Twee pachtbrieven uit de XVIde eeuw voor de hofstede van de abdij Zoetendale
Dr. Jos De Smet
De abdij Zoetendale lag op drie gemeenten: Maldegem, Middelburg en Moerkerke. Evenals de abdijen Spermalie en Sarepta, lag zij langs de Brieversweg, een zeer oude weg die Brugge verbond met Ede en Sint-Laureins. Deze weg liep door het gebied waar talrijke landerijen belast waren met renten en cijnzen ten voordele van de grafelijke domein-inrichting, Brieven genaamd. In de oudste tijden, toen er weinig geld in omloop was, werd de opbrengst van de Brieven betaald in natura. Deze leveringen werden naar Brugge overgebracht langs de Brieversweg, die misschien daarvoor speciaal werd aangelegd. Zoals al de oudste wegen, loopt hij over een hoogliggende zandrug, buiten het bereik van overstromingen.
Een situatie-schets van de Brieversweg
1. De Oudste landbouwuitbating van onze streek.
In augustus 1958 ontdekte mijn vriend R. Crois, op het grondgebied van Moerkerke, sporen van de oudste landbouwuitbating uit onze streek.
In de driehoek gevormd door de weg Vijvekapelle-Sijsele, de Brieversweg, en de dreef die van het kapelletje naar de Brieversweg loopt, werd een hoogliggend perceel zandige grond (± 5 m) afgevoerd. Daar, 40 cm onder het oude maaiveld, werden over een oppervlakte van circa 10 m2, zwarte gelijklopende strepen ontdekt, west-oost gericht, waarvan er één tot 6 m lengte had. De onderlinge afstand van de strepen was 20 cm. Zij hadden een breedte van 5 tot 7,5 cm, en een diepte van 1,5 cm; het bovenste ervan was reeds afgegraven. Wij weten dus niet hoe diep deze voren oorspronkelijk waren.
Het profiel van de humusstreep gaf een driehoekige vorm, zodat de grond bewerkt was met een werktuig dat op een driehoekige punt eindigde.
“Het primitief landbouwalaam bestond uit een graafstok, een stenen bijl, later een ijzeren ploegschaartje”.
“Voorhistorisch bewerken van cultuurgrond bestond in het trekken van voren, openbreken van de grond. De grond werd niet gekeerd zoals nu. Men kende alsdan noch ploeg noch bemesting”.
“De humusstreep in het wit zand wijst er op dat steeds dezelfde voren, na iedere oogst, opengetrokken geweest zijn”.
“Een humusstreep wordt niet in één seizoen gevormd. Het primitief landbouwalaam liet niet toe, naar willekeur grond te bewerken. Een eerste opentrekken van de kompakte aarde moet een zware karwei geweest zijn. Daarom trok men steeds dezelfde oude voren open.” (1)
Men beschikte toen niet over trekdieren, en met het primitief alaam kon de grond slechts onvoldoende bewerkt worden, wat zeker geen grote opbrengst toeliet.
Nu stellen wij ook vast dat de hoogliggende droge grond aldaar tot de minst vruchtbare uit de omgeving behoort. De uitleg waarom juist deze schrale hoogliggende grond het eerst voor de landbouw gebruikt werd, wordt ons verstrekt door mijn collega Dr. M. Gysselyng, in zijn “Toponymie van Oudenburg” (2). Te Oudenburg zijn de oudste voor de landbouw gebruikte akkergronden, de magere droogliggende zandruggen geweest, omdat de lagerliggende gronden door het water verzuurd waren. Slechts later, wanneer men over beter alaam beschikte (vooral de spade), om de afwatering van de lagergelegen gronden te verzorgen, heeft men deze vruchtbaarder percelen kunnen in gebruik nemen.
De primitieve landbouwuitbating te Moerkerke-Vijvekapelle ligt langs de Brieversweg, een van de oudste wegen van de streek. Het is ook om deze reden dat daar, op de hoogterug en buiten het bereik van het water, deze voorhistorische sporen gevonden werden. Ten andere, al de voorhistorische ontdekkingen bij ons liggen op hoogten, waar onze eerste voorouders hoog en droog woonden.
