De Heren van Oostkerke gedurende de XIIde eeuw
door René De Keyser
Inleiding
Wij hebben in voorgaande nummers van ons tijdschrift gepoogd een beeld te schetsen van het vroegste ontstaan van Oostkerke, en geprobeerd de oorsprong van de naam zelf te achterhalen. De hoofdpunten, die we aanvaarden zolang het tegenbewijs niet wordt geleverd, zijn de volgende.
In 737 verkreeg de Sint-Pietersabdij van Gent een schapenweide te Greveninge in de Pagus Rodanensis. Deze schapenweide is te vereenzelvigen met de latere heernis west van Hoeke molen. Oostkerke, en Hoeke dat er uit ontstond, lagen dus dan in de Pagus Rodanensis (1).
Sint Guthago, aan wie onze Kring zijn naam ontleende, zou in de VIIIe of de IXe eeuw geleefd hebben en in betrekking geweest zijn met de Sint-Pietersabdij, langs de bezitting om van deze abdij te Knokke bij Bouchoute. Na een overplaatsing naar de heernis west van Hoeke molen, kwam hij aldaar te sterven en werd op Ooskerke begraven (2). Sint-Guthago werd te Oostkerke begraven omdat dit het dichtst bijgelegen bewoonde centrum was. Het bezat een driehoekig dorpsplein en was gelegen tussen “Noordhem” en “Zuidhem” (3).
Reeds in 941 was de Pagus Rodanensis bij de Pagus Flandrensis gevoegd (4).
In het begin van de XIe eeuw (1014?) overstroomde de heernis west van Hoeke molen (5). Een heer uit het tegenwoordige Zeeuws-Vlaanderen, “O s e” , die zijn bezitting te Axel in 991 aan de Sint-Pietersabdij had geschonken, vestigde zich te zuiden van Oostkerke op het Oudland, dat niet overstroomd was, daar waar nu het kasteel staat. Ose is de vermoedelijke stamvader van de herenfamilie “van Oostkerke”. De eerste kaden of beschermende dijken werden aangelegd langs de Budanflit, die in de eerste helft van de XIe eeuw ontstond (6).
De heernis west van Hoeke molen kwam niet terug in het bezit van de Sint-Pietersabdij. In ruil ontving die abdij tussen 1036 en 1052 van Robertus de Brugis een ander bezit binnen het latere Oostkerke, n.l. de heernis van Reigaartsvliet, bekend als de schenking te Oseka (7)
De Pagus Flandrensis werd opgenomen in het Brugse Vrije, dat zijn eerste keuze verkreeg in 1190 (8). Binnen het Brugse Vrije lagen acht vierscharen of plattelandsgerechten. Dudzele was de hoofdplaats van een dezer vierscharen (9).
In de Xle eeuw lagen binnen de vierschaar van Dudzele, drie voorname bewoonde centra: Dudzele zelf, Oostkerke en Lissewege. In de tweede helft van de XIe eeuw schonk Boudewijn V, graaf van Vlaanderen, de tienden te Dudzele aan het pas Opgerichte kapittel van Sint-Donaas te Brugge. De tienden te Qostkerke schonk hij aan de abdij van Sint-Kwienten-ten-Eilande in Vermandois; en deze te Lissewege aan de Sint-Bertijnsabdij te Sint Omaars. De Sint-Pietersabdij, die het vroegst vanaf alhier bezittingen had, plukte niet de vruchten van haar pionierswerk. Ze verkreeg van dezelfde graaf echter de tienden te Oostburg en omgeving (10), waarbij onder meer IJzendijke behoorde. Deze verdeling van de tienden was de grondslag van de latere Ambachten Dudzele, Oostkerke, Lissewege. De tiendengrenzen vormen immers vrij nauwkeurig de grenzen van deze ambachten.
De belangrijke rol van de Heren “van Oostkerke”.
Het is te begrijpen dat we langs dezelfde tiendenheffers om, inlichtingen pogen te verkrijgen over deze eerste bestuursorganisatie, waarbij vooral de belangrijke rol tot uiting komt, die de Heren “van Oostkerke” daarin hebben vervuld.
De beste bronnen liggen echter buiten ons bereik. Van de Sint-Kwientens-ten-Eilande bestaan twee cartulariums: één in het archief te Laon en één in het nationaal archief te Parijs. Beide dus in Frankrijk en buiten het bereik van een eenvoudige Heemkundekring. We moeten ons dus verhelpen met wat in werken en tijdschriften werd uitgegeven.
Sint-Kwientens vond te Oostkerke een dorp met een bidplaats of kapel opgericht bij het graf van Sint Guthago. Deze kleine kerk behoorde zelfs zeer waarschijnlijk aan de plaatselijke Heren, want een oude schrijfwijze van de naam luidt Osekerca, wat wel betekent de kerk van Ose (11). Hierin zal wel niet van de ene op de andere dag verandering zijn gekomen. Het moet zelfs een hele tijd goed gegaan hebben tussen de Heren “van Oostkerke” en de Sint-Kwientensabdij. Immers wanneer in 1089 de abdij tienden bijkreeg te Oostkerke, was “Dodinus van Oostkerke” een van de getuigen. (12).
