"Zijn werk, waartoe hij menigvuldige oorkonden en onuitgegevene handschriften benuttigde, is hoogst belangrijk".

Ook de grote Brugse drukker van de XIXe eeuw K. Van de Vyvere - Petyt heeft zijn best gedaan: mooie illustraties van de St.-Janskerk en het Mariabeeld in en buiten de tekst, maar ook een uitslaand processievaantje en een merkwaardige reproduktie van de mirakelbulle van 1481, maken van dit werk met een zeer degelijke tekst een boek dat nu nog wetenschappelijk interessant blijft.

In 1900 verschijnt "Uit een familieboek" (1689-1711) (24). Het handelt over de streek van Stavele, Nieuwkapelle, Veurne, leper, Lo, Oostvleteren, Krombeke, Pollinkhove, en Poperinge. Samen een 11 bladzijden.

Veel tijd heeft hij nu niet om te schrijven, want op 6 april 1901 komt de grote verandering: hij gaat terug naar het noorden, naar het oude stadje boordevol historie, hij wordt pastoor te Damme.

Na 21 jaar werken te Poperinge was dat een zwaar afscheid en ... een nieuwe aanpassing. En toch is het voor de priester-historicus een ongehoorde vreugde de herdersstaf te Damme te mogen opnemen. In 1902 is hij klaar gekomen met een studie over het bekeringswerk in het noorden van West-Vlaanderen gedurende de VIIe en VIIIe eeuw.

Het wordt: Notice concernant certains contres d'évangelisation et de civilisation existant au Nord de la Flandre au VIIe et au VIIIe siècle. (25). Hij draagt het voor op het Archeologisch en Geschiedkundig Congres, gehouden te Brugge van 10 tot 14 augustus 1902. Hier vertelt hij hoe de oudste christelijke gemeenschap van Noord-Vlaanderen te Hrocashem (Roksem) door een dokument van 745 is gekend.

Verder spreekt hij over de invloed van de abdijen van St.- Rikiers (gesticht in 638), St.-Quintinus (gesticht in de VIIe eeuw), en St.-Bertinus (gesticht in 648) op onze streken, lang vóór de Vlaamse abdijen van de Duinen, van Ter Doest en van Oudenburg.

Hij bespreekt het ontstaan van Bredene, Oostkerke, Meunikenrede, Oostkerke, Damme, Moerkerke, Lapschure, Hoeke, Westkapelle, St.-Anna-ter-Muiden en Wulpen: alle plaatsen waarvan hij de geschiedenis zal schrijven of uitpluizen ... En hier vinden wij ook voor het eerst Knokke … dat hij samen met Wenduine, wegens hun Keltische naam aanziet als een van de weinige bewoonde plaatsen midden deze onbebouwde en moerasachtige streek. (26).

Zo kwam hij door zijn functie en door zijn interesse volop in de geschiedenis van de Zwinstreek, en zo zou het blijven tot 't einde van zijn leven.

Slechts nog een paar studies met het vele materiaal dat hij Poperinge verzameld had, zal hij uitgeven: "Geschiedkundige aanteekeningen wegens O.L.Vrouw Gasthuis te Poperinghe 1312-1904" en "Het klooster der Z.Z. Penitenten te Poperinghe 1413 - 1913" (28).

Sommige artikels over Poperinge die gingen verloren (lijk ook zoveel andere interessante gegevens van de Oostkust, zoals verder zal blijken).

Op 19 september 1920 schreef hij naar L. De Wolf: "Ik heb nog een oud opstelletje liggen van den tijd dat ik te Poperinge was Ik zal het zenden". L. De Wolf schreef verder in Biekorf (29): "Hebbe het echter nooit gezien. Wat is 't? Waar is 't? 'k En weet het niet".

Daarbij vinden wij nog een artikel van een kleine bladzijde over Gistel: "Ghistelles. Description du Mausolée de Ste Godelieve existant jadis à 1'église".(30).

Voor het overige werpt hij zich volop in de studies van het aloude Damme, het stadje met zijn wereldberoemde Zwin-haven in de middeleeuwen, en de omliggende gemeenten.

In 1905 verschijnt zijn eersteling over deze streek, een schuchtere nota over Sint-Guthago en zijn eredienst te Oostkerke en hij citeert de kerkrekening van 1512/1513: "Betaelt van ghelaghe ten daghe als mijnheere den soufergaen (hulpbisschop) van Doornyck, midschaders mervrouwe van Arthoys, mervrouwe van Crubeke haer suster, meester Jan Blockeel ende meer ander, als zij quamen visentheeren den fierter van mijn heer Sinte Gutago".

