Het kader van grafelijke gerechtsofficieren in het Brugse Vrije van de twaalfde tot het einde van de l4de eeuw: haar ontstaan en ontwikkeling, haar karakter en bevoegdheden.
Eerste Deel.
Koen Van Huele
1. Inleiding.
Het feodaal of leenroerig stelsel beheerst ook in Vlaanderen de aard van het grafelijk gezag in het midden van de 12de eeuw. De groeiende complexiteit van het bestuur van het graafschap Vlaanderen op het einde van de tiende en begin van de elfde eeuw noodzaakte de graaf tot een centrale en een regionale organisatie.
De in het begin van de 11de eeuw ontstane vorm van grafelijke vertegenwoordiging in de belangrijkste castra van Vlaanderen, namelijk Gent, Doornik, Brugge en St. Omaars, vormt de grondslag voor de territoriale organisatie van het graafschap. In de lijn van deze vertegenwoordiging ontwikkelen zich de eerste kassel-rijen in het midden van de 11de eeuw, met aan het hoofd de burggraaf die er belangrijke militaire, gerechtelijke en administratieve bevoegdheden uitoefende. Deze door lokale grootgrond bezittende adel in leen gehouden erfelijke ambten en het uitgebreid net van ondergeschikte gerechtsofficieren wiens ambt eenzelfde karakter hebben, maken hen tot potentaten die zich in het midden van de 12de eeuw steeds onafhankelijker opstellen en er zelfs niet voor terugschrikken openlijk partij te kiezen tegen de graaf. 1
Een onhoudbare situatie. Niet alleen betekenden ze een directe aantasting van het grafelijk gezag, maar was hun feodale karakter niet langer te rijmen met een snel evoluerende maatschappij, die tot uitdrukking kwam in de ontwikkeling van de steden. Een oplossing werd gevonden in de creatie van een nieuw type ambtenaar, die voldeed aan de veranderende maatschappelijke vereisten. Een regelrechte afschaffing van het ambt van burggraaf zou een te groot machtspolitiek risico hebben ingehouden, zodat het beter was zijn bevoegdheden uit te hollen ten gunste van een nieuw type ambtenaar, de baljuw. 2
In het kader van een krachtige en vooruitziende politiek schiep graaf Filips van de Elzas (1157-1191) met de oplegging van een uniform stadsrecht en de invoering van een streng strafrecht in de jaren ‘60 en ‘70 van de 12de eeuw de mogelijkheid tot goede samenwerking tussen de stedelijke schepenen en de grafelijke ambtenaar van het nieuwe type. Met het nieuwe strafrecht werd niet alleen de lijfstraf afgeschaft maar werden ook enkel nog de zware misdrijven, zoals moord en verkrachting met de doodstraf bestraft. Het werd eveneens mogelijk om de misdaad ex officio te vervolgen en alle andere overtredingen te sanctioneren met geldboetes tot maximum 60 pond.
Met deze voor die tijd afschrikwekkende boete die volledig toekwam aan de grafelijke schatkist, werd een plaats gecreëerd voor een nieuw type grafelijk ambtenaar die naast de burggraaf zou fungeren. 3 Bovendien was de graaf in het uitwerken van zijn doel enerzijds gesterkt door de groeiende grafelijke inkomsten, die hem door de sterke demografische en economische expansie als belangrijkste grootgrondbezitter en houder van jaarmarktrechten, tollen en inkomsten uit het grafelijk muntrecht toekwamen. Anderzijds betekende de snelle groei van de steden een niet te onderschatten machtspolitieke factor, die een tweede been betekende ter ondersteuning van deze ingrijpende hervormingen.
Kenmerkend voor dit nieuwe type ambtenaren is het verplaatsbaar en bezoldigd karakter, wat hun afhankelijkheid en controleerbaarheid tegenover het centraal gezag enkel vergroot. Een karakter dat in de 13de eeuw werd versterkt door het door de steden afgedwongen privilege geen baljuw te benoemen in het ressort waar hij was geboren of het poorterschap bezat. Daarenboven bezitten ze naast politionele bevoegdheden tot het in stand houden van de openbare vrede, uitgebreide juridische, administratieve en financiële bevoegdheden.