In 1110 echter behoorde de kerke en het altaar te Oostkerke, met de vier kapellen te Lapscheure, Moerkerke, Westkapelle en op Wulpen, reeds aan de Sint-Kwientensabdij (13). In ruil voor de rechten op de kerk en om dit verlies te vergoeden, zullen de “van Oostkerke” een hoofdrol gekregen hebben te Oostkerke, en wel in dienst van de abdij. Alhoewel wij hiervoor het rechtstreeks bewijs niet hebben, wjjzen enkele feiten daarop. Zeer waarschijnlijk zijn de “van Oostkerke” een tijdlang toeziener of beschermer geweest van de bezittingen van de abdij. Dit past in het kader van de blijkbare bevoegdheid van de “van Oostkerke” in de tiendenzaken en wat er mede verband houdt :
We haalden pas het optreden aan van Dodinus in 1089 als getuige bij de schenking van nieuwe tienden te Oostkerke.
In 1102 komt Dodinus de Ostrerca (lees Ostcerca) voor als getuige wanneer op aanvraag van de graaf, de kerk van Snellegem aan de abdij van Sint-Kwientens-op-de-Berg werd geschonken (14).
In 1133 is Dodinus van Oostkerke getuige te Doornik bij het akkoord tussen Ogive abdes van Broekburg (Bourbourg) en de pastoor van Varsenare betreffende het personaat van de kerk te Varsenare (15).
In 1154 is Dodinus van Oostkerke een laatste maal getuige te Brugge bij een overeenkomst tussen de bisschop van Doornik en Wouter van Vladslo (16). Het is bijna onmogelijk dat de Dodinus vermeld in 1089 nog zou geleefd hebben in 1154. Deze laatste zal wel reeds een zoon geweest zijn van de eerste.
Hierbij kan gevoegd worden dat een ander lid van de Oostkerkse Herenfamilie, namelijk Aseric van Oostkerke, in 1122 en in 1145, als getuige optrad bij zaken rakende de bezittingen van de Sint-Baafsabdij te Gent (17).
Behalve hun invloed in tiendenzaken, en wat er mede verband hield, zijn de “van Oostkerke” ook bevoegd geweest in burgerlijke aangelegenheden.
In 1150 wordt Dodinus “preconis” of aman genoemd (18). Een aman was een gerechts-dienaar. Dodinus bekleedde dus een plaats in de rechterlijke organisatie van de vierschaar van Dudzele.
We durven zelfs aannemen dat de “Dodini preconi de Liswega” die tussen 1111 en 1115 getuige was bij de schenking van de Bencebroek te Sint-Andries aan de abdij van Sint-Andries, identisch is met Dodinus van Oostkerke (19). De naam Dodinus komt in de familie “van Oostkerke” voor van 1089 tot 1168. Voor Lissewege is die voornaam alleen gekend voor de schenking van de pasgenoemde Bencebroek. Dat in deze schenking Dodinus preconis de Lissewege wordt genoemd, betekent mijn inziens niet dat die Dodinus tot het herengeslacht van Lissewege behoorde. Wel durf ik er uit besluiten dat tussen 1111 en 1115 in elk van de drie tiendengebieden van de vierschaar van Dudzele, het ambt van “precone” of aman bestond. Niets kan belet hebben dat Dodinus van Oostkerke precone was in het tiendengebied van Sint-Bertijns te Lissewege. De eerst bekende precone in het tienden-gebied van Sint-Donaas te Dudzele, is Heine vermeld in 1218 (20). Eerst in 1292 is er uitdrukkelijk spraak van de precone van Oostkerke; tezelfdertijd worden ook de precones van Dudzele en van Lissewege vermeld (21).
Dodinus stond ook aan het hoofd van een ministeria in 1130. De ministeria waren in de XlIde eeuw financiële omschrijvingen met een mindere uitgestrektheid dan de tiendengebieden. Over de werkelijke uitgestrektheid hebben we geen gegevens.
Ze begrepen echter vermoedelijk min of meer de latere parochies of nog minder (22). Dodinus was dus ook ministerialis, wat betekent dat hij in een ministeria of financiële omschrijving de cijns moest ontvangen en overmaken aan de grafelijke spijker te Brugge. In het document van 1130 is er spraak van “in ministeria Dodini preconis” zonder toevoeging van Oostkerke of Lissewege. In hetzelfde document wordt echter het ministeria van Wouter van Lissewege vernoemd. Dat laat veronderstellen dat Dodinus het ministeria van Lissewege niet bediende, maar wel Wouter van Lissewege zelf. In hetzelfde document wordt ook het ministeria van Christiaan “ex Mor” vermeld, waarmede vermoedelijk Moerkerke bedoeld is. Het document betreft dus wel zeker het Noorden en met het ministeria Dodini zal wel Oostkerke bedoeld zijn geweest.