2. De landbouw in de middeleeuwen en in de moderne tijden.
In de vroege middeleeuwen was de landbouw reeds verder ontwikkeld. Men beschikte over beter alaam, maar de grote struikelsteen bleef het gemis aan voldoende meststoffen. Alleen deze voortkomende van de hofstede zelf waren beschikbaar, zodat men niet ieder jaar de gehele bebouwde grond kon bemesten. Zolang men het mesten niet kende, werd regelmatig nieuwe grond ontgonnen op bossen en heiden. Men gebruikte deze nieuw ontgonnen akkers gedurende enkele jaren, zolang zij enigszins vruchtbaar bleven, om ze daarna braak te laten liggen en naar nieuwe ontgonnen percelen over te gaan.
Later was men toch verplicht de braakliggende gronden opnieuw in gebruik te nemen, en men stelde vast dat het braak liggen een rustkuur geweest was voor het land, dat opnieuw vruchtbaar geworden was. Dit leidde tot het tweeslagstelsel, waarbij ieder stuk land het ene jaar bewerkt werd en het volgende bleef braak liggen om te rusten.
Wanneer men het mesten had leren kennen, werd bij ons het drieslagstelsel ingevoerd, waarbij het land slechts één jaar op drie braak lag. In dit stelsel werd het land, dat een jaar braak had gelegen, driemaal grondig omgeploegd, daarna bemest en opnieuw omgeploegd. In het najaar werd het bezaaid met winterkoren: tarwe of rogge, die in juni-juli van het volgend jaar kon geoogst worden. Na het afpikken van de oogst bleven de graanstoppels liggen en diende als weide voor het vee, totdat hij, voor de winter, omgeploegd werd en na de winter opnieuw, zonder dat er mest gebruikt werd. Na de tweede omploeging werd aldaar zomergraan, haver of peulvruchten (erwten en bonen) gezaaid. De aardappels zijn slechts bij ons ingevoerd in de 18e eeuw. De basis van de volksvoeding vroeger was “potagie”, een dikke soep uit rapen of kolen, waaraan wat bonen of erwten werden toegevoegd om er een voldoende voedingswaarde aan te geven.
Na de tweede oogst werden soms rapen gezaaid als tweede vrucht, en daarna bleef het land een geheel jaar braak liggen. Het natuurlijk planten-kleed aldaar diende tot weide voor het vee.
De laagliggende vochtige gronden bleven gewoonlijk enkele jaren als “dries” liggen, waarop hooi gewonnen werd. Na het oogsten van het hooi diende de “dries” als weide tot aan de winter (3),
Niettegenstaande de zorg besteed aan het land waren de opbrengsten nog buitengewoon klein. In zijn werk “De agrarische Geschiedenis van West-Europa, 500 tot 1850” (4), schrijft Prof. Dr. B. Slicher van Bath, van de landbouwhogeschool te Wageningen, dat de gemiddelde verhouding tussen zaaigraan en opbrengst in de 13e eeuw, schommelde tussen 1 en 4 voor de tarwe, 1 en 3 voor de haver, 1 en 3,5 voor de gerst, en tussen 1 en 5,5 voor de rogge.
De stalmest was toen bijna de enige meststof. Daarom was de pachter- landbouwer verplicht, de voorraad aan stalmest aldaar te laten voor zijn opvolger, wanneer hij zijn hofstede verliet.
Later, wanneer men over meer mest ging beschikken, is men overgegaan naar het zesslagstelsel, en zelfs tot het negenslagstelsel, met volledige uitschakeling van braakland. Dit negenslastelsel heeft voorgoed de duur van de landbouwpachten op negen jaren gebracht. Dit kwam echter niet zozeer uit oorzaak van de vruchtenopeenvolging maar om reden van het taliehout van de kanthagen, dat negen jaar nodig had om volgroeid te zijn.