(wordt vervolgd)

Voetnoten

  1. Opdedrinck schrijft altijd zijn familienaam met korte i maar de meeste Opdendrynck's rond Oostende schrijven hun naam met y.
    Op zijn doodsprentje (sanctje) staat als voornaam Julius, en ook in Biekorf 1921, blz. 23. Zijn patroon was dus heilige Julius I, paus van 337 tot 357 en die op 12 april wordt gevierd.
    In de Annales de la Société d'Emulation de Bruges, LXV, april-juli 1915-1922, blz. 190 spreekt H. de Sagher van Juliaan, de hospitator, de patroon van de passantenhuizen in de middeleeuwen.
    De naam Julien werd overgenomen in Le Révérend Abbé Julien Opdedrinck, Notice biographique door J.D.L. (Meester De Langhe) als inleiding op de 2e uitgave, van Opdedrinck's Knocke-sur-Mer. Knokke, 1956, blz. 11-13.
    In de le Nederlandstalige uitgave schrijft men Julien op blz. 5 en Juliaan (blz. 11) in de korte levensschets van E.H. Juliaan Opdedrinck (blz. 11-14).
  2. Benediktus, te Nursia in Umbrië geboren rond 480, stierf op 21 maart 547. Hij stamde af van een bekend patriciërsgeslacht. Hij studeerde te Rome, maar ontvluchtte die stad, omdat hij walgde van haar zedenbederf. Eerst leefde hij drie jaar als kluizenaar in een grot te Subiaco. Hij werd daarna overste van de monniken op de berg Cassino (waarrond in de tweede wereldoorlog een felle strijd werd gevoerd). Daar stelde hij ook zijn beroemde regel op, die nu nog in vele abdijen wordt onderhouden, en een belangrijk aandeel had in de vestiging van de christelijke beschaving in W-Europa en ook te Knokke! Buiten Sint-Hubert (in de Sparredreef), Sint-Michel (in de Parmentierlaan), Sint-Sebastiaan (in de Welseweg), Sint-Ivo (Yves) (in de Albertlaan), Sint-Fillans (in de Pr. Josephinelaan) en Sint-Catharina (in de Boslaan) was er nog het Sint-Jorishof (in het Dominikanenpad), maar hiermee was de litanie van Alle Heiligen ten einde. (Z.Knokke le Zoute -Albert Plage, blz.147-181).
  3. R. Beaucourt de Noortvelde, Beschrijving der gemeente Steene, Oostende, 1909.
  4. De naam "Stene" komt van "Steen", het oude woord voor "burcht" en verwijst naar de versterking die zich hier bevond.
  5. Zie o.a. M. De Bruyne, De Augustijnenkerk van het Klein Seminarie te Roeselare. Roeselare, 1975, blz. 89 en volgende.
  6. B. Janssens de Bisthoven, De abdij van de Duinen te Brugge. Brugge, 1963, blz. 9.
  7. Een coadjutor is een priester die aan een pastoor wordt toegevoegd als hulppriester bvb. bij ziekte.
  8. A.V.W. in 't Beertje, 1946.
    (8 bis) Arthur Mergelynck werd op 9 maart 1853 te Ieper geboren. Zijn vader Leopold en Hendrik Carton, zijn grootvader langs moederszijde, waren burgemeester van Ieper. Jong nog verloor hij zijn ouders (vader in 1866 en moeder in 1871).
    Zo stond hij als jonge man van 18 jaar als meester van een groot fortuin. Hij onderging een grote invloed van de archeoloog Jules Cordonnier, de Ternas en bijzonderlijk van Hektor van den Brande te Brugge. Heel zijn leven wijdde hij aan het onderzoek van Westvlaamse archieven en het oprichten van musea. (o.a. het kasteel van Beauvoorde en het Huis Mergelynck te leper).
    Ch. van Renynghe de Voxvrie, Tablettes des Flandres,V, blz. 74.
  9. Het kasteel van Beauvoorde dat op een terp staat midden een beboste tuin, is door een brede vestinggracht omringd. In 1584 werd het door de Geuzen in brand gestoken, en in 1591-1617 waarschijnlijk door de architekt van Albrecht en Isabella weer opgericht. In 1875 werd het sterk gehavend kasteel eigendom van burgemeester jonkheer Arthur Merghelynck. Hij restaureerde en bemeubelde het, en schonk het aan de Belgische staat om het "ten eeuwigen dage ter beschikking te laten van de te Gent gevestigde Koninklijke Vlaamse Akademie". De weduwe Merghelynck bleef het kasteel tot 1941 bewonen. Dan werd het als museum ingericht. De Vlaamse Akademie houdt er haar zomervergaderingen en ontvangsten. A. Merghelynck, Une page de la féodalité au pays de Furnes: le fief-manoir dit le château de Beauvoorde à Wulveringhem. 1900-1901. Jozef Muls, Kasteel Beauvoorde.