We kunnen uit dit alles besluiten dat Dodinus de aangewezen persoon was om de beschermer te zijn van de bezittingen van Sint-Kwientensabdij te Oostkerke. Zijn bedieningen en zijn betrekkingen met hooggeplaatste personen, en zijn tussenkomst in tiendenzaken, laten daaromtrent weinig twijfel over.
De Heiligverklaring van Sint Guthago.
De laatste maal (1154) dat Dodinus van Oostkerke in een belangrijke zaak getuige was, traden ook als getuigen op : Geraard bisschop van Doornik, Robrecht abt van Clairvaux en Hermani abt van Oudenburg (23).
Vijf jaar later vinden we Geraard bisschop van Doornik en Hermani abt van Oudenburg terug in Oostkerke. Robrecht van Clairvaux was er niet, maar in zijn plaats was er zijn leerling en opvolger, Idesbald van der Gracht abt van Ter Duinen. Robrecht overleed als abt van Clairvaux in 1157 en was immers abt van Ter Duinen geweest van 1138 tot 1153 (24).
De drie prelaten waren op 5 juli 1159 op Oostkerke samen om Sint-Guthago plechtig heilig te verklaren (25). We kunnen moeilijk aanvaarden dat het juist toevallig is geweest dat deze aan Dodinus bekende prelaten de heiligverklaring te Oostkerke hebben verricht.
Sint Guthago en de voorouders van Dodinus hebben zeer waarschijnlijk betrekkingen gehad met de Sint-Pietersabdij. Het feit dat de Sint-Pietersabdij alhier geen tienden verkregen had, moet daarom niet insluiten dat de afkomst van beiden vergeten was op dat ogenblik. We veronderstellen juist het tegenovergestelde. De invloed en het gezag die Dodinus bezat zullen wel bijgedragen hebben tot de officiële erkenning, door de heiligverklaring, dan de sinds lang voordien als zalig aanziene en reeds druk vereerde Guthago. Dit wordt nog meer zekerheid als we de gevolgen nagaan.
Na de Heiligverklaring.
Amper vier jaar na de heiligverklaring van Sint Guthago, in 1163, vernemen we dat er moeilijkheden ontstaan waren tussen Dodinus en de Sint-Kwientensabdij; moeilijkheden die zo erg waren dat het geschil voorgelegd werd aan de graaf. De abdij beweerde dat Dodinus in het bezit was van het personaat van de kerk te Oostkerke en dit op een onrechtvaardige wijze. Het personaat, dat waren de offeranden die de gelovigen uit vrije wil aan de kerk schonken. Onder deze offeranden rekenden brood, wijn, keersen bij het plechtig misoffer geschonken; ook nog dieren, boter, enz. die de bedevaarders aanbrachten vooral op de ommegangen of feesten ter ere van de beschermheiligen (26).
Dat personaat was wellicht begerenswaardig geworden. Vooral sedert de officiële heiligverklaring van Sint Guthago zal de toeloop van bedevaarders toegenomen zijn in de kerk te Oostkerke. Als vertrouwensman van de abdij, en die tezelfdertijd betrekkingen onderhield met voorname hoogwaardigheidsbekleders, was Dodinus wellicht te overmoedig geworden; overmoed die tot onrechtvaardigheid aanleiding gaf.
Is er verband of is het alleen toeval, we weten het niet; maar vlak in de buurt n.l. te Dudzele, zien we hetzelfde jaar 1163, een gelijkaardig feit voorvallen. De kanunniken van St-Donaas te Brugge, die het patronaat bezaten van de kerk te Dudzele, maakten er aanspraak op de offergaven van de bedevaarders die daar Sint Lenaard kwamen vereren. De bisschop van Doornik besliste daar dat de tiendenheffers geen recht hadden op deze offergaven. Wat aan Sint Lenaard gegeven werd, bleef aan hem (27). Te Oostkerke was het geschil niet zo rap opgelost. Een charter van omtrent 1165 meldt dat Dodinus, ondanks de vele moeite die men er voor gedaan had, zijn ongelijk niet wilde inzien; waardoor hij door de abdij verstoten werd (28).
Filips van de Elzas was gehuwd met Elizabet van Vermandois. Had de abdij wellicht steun gevonden bij de gravin Elizabet van Vermandois ? (29) Eindelijk in 1168 of 1169 moesten de kinderen van de vermoedelijk intussen gestorven Dodinus afzien van het personaat. De jonge Dodin en zijn broers en zusters, werden in ruil daarvoor door de abdij aangesteld als toezichters op de goederen van Oostkerke kerk (30). Dat recht hebben de Heren van Oostkerke behouden tot aan de Franse Revolutie.
Dodinus was wegens zijn slechte inzichten door de abdij verstoten. Dat kan bijna niet anders betekenen, dan dat hij geen beschermer van de tienden bleef. De verstotene zal ook zijn goede faam en die zijner kinderen verloren hebben bij het grafelijk hof. In de dertig jaren die daarop volgen, worden nergens leden van de familie “van Oostkerke” vermeld. Ze hadden wel blijkbaar hun invloed en hun aanzien verloren.