De middeleeuwse landbouwbedrijven moesten ook zorgen voor brandstof, zowel voor de verwarming, als voor het bereiden van de maaltijden en van het veevoeder en voor het bakken van het brood. Daartoe waren de smalle akkkers bezoomd met kanthagen van taliehout. Wanneer het hakhout een zekere hoogte had, nam het teveel zon af van het land, om de vruchten tot volle wasdom te laten komen. Dit is de reden waarom, in het negenslagstelsel slechts de eerste vier jaar na de houw van de kanthagen, vruchten werden gekweekt; de vijf volgende jaren werd het land veranderd in dries of weide. Na het houwen van het taliehout, werd de weide gebroken en veranderd in bouwland. De vruchtenopvolging was dan: zomergraan voor ‘t eerste jaar; het tweede: wintergraan; het derde: stoppelkoren (rapen); het vierde jaar: zomergraan, vlas en andere handelsgewassen. De vijf volgende jaren werd het land veranderd in kunstmatige weide.
3. De Abdij Zoetendale.
Niet ver van Leestkensbrug over de Lieve (nu de Schipdonckvaart), op het grondgebied van Maldegem, Middelburg en Moerkerke, werd in 1215, door de reguliere kanunniken van de H. Augustinus uit Arroaise, de abdij Zoetendale gesticht, die door talrijke schenkingen weldra beschikte over een uitgestrekt grondbezit.
Vanaf de XVe eeuw begon het verval van de abdij, daar de inkomsten weldra onvoldoende werden om de lasten te dekken. Het is vooral in de XVIe eeuw dat het verval gedurig verder schreed. Op 27 april 1546 bestond de kloostergemeente nog slechts uit abt Zacheus Vanden Broucke, een prior en vijf priesters, met enkele broeders.
De abdij Zoetendale bezat te Damme. het prioraat van Nazareth, gesticht in 1474, en waar Zoetendale bestendig drie monniken-priesters moest laten en onderhouden. Op 30 december 1566 werd, met toestemming van de magistraat van Damme, het prioraat door de monniken verlaten, omdat de abdij te weinig paters telde. Gedurig vermindert het grondbezit. Op 11 mei 1557 worden 34 gemeten en 150 roeden te Sint-Laureins verkocht. De 17 oktober 1564 wordt een lening van 48 ponden groten aangegaan bij de pastoor van Bassevelde, waarvoor hem een jaarlijkse rente van 3 pond groten moest uitbetaald worden. Zoetendale stond ook in de schuld bij de Brugse vrouwenabdij der Rijke Klaren; daarom liet deze laatste op 15 december 1565 twee lijnen grond (29 à 49 ca) behorende aan Zoetendale en liggende te Moere bij Gistel, gerechtelijk aanslaan. In juni 1566 verkocht Zoetendale nog een kleine hofstede te Moerkerke.
Abt Zacheus Vanden Broucke was overleden in 1565, en op 30 januari 1566 werd Joris Wittebroot, prior van Nazareth, die sedert 30 juni 1559 tot coadjutor van de abt was aangesteld, tot abt van Zoetendale verkozen. Deze verkiezing geschiedde door de drie overblijvende priesters-monniken en door enkele geprofeste broeders.
In de laatste jaren had de abdij nog vier geprofeste leden bijgekregen: in 1563 Christiaan de Brabandere, 15 jaar; in 1566 Jacobus Parcke, 24 jaar; en in 1570 Joannes Malancy, 16 jaar en Philippus Poorters, 17 jaar.
De kerk en de kloostergebouwen waren in volle verval, toen de paters in 1579 hun klooster moesten verlaten wanneer de guezen overal op het platte land rondliepen om de kloosters te plunderen. 0p 16 november 1579 betrokken de kloosterlingen het prioraat Nazareth te Damme. Later onder het Calvinistisch bewind, dat duurde tot 1584, werden zij uiteengedreven. Dit jaar overleed abt Wittebroot ten gevolge van een ongeval.