  10. H. de Sagher vertelt dit in de nécrologie van Julien Opdedrinck in de Annales de la Société d'Emulation de Bruges, april-juli 1915-1922, blz. 190-194. Hij vergist zich echter en spreekt van Wulverghem, dat paalt aan Kemmel en Nieuwkerke.
  11. J.J.Altmeyer, Notice historique sur la ville de Poperinghe. Mess. des Sciences historiques, Gent, 1840, blz. 22 tot 57 en 129 tot 164.
  12. Prof. Mr. Eg. I. Strubbe, hoogleraar te Gent, Pastoor Opdedrinck, in J. Opdedrinck, Sint-Janshospitaal te Damme. Tielt, 1951, blz. 8.
  13. Poperinghe et son caillou, Annales du comité Flamand de Fr.ce. Duinkerke-Rijsel. XX, 1892, 227-233.
  14. Toen de graaf van Vlaanderen in 1322 speciale voorrechten voor het lakenweven aan Ieper had verleend, ontstond een twist die meer dan 50 jaar duurde, met gevechten, met verwoestingen en brandstichtingen.
  15. Volgens Napoleon De Pauw, Ypre jeghen Poperinghe angaende den Verbonden. 1899, is Ghybe de afkorting van Gent Yper en Brugge, de drie grote Vlaamse steden die Vlaanderen (de verdraagzame ezel) averechts besturen, en Poperinge, de kei, zonder resultaat trachten klein te krijgen.
    In de Westvlaamse Reuzenommegang te Brugge (16 mei 1976) ter gelegenheid van het 25-jarig ambtsjubileum van de koning, ging in het 6e deel, ook Piere de Keikop uit Poperinge mee (4,90 m.-van 1947). Ook bestaat er een Mechelse spotprent van 1687, waarop een barbier de kei snijdt uit het hoofd van een Poperingenaar. En onderaan het rijmpje:
    Poperinghe, Gibengilde
    Seght de maene branden wilde,
    Het waer goet, eer hij iet sey
    Hem liet snyden vanden Key.
    (A. Verwaetermeulen, Poperinge, in "Dit is West-Vlaanderen", St.-Andries, II, 1416).
  16. Annales du Comité flamand de France. Duinkerke-Rijsel, 1897, XXIII, 197-218.
  17. Dupont-Crillaerts, Poperinge 1898.
  18. Sansen-Decorte, Poperinge, 1898, 12°,12 bladzijden.
    Deze gemeente kreeg in 1857 de toelating haar naam te veranderen in Roesbrugge-Haringe.
  19. Drukkerij van Louis De Plancke, Sinte-Clarastraat, 1, Brugge, 1898, 218 bladzijden. De bisschop van Brugge, Gustaaf-Jozef Waffelaert schrijft zelf een korte, goedkeuring op 18 mei 1898 (blz. 4).
  20. Troubles religieux du XVIe siècle dans la Flandre maritime. 3 dl.
  21. Deze grote archivaris van Ieper gaf veel uit o.a. Biographie de Dathenus, Documents du XVIe siècle.
  22. C. Carton, Fragments d'une Histoire de la Réforme dans la Flandre Occidentale, au XVIe siècle. Brugge, 1860.
  23. Gedrukt ter algemeene Boek- en Steendrukkerij van K.Van de Vyvere-Petyt te Brugge, 't jaar O.H.J.C. MDCCCLXXXXIX, 120 blz. (+4).
  24. In Biekorf, 1900, XI, blz. 68-74 en 97-102.
  25. Het verslag verschijnt in de Annales de la Fédération archéologique et historique de Belgique. XVI, Brugge, Drukkerij L.De Plancke, 1903, blz. 359-364.
  26. Idem, blz. 360.
  27. Callewaert, Ieper, 1906, Dit gasthuis werd in 1312 gesticht door Hendrik van Coudescure, abt van de Sint-Bertinusabdij te Sint-Omaars.
  28. K. Van de Vyvere-Petyt, Brugge, 1913-80, 75 blz.
  29. Biekorf 1921, blz. 23
  30. Annales de la Société d'Emulation de Bruges. LVI, 1906, blz. 102.

 

De geschiedschrijver van Knokke: pastoor Julius Opdedrinck (1851-1921)

J. Van den Heuvel

Cnocke is Hier
1976
08
027-035
Leonore Kuijken
2023-06-19 14:38:19