Aan de hand van deze overdenkingen is het ook zeer natuurlijk dat tot nu toe geen enkel archief stuk bekend is voor de Sint-Kwietensabdij waarin Sint Guthago vermeld wordt. Ook in geen enkel tekst wordt een lid van de familie “van Oostkerke” samen vermeld met Sint- Guthago. Heeft men niet opzettelijk het stilzwijgen in deze zaak bewaard uit afkeer voor het machtsmisbruik van Dodinus?
Hier dient er op gewezen te worden dat de abdij van Sint-Kwietens-ten-Eilande en de Sint-Pietersabdij van Gent, elkaar niet vijandig zullen geweest zijn. De Sint-Kwietensabdij bezat in 1178 inkomsten te IJzendijke, waar de Sint-Pietersabdij het patronaat bezat (31). In 1178 trad de abt van de Sint-Pietersabdij op als scheidsrechter, bij moeilijkheden tussen de Sint-Kwientensabdij en haar tiendenplichtigen te Michem (32), een wijk op Oostkerke in de watering van Romboutswerve. De onenigheid tussen de Sint-Kwientensabdij en de heren van Oostkerke, zal dus geen invloed gehad hebben op de betrekkingen tussen deze twee abdijen.
Ik wil hier de aandacht vestigen op het samenvallen van de ongenade van de Heren van Oostkerke met de regering van Filips van de Elzas als graaf van Vlaanderen; en ten tweede op het samenvallen van deze ongenade met het verschijnen van de dijkwerkers bij Damme, wier tewerkstelling zeer waarschijnlijk, minstens voor een deel, ten onrechte aan deze graaf wordt toegeschreven.
Wij wezen er in een vorige bijdrage op, dat alhoewel de kronieken vermelden dat Filips van de Elzas Zeeuwse dijkwerkers gevraagd had bij het vredesverdrag tussen hem en graaf Floris van Holland in 1167, er nochtans in de tekst van dit vredesverdrag zelf van dijkwerkers geen spraak is (33), omdat ze hier wellicht reeds waren.
De Indijking van het Zwin.
De zeer waarschijnlijke tussenkomst van de Heren van Oostkerke en van de Sint-Pieters-abdij van Gent, in het overbrengen van de dijkwerkers naar hier, kan door de klaarblijkelijke ongenade van de “van Oostkerke” kort daarop insgelijks met opzet verzwegen zijn, om later samen met andere verdiensten de Graaf Filips aangerekend te worden.
Het is echter nodig nog nader te verklaren waarop de tussenkomst van de Heren van Oostkerke en van de Sint-Pietersabdij gesteund is. De beste kenner van het oude Damme, Mr. Raymond Vandenberghe, schreef in 1956 dat het gebied van het latere Damme, bij de vorming van het Zwin, als in een tang gevat lag tussen een uitloper noordwest en een andere uitloper zuidoost van dit grondgebied (34). Ook Ing. J. Ameryckx kwam bij het bodemkundig onderzoek tot dezelfde vaststelling (35).
De indijkingen van deze overstromingen rond Damme werden uitgevoerd door de aanleg van twee verschillende dijken :
De eerste dijk begon noordoost van Hoeke: de “Loncdyk” of Lange Dijk, bestaande uit de dijk van Sheerbaselishoek, van de Kerkwatering van Oostkerke, van Romboutswerve, en de Polderstraat (dijk) en eindigde bij een hogergelegen plaats zuid van Damme in de watering van de Broek.
De tweede dijk begon binnen Damme; vermoedelijk sloot hij aan bij de eerste en eindigde te Moerkerke op een hogergelegen plaats, De Hoorn. Hij werd Branddijk en Damweg genoemd (36). De eerste dijk sloot de noordelijke uitloper van de overstroming af, en de tweede sloot de zuidelijke uitloper af.
Zo we ons willen wagen aan de veronderstelling “met wiens tussenkomst “ deze dijken werden aangelegd, dan moeten we zeker nagaan wie er voordeel kon bij gehad hebben.
Voor de eerste dijk zijn dat onbetwistbaar de Heren van Oostkerke geweest. Ze bezaten vooreerst het waasschoutetendom in deze drie wateringen, die door de dijk beschermd werden (37). En behalve hun bezittingen rond het kasteel in de Kerkwatering van Oostkerke, werden nog andere van hun bezittingen door deze dijk beveiligd :
a/ de hofstede “De Rode Poort’ in het eerste begin van Romboutswerve, groot 11 gemeten 2 lijnen 51 roeden (38);
b/ een tiende op Michem; waarover in 1201 een regeling getroffen werd tussen Renier van Oostkerke en de Sint-Kwientensabdij (39); tiendenbezit ging dikwijls gepaard met grondbezit doch is in dit geval niet bewezen;
c/ tegenover Michem, in de Watering van de Broek in het 6e en het 9e begin dezer watering (zuidwest van Damme) lagen omtrent 7 gemeten leen “gehouden van den hove van Oostkerke”;
d/ binnen Damme lagen 8 lijnen 50 roeden leen ook “gehouden van den hove van Oostkerke” en met de noordzijde aan de oude vesting (40);
We kennen deze vier bezittingen omdat het lenen waren. Persoonlijk bezit of “erve” laat niet zoveel teksten na; wat niet wil zeggen dat er in de omgeving geen “erve” van deze Heren heeft gelegen.