Daar de kloostergemeente niet meer zou heringericht worden, werd op 23 juni 1584, door bulle van Paus Gregorius XIII, de abdij afgeschaft en haar goederen gevoegd bij het nieuw gestichte klooster van de Jezuïeten te Brugge. Van het klooster Zoetendale bleven toen alleen nog over de toren, twee bogen van de kerk, en de hofstede. De laatste overblijfselen van de kloostergebouwen, samen met de grafstenen, werden in 1604 voor afbraak verkocht. Alleen de hofstede bleef bestaan.
Reeds van in de XIVe eeuw hadden de kloosterlingen de hoeve, die bij hun klooster gevoegd was, niet zelf uitgebaat, maar ze gaven die in pacht aan een landbouwer.
4. Twee pachtovereenkomsten voor de hofstede van Zoetendale.
Uit de jaren 1531 en 1571 zijn twee pachtbrieven van de hofstede bewaard gebleven. Zij geven ons belangrijke inlichtingen over de landbouwuitbating. Beide pachtovereenkomsten zijn gesloten voor negen jaar; in ieder wordt bepaald voor welk van de negen opeenvolgende jaren, op welke akkers het taliehout moet worden gehouwen.
a/ De pachtbrief 1531
Deze pachtovereenkomst werd gesloten met Roegier Roegiers op 3 april 1531 voor de baljuw, de burgemeester en de griffier van de heerlijkheid Middelburg, bijgestaan door een raadspensionaris van de stad Aardenburg, als rechtskundig adviseur. Zij werd definitief geregistreerd in de Raad van Vlaanderen, het Beroepshof van het Graafschap Vlaanderen, op 18 april daarna, omdat de nieuwe pachter, afkomstig van Loochristi, zijn bezittingen als waarborg gaf voor het betalen van de pachtprijs en voor het onderhouden van de voorwaarden van de pachtbrief (5). Deze bezittingen bestonden uit een hofstede van drie gemeten, met nog twee gemeten 250 roeden, gelegen onder de keure van Desteldonck, in de parochie Loochristi.
De pachter mocht beschikken over de volgende gebouwen: het woonhuis, de paardenstal met de andere stallen die te westen ervan lagen, een varkenskot, de grote schuur met de poesten of koestallen (vandaar de naam poester = koeiwachter), het wagenkot en het duivenkot, alsook het land: De Zes Gemeten langs de Brieversweg. Verder al de landerijen rond het klooster, met uitzondering van de bossen die voorbehouden bleven aan de kloostergemeente, namelijk:
“een busschelkin ghenaemt ‘t Kerkestic, ‘t busschelkin ten N. vande Muelestrynghen, ende ooc ‘t widau (de tenen wissen om manden te vlechten), ende ooc ‘t widau ande Muelestrynghen, noch ‘t widau inden Grooten Meersch, noch ‘t widau dat staet in ’t achter-velt van Roelsvelt, den bilck die men heedt Roelsvelt, noch den Vetten Bilck metten Muelewal, ende alle de zydelinghen (waterlopen) die rondsomme den cloosterlande ligghende zyn, metsgaders ooc alle de dreven den voorseyden cloostre toebehoorende”.
Het was hem uitdrukkelijk verboden geiten te houden.
De pachter mocht de wilgen en tronken op het kloostergoed ontbladen of houwen, maar bij zijn vertrek moesten de takken erop ten minste drie jaar oud zijn.
Ziehier op welke akkers hij ieder jaar het taliehout moest houwen. Eerste jaar: de stringen aan “ ‘t waterscep metter zynghele” (of kloosterwal) liggende aan het einde van “de pleyne” (het plein vóór de ingang van het klooster). Tweede jaar de Molenstringen, te beginnen aan de Molendreef tot aan het voetpad dat gaat van het klooster naar Leestkensbrug (over de Lieve), met het bosje aan de ponte of veer. Derde jaar: de Brugse stringen tot aan het “Quade Dammekin” of slecht dijkje, te beginnen aan de oost-zijde van het Brembosje. Vierde jaar: het verdere deel van de Brugse stringen, alsook twee “meden” of weiden liggende bij Leestkens en palende te westen aan de barm van de Leie of Lieve. Vijfde jaar: de Zes Gemeten en de stringen bij de poort van het klooster. Zesde jaar: de eerste helft van de Lange stringen en het zevende jaar het tweede deel ervan. Het achtste jaar: de stringen in het Nieuwland (waarschijnlijk een onlangs nieuw gewonnen land op bos of moeras), het taliehout en de kanthagen van de Grote Meers, en de overige stringen bij Leestkensbrug tussen de Brieversweg en de Lieve. Het negende en laatste jaar: de landerijen palende zuid aan het Nieuwland, alsook oost en noord van de weg gaande van het klooster naar het dorp te Maldegem.