De baljuw staat, als vertegenwoordiger van het grafelijk gezag op het laagste niveau, hierbij in voor het vrijwaren van de gevestigde rechtsorde en moet niet alleen de grafelijke rechten verdedigen, maar ook deze van de lokale gemeenschap. Dit maakt hem bij uitstek tot de persoon die tussen vorst en volk in staat en balanceert tussen beide machtslichamen. Het grote verschil in de uitoefening van zijn ambt met zijn feodale collega, die zijn functie in de loop van de 13de eeuw zag inkrimpen, was dat hij de misdaad ex officio kon vervolgen.
Hij kon tot een strafrechtelijke vervolging van de dader en zijn medeplichtigen overgaan zonder de tot voor kort noodzakelijke private aanklacht. Doordat hij de criminaliteit nu ambtshalve kon aanpakken, werd de bewijslast volledig in de handen van de baljuw gelegd vooraleer de schepenen tot een veroordeling overgingen. Deze schepenbanken, waarmee de baljuw in zijn functie als man er genoodzaakt was een goede samenwerking uit te bouwen, ontstonden in de verklaring omtrent de herkomst van dit nieuwe type ambtenaar, is omstreden. Want terwijl het ontstaan van dit nieuwe type ambtenaar, voor 1196 wanneer voor het eerst melding wordt gemaakt van de term “ballivus comitis”, door Pirenne en Nowé werd gezien als het resultaat van de hervorming waaraan één ambtenarenkorps uit de lokale administratie was blootgesteld, werd deze hypothese door Van Caeneghem en Koch betwist.
De hypothese van eerstgenoemden was immers gebaseerd op een case-study die hun veronderstelling onderbouwde, maar door een gebrek aan omvangrijker bewijsmateriaal eigenlijk niet tot een veralgemening mocht verheven worden. Ze aanschouwden de “notarii” of ontvangers van grafelijke renten, door hun hoog maatschappelijk aanzien, hun verplaatsbaar en bezoldigd karakter en hun verbondenheid met een administratieve omschrijving, als hét korps dat aan de basis lag van deze evolutie, mede doordat in een aantal gevallen beide ambten werden gecombineerd en het notariusambt uiteindelijk verdween in de periode waarin het baljuwsambt tot volle ontwikkeling kwam.
Van Caeneghem en Koch zien het ontstaan van het baljuwsambt als het resultaat van een reeks twaalfde-eeuwse experimenten die de reorganisatie van het juridische apparaat tot doel hadden en waarbij in de totstandkoming van het baljuwskader beroep werd gedaan op een uitgebreid kader van trouwe ambtenaren, ongeacht het type ambt dat ze bekleden.
Ze verwerpen de hypothese van Pirenne en Nowé niet alleen omdat ze het maatschappelijk aanzien en het niet feodale karakter van het notarius ambt in twijfel trekken, maar ook omdat het ambt in grote delen van het graafschap, waar het grondbezit van de graaf te beperkt was, afwezig was en het ambt op het einde van de 12de eeuw eerder op sterven na dood was dan aan de wieg stond van een belangrijke vernieuwing, in loop van de 12de eeuw in de steden en in die kasselrijen, in het noorden van het graafschap, waar het grafelijk bezit het grootst was. Elders in Vlaanderen moest hij in het verzekeren van de grafelijke rechtspraak samenwerken met het grafelijke leenhof, waarin de belangrijkste grootgrondbezitters uit de kasselrij waren vertegenwoordigd. 5
2. De totstandkoming van het baljuwskader in het Brugse Vrije (13de tot 15de eeuw)
Het baljuwsambt dat, in een poging om de uitgebreide macht van de burggraven in te tomen, opduikt op het einde van de 12de eeuw, komt in de meeste kasselrijen pas met zekerheid in het eerste kwart van de volgende eeuw voor.6 Doordat de term “ballivus comitis” pas in 1196 opduikt kunnen voor deze periode immers slechts ambtenaren worden aangeduid die quasi dezelfde bevoegdheden belichaamden doch niet de titel dragen.7