Als we nu de ligging van deze bezittingen vergelijken met figuur 6 uit “De Ontstaans-geschiedenis van de Zeepolders” (41), dan blijkt het dat al deze gronden door de eerste dijk werden beschermd. Deze dijk moest de Heren van Oostkerke ook toelaten hun verder gelegen bezittingen te bereiken. Zoals we reeds vroeger gezegd hebben, hadden de “van Oostkerke” tussen Vijve Kapelle en Sijsele twee bezittingen: Spermalie en Elsmoere. De Spegelweg langswaar ze zich naar die bezittingen begaven, was door de overstroming waarbij het Zwin ontstond, afgesneden (42).
Door de omtrekkende ligging van deze dijk, moeten ze geprobeerd hebben langs daar een nieuwe verbinding met deze bezittingen tot stand te brengen.
De tweede dijk, Branddijk-Damweg, zal zijn tweede naam danken aan de dam waarbij Damme ontstond. De stichting van Damme wordt algemeen toegeschreven aan Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen. De graaf blijkt ook voordeel gehad te hebben bij de aanleg van deze dijk :
a/ een van de 47 bronnen van inkomsten van de grafelijke spijker te Brugge, waren de Brieven van Damme en de Polder van Bonem (43). Later werden de Brieven, Regetten of Rejecten genoemd. Deze Brieven of Rejecten bestonden uit een grondcijns of rente op nieuw op het water gewonnen gronden. Z. E. H. Opdedrinck voegt deze uitleg erbij, waar hij zegt dat het Sint-Janshospitaal van Damme in 1527 – 1528 die grondcijns betaalde voor 25 gemeten die het hospitaal bezat “gelegen in Bonem”. Deze grondcijns bedroeg voor 4 jaar: 20 pd 16 sch 8 den (44).
b/ het hof van Bonem werd door de aanleg van de Branddijk tegen overstroming beschermd, want het lag te Zuiden van deze dijk. Mogen we niet veronderstellen dat Bonem in het bezit geweest is van de graaaf, voor hij het als “leen” wegschonk? Bonem is het enige Leen onder de “hem” benamingen in het noorden, wat laat veronderstellen dat er iets bijzonders mede gebeurd is. Mr. R. Vandenberghe, die zo vertrouwd is met het oude Damme, zegt van de Branddijk, het Hof en de Polder van Bonem: ”De Branddijk doorsnijdt de oude visserie van Damme, een der uitlopers van het Zwin. Deze visserie liep door tot aan het Hof of de Heerlijkheid van Bonem; ze was eigendom van de stad en werd door haar verpacht voor de visvangst”. “In de volksmond luidt de overlevering dat men langs de visserie uit het zwin tot aan het Hof van Bonem kon varen”. “Het is niet uitgesloten dat het maken van de Branddijk aanleiding gegeven heeft tot het ontstaan van de Bonempolder”.
“Op het einde van de XVIIIe eeuw droeg het Chartreuzenhof, alsdan gekend als de Chartreusebilckije, een hoeve te Damme langs de Malelei,....ook de naam van Bonempolder” (45). Deze laatste hofstede ligt ook zuid van de Branddijk en werd dus samen met het Hof van Bonem en de Bonempolder door deze dijk tegen overstromingen beschermd.
Bonem lag tegen de zee beschermd door de Branddijk en de Rejecten in de Polder van Bonem waren de graaf voordelig wegens de grondrente. Dat brengt ons op het vermoeden dat Filips van de Elzas voornamelijk langs deze kant van Damme, heeft laten bedijken.
De eerste dijk of Loncdyk (46) zal ook iets ouder zijn dan de Branddijk- Damweg; het oude karakter van die eerste dijk komt tot uiting door het feit dat zich twee stadspoorten van Damme bevonden waar de dijk in en uit de stad ging. Waar Romboutswervedijk Damme bereikte uit de richting van Oostkerke, stond de Oostkerkepoort. Waar de Polderstraat(dijk) de stad verliet, in de richting van Brugge, stond de Grote Brugse Poort (47).