Het hout voortkomende van de jaarlijkse houwen moest ten laatste in mei van het land gevoerd worden. De pachter mag ook gebruiken al het land van het klooster “ligghende in ‘t Marasch”, en het taliehout aldaar houwen. Maar de abt mocht zes runderen, waarschijnlijk deze van het klooster, laten lopen in “ ‘t Marasch” ofte moeras.
De pachter moest ieder jaar de grachten delven waar hij de talie houwde, de helft van de kosten werd hem afgerekend van zijn pachtsom. Een van de verplichtingen van de pachter was het “bevryden” van ieder houw tegen het vee, zolang de takken of schoten geen vier jaar oud waren. Verder moest hij, wanneer de abt het vroeg, gedurende 28 weken van mei tot Sint-Maartensdag: 11 november, ‘t is te zeggen de periode dat het vee buiten graasde en veel melk leverde, iedere week drie steen (3 x 2,784 kgr) boter leveren, aan 12 groten de steen “omme t’ontfanghene alzo wel in potten ofte cupen als andersins” dus om ten dele ingemaakt te worden voor de winter. Voor iedere stoop room (2,46 l) die het klooster nodig had, werd hem 4 groten aangerekend; voor ieder stoop “keernemelc” 6 miten; de vers gemolken melk aan 1 groot de stoop; de eieren aan 2 1/2 groten de vijf en twintig; en het koppel hoenders aan 4 groten. Dit alles zou later afgerekend worden van de pachtprijs, want het klooster betaalde niet komptant, of, zoals men dit vroeger noemde “metter warmer handt”. Ook moest de pachter glei of stro leveren voor de daken van de gebouwen van het klooster, ieder 100 bundels aan 20 groten; daarenboven moest ieder bundel aan de strooien band zes tot zeven handpalmen omvang hebben.
Bij zijn aankomst op de hoeve zou de pachter “ ‘t mesch in den perc” vinden, ‘t is te zeggen de voorraad stalmest opgestapeld in de mestput, voor de waarde van 2 pond 8 schelling groten. Bij het eindigen van de pachttermijn moest hij even veel nalaten voor zijn opvolger. Hij vond er ook een “tas” hooi ter waarde van 20 sch. of 1 pond groten; bij zijn vertrek moest hij er evenveel nalaten. De “thunen” of hagen van het hof waren een of twee jaar oud. Hij moest ze in dezelfde toestand bij zijn vertrek laten snoeien. Hij vond ook drie gemeten “vedte in ‘t landt”, of drie gemeten driemaal omgeploegd en gemest. Ook dit moest hij bij zijn vertrek bezorgen aan zijn opvolger.
De Vette Bilk was door de zorgen van de abt bemest, die het eerste jaar het gebruik ervan zou behouden. De volgende jaren mocht de pachter hem zelf bezaaien voor eigen gebruik.
Het jaarlijkse pachtgeld voor heel de hofstede bedroeg 27 pond groten per jaar, te betalen in 2 termijnen: half maart en op Sint-Jansmis (21 juni).
b/De Pachtbrief 1571.
De tweede pachtbrief ook afgesloten voor negen jaren, dagtekent van 19 september 1571, en werd afgesloten door prelaat Joris Wittebroot met Pieter Van de Leene en diens vrouw Adriaenken. Deze pachters hadden geen eigen bezittingen, maar moesten een borg stellen voor het geval zij niet voldeden aan hun pachtverplichtingen. Deze borgstelling moest geschieden voor de wet van de heerlijkheid en ambacht Maldegem (6).
