Het vissertje
J.A. de Jonge
De heer J.A de Jonge uit Gouda (Nederland) schreef een brief naar de BRT, met verzoek een door hem geschreven gedicht “Het Vissertje“ te publiceren. Aanleiding daartoe was de uitzending “Vissen met het tweede net“ van 6 juni 1980.
Onze Nederlandse dichter schrijft dat hij deze uitzending met belangstelling heeft gevolgd omdat hij vroeger ook zeevisser is geweest. Op latere leeftijd trad hij in dienst bij de Nederlandse posterijen tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd.
De heer J.A.de Jonge zag zijn wens bij de BRT niet in vervulling gaan. Maar vanwege Ward Bogaert, eerste producer van de dienst “Amusement, woord en spel“ kreeg hij in een brief te lezen dat zijn gedicht werd overgemaakt aan Maurice Degroote, ons allen bekend als “Maurice van Medard Degroote’s“, met de bedoeling het te publiceren in ons tijdschrift.
Uit dankbaarheid voor zijn belangstelling tegenover onze zeevissers geven we aan onze noorderbuur graag de nodige ruimte voor zijn poëtisch verhaal.
Het Vissertje
Een klein vissertje woonde aan de kust,
voor zijn dagelijks brood viste hij op zee.
Van zijn verantwoordelijkheid bewust,
keerde hij des avonds huiswaarts, heel tevree.
Hij had een huis, een lieve vrouw en kind,
en was met al zijn schatten heel gelukkig.
Voor hen trotseerde hij kou, weer en wind,
ook al was de zee meer dan eens ook nukkig.
Maar alles bij elkaar had hij het goed,
na ied’re visvangst veilig in de haven,
klonk bij thuiskomst een hartelijke groet,
om zich aan welverdiende rust te laven.
Zo ging zijn leven een geruste gang,
er vervlogen mooie tijden dag aan dag.
En ‘s avonds hoorde men het feestgezang,
al naar verhouding van verdienst lag.
Zijn hele leven had hij reeds gevist,
en alle soorten vis had hij gevangen.
Zijn vangsten werden overal opgedist,
wat kan een mens op aarde meer verlangen ?
Maar op zekere dag kwam aan zijn reep,
een vis zo groot als nimmer nog gevangen.
Hij vierde tot het eind en dacht heel leep,
want anders kan je zulk een vis nooit vangen.
Zijn gehele lijn liet hij toen vieren,
tot aan het einde; toen trok de vis hem mee.
Zo moest, wilde hij eens zegevieren,
overdacht, straks sleep ik je terug uit zee.
Wat zou zulk een vis niet op gaan brengen?
met stoutste fantasie bracht hij door de tijd.
Zou zijn schip meters laten verlengen,
als zichtbare beloning voor ‘z noeste vlijt.
Nog zo ‘n vis en ik zal binnen wezen,
in letterlijke als figuurlijke zin.
Iedereen zou ‘t zien en ook bewezen,
dat hij een groot visser was vanaf ‘t begin.
Zo werd hij steeds verder weg getrokken,
de goudvis gaf zich niet zomaar gewonnen.
En de fijne winst ? Die bracht hem brokken,
daar deze daad was roekloos-onbezonnen.
Eindelijk gaf de vis het op; morsdood,
dagenlang vergde het naar huis toe varen.
En op een avond tegen ‘t avondrood,
zag hij de kust en kwam wat tot bedaren.
Maar het was de moeite waard, dat is waar,
de visafslag zou zulks wel openbaren.
Dat de vis was gevangen met gevaar,
zodat nooit iemand hem kon evenaren.
Thuis wachten moeder en kind in onrust,
begaven zich dagelijks naar de haven.
Gevaren der zee was men zich bewust,
en na verloop van tijd werd ’t lopen-draven.
Maar wie er binnenvoer, was niet haar man,
zo verliepen er toen veel lange dagen.
Men verwittigde de kustwacht ervan,
tot de uitkomst kwam op het angstig vragen.
Eindelijk zag, men hem binnen varen,
de oververmoeidheid lag op zijn gezicht.
Zich uitende met vele gebaren,
en zag hoe zijn buit ‘t water werd gelicht.
Als wezenloos staart hij nu naar het graat,
op zijn terugreis hadden and’re vissen.
Hun kans gezien en aten toen probaat,
en lieten zich zo’n feestmaal echt niet missen.
In wezen zijn we vissers - allemaal,
en hebben ook naar zo’n goudvis verlangen.
Denk dan aan de moraal van dit verhaal,
voordat de “vis” u ook nog heeft gevangen.
J.A. de Jonge