De Branddijk, nadien aangelegd, zal op de “loncdyk” aangesloten hebben binnen Damme. Misschien was de Branddijk binnen Damme wel “den zeedike die leghet bachten der stedenhuuse ten Damme” in 1350-1351 (48). In 1472 wordt de “ouden dyc” vermeld in de omgeving van het huis Sint-Kristoffel (49). Het ware heel natuurlijk dat het deel van de “loncdyk” zuid van het punt waar de Branddijk erop aansloot, en dat dus geen dienst meer deed, zou “ouden dyc” genoemd geweest zijn. Zekerheid is over dit alles echter niet te verkrijgen. Het grondplan van Damme veranderde herhaaldelijk, zodat vele oude vermelde plaatsen zelfs door iemand die de plaats door en door kent als Mr. Vandenberghe, niet meer terug te vinden zijn. Het huis Sint-Kristoffel moet echter toch wel ongeveer overeenstemmen met het erf van de huidige Sint-Kristoffelshofstede. Er lag binnen Damme nog een Sint-Kristoffelswerf. In de omgeving van deze laatste werd in 1448 de Sint-Kristoffelspoort opgericht. Het huis Sint-Kristoffel en de Sint-Kristoffelswerf lagen dus ongeveer zeker allebei noord -west en dus beschermd door de Romboutswervedijk en de Polderstraat (dijk).
Deze twee Kristoffelbenamingen, de naam “ouden dyc” voor het zuidelijkste deel van de eerste dijk, dat na de aanleg van de Branddijk geen dienst meer deed, en de behoefte voor de Heren van Oostkerke aan een weg om zich naar hun bezittingen tussen Vijve Kapelle en Sijsele te kunnen begeven, dat alles bracht ons tot de veronderstelling dat de eerste dijk de oudste is.
Over het vermoedelijk verband tussen de Heren van Oostkerke, de Sint-Pieters-abdij, Sint-Kristoffel en het huidige Zeeuws-Vlaanderen vanwaar de eerste Damse dijkwerkers afkomstig waren, hadden we het vroeger. Over het feit dat men in 1175 rond Michem nog rekening hield met een mogelijke overstroming door de zee, is onze mening gewijzigd in die zin, dat de vrees ook kan voortgekomen zijn uit het niet helemaal betrouwbaar zijn van de Romboutswervedijk en de Polderstraat (dijk) (50). Dit zou ook insluiten dat het Zwin in 1173 nog tot tegen deze twee dijken kwam en de Branddijk dus pas na dit jaar aangelegd werd.
Dodinus van Oostkerke, aangemoedigd door het misbruik dat de kanunniken van Sint-Donaas mieken van de giften aan St Lenaard te Dudzele, heeft misschien geprobeerd om met het geld van de bedevaarders naar St Guthago, de bedijking van de “Loncdyk” te bekostigen. En hebben de dijkwerkers uit de Vier Ambachten, na de ongenade van Dodinus, gewerkt voor rekening van de draaf ? Ziedaar onze mening.
De door de graaf uitgevoerde werken, bij de stichting van Damme, hielden echter geen rekening meer met de belangen van de Heren van Oostkerke: nadat de besproken dijken aangelegd waren, werd tussen Damme en Brugge de Reie gedolven, waardoor het gebied, waarin de “van Oostkerke” bezittingen hadden, in tweeën werd gesneden. Het visrecht in het Eerste Leugenzwin kwam niet in het bezit van de Heren van Oostkerke, die nochtans het waasschoutetendom hadden in Romboutswerve, maar wel aan Sint-Donaas te Brugge (51). Het visrecht op de pasgenoemde Reie was in het bezit van de stad Brugge zelf, wat de Heren van Oostkerke ook wel met lede ogen zullen aanzien hebben . In 1512 zou tussen Jan de Baenst, heer van Oostkerke, en de stad Brugge nog een betwisting ontstaan over zwanen die de heer van Oostkerke gevangen had op of nevens de Reie (52). Ter herinnering aan dit geschil ontving Weled. Heer Baron van der Elst enkele jaren geleden een koppel zwanen ten geschenke van de stad, om die in de walling omheen het kasteel van Oostkerke te plaatsen.
Ook het tiendengebied van de Sint-Kwientensabdij, waarin de Heren van Oostkerke tot omstreeks 1168 een belangrijke rol speelden, en dat reeds zo zwaar getroffen was geweest bij de overstroming van 1134 waarbij het Zwin ontstond, werd door de Reie volledig in tweeën gesneden. De gevolgen van die doorsnijding, voor wat betreft dit tiendengebied, hopen wij in een latere bijdrage na te gaan.
De ongenade van de Heren van Oostkerke, gevolgd door al deze voor hen zo nadelige feiten, moet deze familie moreel en financieel reeds in de XIIe eeuw fel verarmd hebben, waardoor ze hun oorspronkelijk gezag nooit herwonnen.
0000000000000
Verwijzingen
1, Rond de Poldertorens 1959 nr 1 blz 8 - Ook Brugs Handelsblad 1958, 4 jan.
2. Biekorf 1957, 58e jaar Nr 7 blz 198-202. - Ook Rond de Poldertorens 1959 nr 4 blz 14. In deze bijdrage werd toevallig verwijzing nr 4 vergeten. Deze was: Biekorf 1954 nr 4 blz 242-243. Liederik van Laudunum,
3, Rond de Poldertorens 1960 nr 1 blz 3-8.