De nieuwe pachter kreeg de beschikking over het woonhuis “met debbelen cafkoen” of dubbele schouw, tot aan de schaapstal van het klooster, wat wijst op het feit dat het klooster schapen hield. Verder had hij nog de schuur met het dubbele wagenkot, het varkenskot en een kleine haver-schuur. De andere gebouwen bleven voorbehouden aan het klooster. Hij moest zijn gebouwen onderhouden “van dueren, veyssters, daken, zolders, sloten, grendels, glazen, mueren, ende voorts al datter ertvast ende naghelvast in, up ende aen is”. In de schuur mocht hij zijn “gerief maecken” om de koeien, kalvers, varkens en de andere dieren onder te brengen. Het gerief van de schuur was geschat op 17 pond groten, en het moest dezelfde waarde hebben bij zijn vertrek.
Dicht bij de woning lag een bos dat hij onberoerd moest laten. Het plein voor de poort, met de Molendreef, en de dreef naar “den Morasche”, mocht de pachter gebruiken voor zijn gerij en voor het opdrijven van het vee.
Na het einde van de pacht mocht hij het huis en de gebouwen verder gebruiken tot half maart, “om zyne schoven te vertheeren”, t.t.z. om een voorraad stalmest te verzamelen voor zijn opvolger.
Ieder jaar moest hij ook het watergeschot betalen van al de landen van het klooster, die onder de Watering van Zuid over de Lieve lagen. Dit zou dan later afgerekend worden van zijn pachtsom.
Hij moest ook vrije doorgang verlenen met wagens en paarden, aan de abt en aan de andere leden van de kloostergemeente “rydende ende keerende naer Brugghe”, over het Thiende Vrystick en over de Brugges Stringen, naar de “Eetvelschen waghen wech ofte Brieverswech”. Ook moest hij het hout laten vervoeren over zijn land. In de bossen van het klooster mocht hij vier of zes jonge paarden laten lopen; maar al de andere dieren moest hij erbuiten houden. Om te beletten dat het vee in de bossen en op de landerijen zou lopen, waren er vier draaibomen of balies aangebracht: aan het Roelsveld, aan de Lange Stringen, aan het einde van de Molendreef en aan de Korte Stukken rechtover de dreef naar Leestkens.
De pachter moest ieder jaar de grachten delven in ieder houw, waarvoor hem één groot en twaalf miten per lopende roede (3,84 m) zou afgerekend worden van het pachtgeld.
Het land waar hij de talie afgehakt had, moest hij gedurende de vier volgende jaren “noten” t.t.z. bezaaien en beplanten, “ende alzoo het zelvde land in goeden vette” of regelmatig bemesten. Slechts na het vierde jaar tot en met het negende mocht hij aldaar zijn vee “etten” of weiden.
De jonge talie moest hij de eerste vier jaar “bevryden” voor het vee. Ieder jaar moest hij dezelfde stukken houwen als zijn voorganger uit 1531, en het hout aldaar wegvoeren “bin de waeymaendt” (mei).
Het “Quade Dammekin” uit 1531, in de derde houw, is nu geworden “de Diepe Gaten”. Er zijn ook drie nieuwe stukken bijgekomen, die tussenin moeten gehouwen worden, namelijk het Roelsveld, hat Achterveld en “eene partye nieuwe ghrot (ontgonnen) landt metten houte daer up staende noort van de kerke van Zoetendale”.
De jaarlijkse pachtsom bedroeg nu 40 ponden groten tegen 27 ponden groten in 1531; maar ondertussen waren de landbouwprodukten duurder geworden of het geld gedevalueerd, wat op hetzelfde neerkomt. De pachtsom moest betaald worden “in twee gelyke payementen”: de ene helft te Bamesse ( 1 oktober) en de andere helft half maarte.