Pas in 1209 kan te Brugge een baljuw worden aangeduid, die naast de burggraaf administratieve en gerechtelijke bevoegdheden uitoefent. 8 In eerste instantie is de territoriale bevoegdheid van de baljuw ook elders in het graafschap beperkt tot de stad, doch deze breidt zich in de loop van het eerste kwart van de 13de eeuw uit tot het omliggende platteland. Door het beperkte bronnenmateriaal is het echter moeilijk met zekerheid te stellen wanneer en op welke manier deze overgang plaats vond, want hoewel Johanna van Constantinopel er in 1224 in slaagt het in leen gehouden erfelijk ambt van burggraaf Jean de Nesle over te kopen, wordt de territoriale bevoegdheid van de baljuw in de kasselrij van Brugge ons pas in 1255 bevestigd. 9 In deze oudste bewaarde rekening worden niet alleen ontvangsten genoteerd uit de stad Brugge, maar tevens uit het “officium Brugense” waartoe het platteland en de smalle steden behoren, zodat het de situatie bevestigt die reeds was ontstaan in het begin van de jaren ‘20 van de 13de eeuw.10
Maar reeds voor het verdwijnen van het burggrafelijk leen in de kasselrij van Brugge treedt de baljuw in 1220 op in opdracht van de gravin binnen de administratie van het grafelijk domein en bovendien is er van een directe overdracht van territoriale competentie na de verkoop van het bruggraafambt in strikte zin geen sprake. 11
Maar waar de kasselrij baljuw van Brugge, sinds het midden van de 13de eeuw baljuw van Brugge en het Vrije, eveneens bevoegd was binnen de smalle steden in de kasselrij, wordt hij in zijn taak al vlug ondersteund door de oprichting van verschillende baljuwsambten in de belangrijkste smalle steden binnen de kasselrij. Een evolutie die uitermate merkbaar is binnen het Brugse Vrije vanaf het midden van de 13de eeuw en tot volle ontplooiing komt in de loop van de 14de eeuw, wanneer steeds meer gerechtsofficieren in de rekening van de baljuw van Brugge een eigen rekening indienen of volledig administratief onafhankelijk worden van hun hoofdbaljuw en hun rekening rechtstreeks tot de grafelijke administratie richten.
De eerste afsplitsing van het district van de baljuw van Brugge was het baljuwschap Damme, wanneer de baljuw naast de uit 1255 gekende rekening van de Brugse baljuw een eigen rekening indient.Hij was echter enkel competent binnen het schependom van de stad, tot in 1280 ook de nabijgelegen stadjes Monnikenrede, Hoeke en Mude onder zijn bevoegdheid vielen. 12 Aardenburg valt in 1255 nog steeds onder het gezag van de baljuw van Brugge, maar distantieert zich wel van de andere smalle steden door de opmerkelijke hogere inkomsten. 13
Dit gegeven moet niet vreemd geweest zijn aan het feit dat vanaf 1298 een aparte baljuw wordt vermeld voor Aardenburg. De rekening van de baljuw van Aardenburg, uit het hierop volgende jaar, toont eveneens dat deze gerechtsofficier een administratief vrije onafhankelijke positie had bereikt, doch hij kon zich hierbij nog niet beroepen op een zelfde zelfstandig statuut.
Hoewel de baljuw een eigen rekening opstelt en zich kan beroepen op een uitgebreide territoriale machtsbasis binnen de nabijgelegen smalle steden IJzendijke, Oostburg, Hughenvliet, Lang-Aardenburg en Waterduinen, wordt het saldo van de rekening in het begin van de 14de eeuw immers nog opgenomen in de rekeningen van de baljuw van Brugge. Een situatie die ten laatste in het midden van de l4de eeuw ongedaan wordt gemaakt, wanneer ook de baljuw van Aardenburg een volledig zelfstandig statuut verwerft en zijn rekening rechtstreeks indient bij de ontvanger van Vlaanderen. 14
Naast Damme en Aardenburg is er op het einde van de l3de eeuw tevens een baljuw te Sluis actief, maar deze verschilt in belangrijke mate van de voornoemde baljuws, doordat hij niet rekenplichtig was aan de graaf van Vlaanderen en in die zin niet aan de controle was onderworpen van de grafelijke centrale instellingen. Het ambt is immers niet ontstaan als een opsplitsing van de territoriale machtsbasis van de kasselrij-baljuw, noch van één van de andere zelfstandige baljuws in het Vrije.