4. A. C. F. Koch: Rechterlijke organisatie van Vlaanderen blz 158.
5. Rond de Poldertorens 1960 nr 3 blz 14-15.
6. Idem 1960 nr 3 blz 14-17.
7. Idem idem
8. M. K, E. Gottschalk: Historische Geografie v. West Zeeuws Vlaand., Assen 1955 blz.5 ook Dr. J. Desmet: Het bestuur van het Graafsoh. Vlaand. - Het Brugse Vrije blz 10-11 (Gidsenbond)
9. Rond de Poldertorens 1959 nr 1 hlz 1.
10. Biekorf 1959 nr 8 blz 243.
11. Rond de Poldertorens 1960 nr 3 blz 16-17.
12. Ch. Duvivier: Actes et Documents anciens 1898 blz 319.
15. Idem idem blz 324.
14. J. Noterdaeme: de Fiscus Snellegem en de vroegste Kerstening in Handb. der Maatsch v. Geschied. en Oudh. Gent, deel XI 1957 blz 56-57.
15. Ing. De Cousemaeker: Cartulaire de N.D. de Bourgbourg blz 36.
16. Van De Putte: Cronique d’ Oudenburg blz 93.
17. De Serrure: Cartularium de St Bavon blz 29 en 38.
18. Van De Putte: Cronique d’Oudenburg blz 91,
19. De fiscus Snellegem: ~ zie verwijzing 14, blz 81,
20. Revue d’Hist. et d’Arch. Tome II 1860 blz 208,
21. Zie onder Nr 4: Rechterlijke Organisatie etc. blz 151.
22. Idem blz. 121.
23. Zie onder Nr 16.
24. J. De Cuiper: Idesbald, De Kinkhoren Brug 1946 blz 58-61.
25. Idem blz. 94 - Ook Rond de Poldertorens 1959 nr 1
26. Biekorf 1920 nr 10 blz 217-225.
27. M. English: De Sint-Lenaardbeevaart te Dudzele
28. Colliette: Mémoires pour servir à l’Hist. Eccl. Civ. et milit. de Cambrai 1773 Tome I blz 326-327.
29. G. Vandewoude: Vlaanderens herkomst en groei blz 61.
30. Zie onder nr 28.
31. Ch. Duvivier: Actes et Documents 1898 biz 330-331.
32. Rev. Belg. Phil. et Hist. 1933. Het Waterwegennet te noorden van Brugge, door Dr. A. De Smet blz 1056, voetnota.
33. Over dit onderwerp zie Rond de Poldertorens 1960 nr.3 blz 23-24 met verwijzing naar andere documentatie. - Alsook: Damme uitgave V.T.B. 1956 blz. 56, bijdrage van dhr. R. Vandenberghe.
34. Damme, hiervoor vermeld blz 48.
35. Biekorf 1959 nr. 11 B - De Ontstaansgesch. zeepolders, Ameryckx blz 387 fig. 5.
36. Zie nr. 35.
37. Rond de Poldertorens 1960 nr. 5.
38. Staatsarch. Brugge acq. 4096 - Ommeloper Romboutswerve f° 5 art. 31 - Kerkarch. Oostkerke, - Ommeloper Disch ± 1482 f° 12 v°
39. Ch. Duvivier: Actes et Documents 1903 blz. 290-291 nr. 151.
40. Rijksarch. Brugge acq. 3762 - Terrier Lenen Oostkerke +- 1720
41. Zie nr. 35.
42. Rond de Poldertorens 1960 nr. 3 blz 4.
43. Gilliodts-van Severen, Invent. Des Arch. de la ville de Bruges 4 blz 242
44. Sint-Janshospitaal te Damme, Z.E.H. Opdedrinck 1951 blz 57.
45. Damme, uitgave V. T. B. 1956, bijdrage Vandenberghe blz 126. Over Bonem, zie ook Gilliodts- van Severen, Cout du Bourg de Bruges I blz. 374..
46. Over de “Loncdyk” zie Rond de Poldertorens 1960 nr. 3 blz. 18 nota 42.
47. Damme, uitgave V. T. B. voornoemd biz 80 en 81.
48. Ing. J. Ameryckx: Ontstaan en Evolutie van het Zwin in België, Gidsenbond, blz.103.
49. St. van Outryve d’Ydewalle, De Karteuze Sint-Anna ter Woestijne blz 116.
50. Rond de Poldertorens 1960 nr. 3 blz 8.
51. Rond de Poldertorens 1960 nr. 3 blz 8.
52. Stadsarch. Brugge, Stadscartularium, Geluwenboeck f° 194 oude nummering.
000 00000 00
Naschrift
Deze bijdrage was geschreven toen het mij mogelijk was drie nog bestaande XVe eeuwse rekeningen van de Rejecten van Damme in te zien. Deze rekeningen zijn, zo niet een bevestiging, dan toch een fiinke steun voor ons vermoeden nopens de Damweg-Branddijk. De totale oppervlakte van de landen liggende in Bonem, die cijnsplichtig waren in de Rejecten , beliep in 1444, 231 gemeten 2 lijnen 53 roed. Ze brachten ditzelfde jaar op : 48 pond 5 sch. 9 den.