In geen van de twee pachtbrieven wordt de totale oppervlakte van de hofstede aangegeven. Nu is de vroegere hofstede Zoetendale, met de landen die vroeger rechtstreeks door het klooster gebruikt werden, verdeeld in vier grote landbouwuitbatingen. Geheel het gebied is omgevormd tot landbouw-grond en van de vroegere bossen blijft weinig of niets meer over.
5. Meubels, Landbouwalaam en Vee.
Wat de meubels en het vee van de hofstede Zoetendale betreft, moeten wij honderd jaar wachten, om er iets over te vernemen. In 1681 werd de inboedel van de pachter verkocht, waarschijnlijk omdat hij de pachtprijs niet kon betalen.
Als vee vinden we tien koeien, ook nog een stier, twee vaarzen, drie kalvers, vier paarden, een veulen en twee varkens.
Het landbouwalaam bestond uit twee wagens, twee karren, twee “browetten ofte stortkarren”, met nog een pijpegale (kruiwagen), drie ploegen, drie eggen, twee sleden, een sleephout, drie spaden, een schup, drie mestvorken, drie houwelen, een rakel, twee rieken, drie vorken, twee hooivorken, vier mesthaken, vijf mestplanken, een bijl en drie kapmessen.
Verder waren daar nog: drie dorsvlegels, twee wannen, een schrobak met twee snijmessen, een mesblok, zeven en half vaten lijnzaad, een zwingelberd, een reep om vlas te stropen, en een vlasbrakel. Garelen en stringen met zwingels voor de paarden, evenals twee kussenelen of primitieve zadels, twee roskammen met borstel, en een varkensbak, waren voorhanden in de paardenstal.
Over de huisraad vinden we het volgende:
In de keuken een schutsel, een tafel, twee banken, een schapra, een garde robe, twee zeven, een slabketel voor het veevoeder, een handketel, nog een ketel, een braadpan, een ijzeren pot, een koperen lauwer, een waskuip, een draagkuip, een einsel en een spinnewiel.
In de kelder een boterkuip, een karteel of grote ton, een vleeskuip, een bierboom, de stelling voor de biertonnen, een vierendeel, een fles olijfolie.
In de boterkelder drie koperen emmers, twee ijzeren potten, een kleine ketel, een sleepketen, een boterkarn met trechter, twee roomkuipen, een koelvat en talrijke melktelen.
In het bakhuis een trog, een ovenpaal, een zeil om boekweit te dorsen, een ijzeren schup, een oude boterkarn, een ladder en een koperen fornuis.
Op de zolder : een botermand, twee hekels voor het vlas, een meelvat, een moleneinsel, een bed met deken en lakens, - een ander bed met deken en lakens stond in de paardenstal.
In de schuur lagen nog drie wagenwielen, een houten goot, wat eiken-bomen en spieren, wat timmerhout, een slijpsteen, wat zakken, 28 schelfpersen, een bieënkorf, - terwijl er een andere buiten stond bij het water -, netten, 200 pannen, twaalf pannelatten, een stenen bak voor de hoenders en delen van wagens.
Als voeder en mondvoorraad was er te vinden : 7 ½ hoed (van 172 liter ieder) haver, 14 ½ hoed koren, een tas korenschoven, 75 bondels “mengelinge” van graan, twee wagenvrachten hooi, “cloppeling” van tarwe, haverstro, honderd bondels zwarte haver, en 20 ½ pond (van 464 gram ieder) gezouten vlees.
xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx
NOTA‘S.
- Biekorf 1960 blz. 56-58,
- Tongeren 1950 blz. 72-84.
- P. Lindemans, Geschiedenis van de Landbouw in België, Deel I. Antwerpen 1952 blz. 28 en 95-105.
- Aula reeks 1960 blz. 191-195.
- Rijksarchief Brugge, Charters, blauw nr. 10285.
- Rijksarchief Brugge, Jezuïeten nr. 2684,
- Ibidem nr. 2683
Een Brugs gemet =44 aren 24 ca; een lijn =14 aren 75 ca; een roede =14 ca 75.
Een pond =20 schellingen; een schelling =12 groten; 1 groot =4 miten.