De stad en heerlijkheid van Sluis was door Gwijde van Dampierre in leen gegeven aan zijn zoon Jan van Namen en pas wanneer Filips de Stoute erin slaagt de stad en heerlijkheid Sluis in te ruilen voor de stad Bethune in Artesië, wordt de baljuw ondergeschikt aan de graaf van Vlaanderen en zijn centrale instellingen. Rekenplichtig aan de centrale rekenkamer, dient de baljuw van 1386 zijn rekeningen in te Rijsel en dateren de oudste rekeningen uit deze periode. Doordat evenmin rekeningen werden bewaard van de gerechts-officieren die in een van de talrijke heerlijkheden in het Vrije actief waren en verantwoording voor hun beleid verschuldigd waren aan lokale leenheren, konden evenmin hun ontstaansontwikkeling of bevoegdheden worden onderzocht. 15
In het begin van de 14de eeuw is de baljuw van Brugge, op voornoemde smalle steden na, bevoegd binnen de volledige kasselrij. Voor het eerst duiken in de rekeningen van de baljuw van Brugge uit het eerste decennium van de 14de eeuw de steden Blankenberge, Oostende, Diksmuide, Eeklo en Kaprijke en de grafelijke heerlijkheden Gistel en Oudenburg op. Een situatie die tot in het midden van de 14de eeuw onveranderd blijft, wanneer een belangrijke verandering naar voor komt. De baljuwsrekeningen uit de jaren ‘60 laten duidelijk een verdere differentiatie zien binnen het kader van grafelijke gerechtsofficieren, maar moeten hier als een bevestiging worden gezien van een bestaande situatie.
Het ontbreken van gegevens ter zake, tussen het eerste decennium van de 14de eeuw tot het midden van de jaren ‘60, laten ons niet toe duidelijkheid te scheppen in het ontstaan van de talrijke nieuwe ambten en een hun onderlinge verhoudingen. Voor het eerst worden in deze smalle steden en heerlijkheden immers grafelijke gerechtsofficieren benoemd. 16 Het uitblijven van deze veranderingen in de rekening van de baljuw van Brugge uit november 1331, laat ons toe te argumenteren dat Lodewijk van Nevers niet van zijn sterke machtspositie heeft gebruik gemaakt om het baljuwskader uit te breiden, doordat hij immers via de toekenning van nieuwe keuren zijn gezag op lokaal vlak sterk had verruimd. 17
Niet alleen had hij de grafelijke invloedssfeer binnen het stedelijk bestuur en de rechtspraak uitgebreid, maar tevens verstevigde hij de positie van zijn gerechtsofficieren aan het hoofd van het kader van ondergeschikte eerdere rechtsdienaren en verruimde hij hun administratieve en politionele bevoegdheden. Een kwantitatieve uitbreiding van het kader der gerechtsofficieren is bovendien op het einde van de regering van Lodewijk van Nevers, gezien de onstabiele politieke situatie, onwaarschijnlijk.
Niettemin kende hij de slagkracht van een uitgebreid net van gerechtsofficieren, dat functioneert als een hefboom van het grafelijke gezag. Het tot stand komen van een ambt, dat specifiek bevoegd is voor de ordehandhaving op het water is hiervoor tekenend.18 Doch waar de creatie van het waterbaljuwsambt van Mude dateert van voor het uitbreken van de kustopstand en haar onmiddellijke nasleep, kon de graaf van Vlaanderen vanaf het midden van de jaren ‘30 niet langer het politiek gezag uitoefenen om een dergelijke verruiming opnieuw door te voeren. Het ontstaan van nieuwe baljuwsambten in de smalle steden binnen de kasselrij moet daarom gesitueerd worden in de politiek stabiele jaren ‘50 en ‘60 in het kader van de directe vestiging van het grafelijke gezag op het lokale niveau.
