Mijn kinderspelen van vroeger
Cyriel Vantorre
Ieder aandachtige lezer zal opmerken dat de hiernavolgende tekst wat zenuwachtig is. Dat komt omdat ik niet veel meer weet van de eigenlijke kinderspelen van vroeger. Eerst wilde ik een paar bladzijden uitsluitend wijden aan het zelfgemaakte speelgoed of het kattenkwaad waarmee de kinderen zich toen kostelijk amuseerden.
Plots schoot het mij te binnen dat ik ergens een grote afdruk van kinderspelen van Breughel had liggen. Niet dat mijn boekenkast erg groot is, maar toen ik ze ‘t onderste boven had gekeerd kwam het document te voorschijn. Er staan niet minder dan 84 spelen op. De meeste ervan zijn herkenbaar omdat ze nog steeds worden gespeeld, zoals: haasje-over, knikkeren, toppen, draken oplaten, enz.. Heel vooraan staat het “hukken-bukken“ afgebeeld. Toen ik de meestersschool in de Pannestraat volgde, stond ik gewoonlijk gedurende de speeltijd als een muurbloempje tegen de muur geplakt. Doch toen men hukken-bukken speelde, deed ik altijd mee. Een jongen moest dan met zijn rug tegen de muur staan, een tweede stond gebukt tegen hem en een derde sprong op zijn rug al roepende: hukken-bukken, hoeveel vingers steek ik uit?
Kon de eerste het raden dan moest hij ook gebukt achter de eerste gaan staan. Kon hij het niet raden dan mocht hij blijven zitten. Alzo ging het spel verder tot alle medespelers hun beurt hadden gekregen en dit soms een hele rij gebukte jongens vormde. Natuurlijk waren er altijd droeve jongens bij die riepen: “ hukken-bukken, vorte tutten, hoeveel vingers steek ik uit? Die “vorte” moest heel zeker afkomstig zijn van het Franse woord “forte”, want in het spel moest zo krachtig mogelijk gesprongen worden.
Denk nu maar niet dat het in mijn bedoeling ligt alle 84 spelen van Breughel uit de doeken te doen, dit zou trouwens te ver leiden en daarbij zijn vele ervan in de vergeethoek geraakt. Denk maar eens aan: zakdoek leggen, kakstoeltje dragen, mutsen werpen, bal in de hoed, blindemannetje, parapluutje zwaaien of kalletje spelen.
Zelfs het knikkeren zal binnenkort tot de folklore behoren.
Eens kreeg ik van vader een klakkergeweertje; men moest op een ronde inkeping een klakkertje, dat geleek op een rode confetti, leggen. Als men de spangroep (haan) overhaalde, maakte dit een gerucht van al de duivels. Met dit soort klakkers kon men immers ook nog ander lawaai laten horen. Alzo kon men bijvoorbeeld een huissleutel ermee opvullen en ze dan met een nagel erin kloppen, iets wat gevaarlijk was omdat de percussie gebeurde in een gesloten omhulsel.
Op zekere dag liet ik een doosje klakkers vallen en het groen rond doosje van tien centiemen rolde met de wind weg. ‘k Holde erachter toen mijn oog plots een klakkebus zag liggen. Deze bussen werden uit een essentak geboord en daarmee kon men met het nodige lawaai papieren proppen wegschieten. Dit soort “kinderwapen“ moet afkomstig geweest zijn uit de Oostelijke landen.
Laat eens zien, wat hadden wij daar nog? De bolleketten gedraaid uit wit arduin, die de voorlopers waren van het huidige pétanken (Petanque). Iets wat ook volledig verdwenen is en waarmee de kinderen uit onze tijd zich goed amuseerden, was het kruipen in een autoband en zich daarmee van een helling laten rollen. Het spreekt voor zich dat men voor dat soort spel niet al te groot mocht zijn en er wel wat durf nodig was. Mijn relaas zou niet eerlijk zijn moest ik verzwijgen dat de jeugd van toen zich vooral ‘s avonds bezig hield met kattenkwaad uit te richten. Eerst had men daar de kunst om een grote bietenlicht uit te snijden in de vorm van een afschrikwekkend monster en nadat deze voorzien was van een kaars, dat men uit het visserskapelletje ging halen, werden de oudjes de stuipen op het lijf gejaagd.
Geen enkel boer mocht zijn beerkar onbeheerd achterlaten of de handel van de schuif werd opgetrokken zodat tot groot jolijt van de knapen het onwelriekende vocht de straat opliep. Wat ook voor komt op het schilderij van Breughel is belletjetrek. Dit soort spel was onschuldig, doch het gaf grote ergernis aan de bewoners wiens gang uitgerust was met een bel waaraan een klepel aan vast zat. Iets wat minder proper was, was het insmeren van deurklinken met... stront.
De stoutste belhamels bonden potten aan een kat haar staart of hingen koolzakken over de straatlantarens zodat de toen schaars verlichte straten er nog somberder voorkwamen.
Als die laatste daden nog werkelijke kinderspelen waren, is sterk te betwijfelen, maar kom; we zijn ook kind geweest. Waarmee wij de grootste leute van de wereld hadden was een portemonnee of andere zaken aan een fijn koortje bevestigen en op de weg leggen. Wanneer de argeloze wandelaar dit zag liggen, en na zich vergewist te hebben dat niemand hem zag, deze wilde oprapen werd al lachend het touwtje ingehaald en beschaamd droop het gefopte slachtoffer af.
Moest de lezer mij op dit ogenblik kunnen gade slaan, zou hij bemerken dat een glimlach mijn gezicht ontspant. Ach, wat waren wij gelukkig toen de straat ons nog niet ontnomen was ten voordele van de machine. Wat waren wij gelukkig toen al die verbodsplakkaten nog uit den boze waren en wij onbezorgd op het strand stoeiden, een strand van fijn mul zand.
HET VOORJAAR IS DE TIJD WAARIN DE JEUGD DROOMT EN DE OUDERDOM TERUGDENKT.
MC.