In 1444 en 1446 was deze oppervlakte in het bezit van 7 verschillende eigenaars; te weten: Pieter Adorne 100 gem, Lieven Damman 80 gem, Jacob Braderic f(iliu)s Endric 34 gem, Jacob Braderic f(iliu)s Jooris 7 gem, Jacob van Temsche 7 gem, Jan van der Beurse 3 gem, en Claeys Coorne 1 gemet.
In 1484 waren er elf eigenaars. Omwille van de documentaire waarde volgt hierna in bijlage de tekst van deze rekening wat betreft de Rejecten in Bonem. Deze elf eigenaars laten toe met zekerheid vast te stellen dat de Rejecten , gronden waren , die door de aanleg van de Branddijk-Damweg werden drooggelegd, vermits die gronden te zuiden lagen en dus beschermd door deze dijk.
Legende :
a. Blank. Dijk
b. Dulleweg
c. Evendijk
d. Kalveketedijk
e. Bloedlozedijk
f. Loncdyk of Lange Dijk
g. Polderstraat
h. Branddijk-Damweg
B. Bonem
H. Den hoorn
xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx
Onder die elf eigenaars kunnen we met zekerheid het Chartreuzenhof en het leen Bonem, dat aan de Braderics heeft toebehoord, erkennen; terwijl de 25 gemeten van Sint-Janshospitaal te Damme, zullen afkomstig zijn van Joos Hegels of Nr 1 in 1484. Hieruit volgt ook dat het Sint-Janshospitaal die 25 gemeten slechts na 1484 verkregen heeft.
Binnen Damme zelf lagen ook percelen die in dezelfde Rejecten betaalden. Indien onze veronderstelling met de waarheid strookt, zouden dus ook de Rejecten binnen Damme droog gekomen zijn en beschermd door de Branddijk-Damweg. Ze zouden dus oost moeten liggen van de Romboutswervedijk-Polderstraatdijk, en zuid van de Branddijk-Damweg. Aan de hand van de plaatsnamen die in de Rejectenrekening genoemd worden, lijkt mij zulks niet onmogelijk. Zo dit probleem kon onderzocht worden door iemand die Damme goed kent, dan zou die misschien met zekerheid kunnen vaststellen of dit ja dan neen zo is. Deze zekerheid zou kunnen waardevol zijn, niet alleeen voor de ontstaansgeschiedenis van Damme zelf, maar ook om de juiste ligging van deze eerste dijken binnen Damme te bepalen.
Bronnen: Alg. Rijksarch. Brussel Nrs: 45317, 45318, 45319. - Cout du Bourg de Bruges I blz 374: Bonem. - Rijksarch. Brugse Vrije 16036 f° 84 Bonem, 29e begin Wat. Zuid Over de Lieve.
Oooo OOO oooO
Bijlage (vervolg)
(Algemeen Rijksarchief Brussel - Rekenkamer 45319) Reject du Dam 1484 - f° 21.
Tusschen der stede vanden Damme ende de heerlichede van Viven in een jeghenode gheheeten Beneem danof elc ghemet ghelt V myten.
1. Joos hegels fs claeys de lysbette fa pieter adoorne, XXV ghemet lands ende es erve comt V p. ‘ s. 2 d.
2. Broeder adriaen coopman over die vanden chartreusen buten Brugghe de pieter adoorne XXXII gemet lands en es erve comt VI p. 13 s. 4 d.
3. Adriaenekin Lampaert fa Jans over de chartreusen buten Brugghe de pieteradoorne over XXVII gemet lands en es erve comt V p. 12 s. 6 d.
4. Meester Jan adoorne fs mer anchelmus van XX gemet lands ende es leen compt X s. 6 d.
5. Joos Waghe de heyndric vanden lende van VI gemet lands es leen tjaers 25 s,
6. Daneel duuc de Jan Damman fs symoens LXXX gemet LIV roen lands en es een leen ghehouden van den burch van Brugghe comt XVI p. IV d.
7. Claeys de hondt fs Jans de bastaert de joncvrauwe katheline fa jacob braderic fs hendricx XXXIII gemet II lijnen, ende es leen comt VII p. IV d.
8. dezelfde claeys de hondt de Jonckvrauwe katheline fa Jacob braderic fs Jooris VII gemet lands en es leen comt XXV p. IV s. 2 d.
9. Jacob van ameroen fs meester solpaert de Jonckvrauwe gheertrude fa lewyc van themsche fs Jacobs van VII gem lands comt XXXI sch. III d.
10. Jonckvrauwe baerbele fa Jans vanden beurse van VIII lijnen 97 roeden lands comt XII sch. XI d.
11. alaerd goedghebuer de Jan coorne fs claeys van een ghemet lands en es een leen comt IV sch. II d.