In de smalle steden en grafelijke heerlijkheden binnen de kasselrij doken nieuwe baljuwsambten op, die dezelfde bevoegdheden als de kasselrij-baljuw uitoefenden binnen hun ressort, maar hem administratief ondergeschikt waren. De schout van Brugge, de rewaard van Diksmuide en de baljuws van het Houtse, Sijsele, Blankenberge en Oostende, Gistel en Oudenburg maakten een eigen rekening op, maar dienden deze in bij de kasselrij-baljuw. 19 De rekeningen van de baljuw van Brugge bevatten dan ook de ontvangsten van elk van deze baljuws, die in aparte hoofdstukken worden onderscheiden van de ontvangst van de baljuw van Brugge. Eventuele uitgaven werden op het einde van de rekening samen met deze van de baljuw van Brugge gebundeld. 20
Andere smalle steden, ressorterend onder het financieel beheer van de baljuw van Damme of Aardenburg kennen dezelfde situatie. Beide baljuws fungeerden als “over-baljuw” over hun ondergeschikte gerechtsofficieren, daar ze financieel verantwoordelijk waren voor hun administratief ondergeschikte baljuws en legden in deze hoedanigheid de eed af in de verschillende smalle steden. 21
Hun rekeningen uit september 1373 geven dit beeld weer: de ontvangsten van de baljuw van Monnikerede & Hoeke zitten vervat in de rekening van de baljuw van Damme. Wanneer de baljuw van Monnikerede & Hoeke, omwille van de uitzonderlijke omstandigheden ingegeven door de overwinning van de Gentse opstandelingen op het Beverhoutsveld (3 mei 1382), zijn rekening rechtstreeks indient bij de commissie van raadsheren en rekenmeesters, worden de ontvangsten voortvloeiend uit zijn ambtsuitoefening voor de periode januari tot mei 1382 niettemin opgenomen in de eerst volgende rekening van de baljuw van Damme.
Hierin wordt de administratieve ondergeschiktheid van dit ambt tegenover de baljuw van Damme extra onderlijnd. 22 De baljuws van Oostburg, IJzendijke en Lang-Aardenburg worden in aparte hoofdstukken opgenomen in de rekening van de baljuw van Aardenburg. Het ambt te Lang-Aardenburg werd verpacht en als dusdanig in de rekening opgenomen, eerst net als de baljuws van IJzendijke en Oostburg in een apart hoofdstuk, doch vanaf 1374 als een post in de ontvangsten van de baljuw van Aardenburg. 23 Lang zou deze praktijk echter niet bestaan, want Lang-Aardenburg overstroomde net als Waterdunen tijdens de najaarsstormen in 1375 en wordt na enkele opeenvolgende overstromingsjaren definitief verlaten. 24
Waar enkel de baljuws van Brugge, Damme, Aardenburg en de waterbaljuw van Mude in het midden van de 14de eeuw als administratief zelfstandige baljuws financiële verantwoordelijkheid droegen en hun rekeningen rechtstreeks indienden bij de ontvanger van Vlaanderen, verwerven Mude, Hughenvliet en Eeklo een zelfde statuut in de loop van de jaren ‘60 van de l4de eeuw. De inkomsten van de baljuw van Mude, niet te verwarren met de waterbaljuw, verdwijnen uit de rekeningen van de baljuw van Damme. 25
De baljuw van Hughenvliet oefent zijn ambt zelfstandig uit totdat de stad definitief onder de golven verdwijnt in 1404 26 en de baljuw van Eeklo vestigt zijn gezag binnen Eeklo, Lembeke en Kaprijke. 27 Deze tendens, waarbij de baljuws bevoegd binnen het eigen schependom administratieve zelfstandigheid verwerven en rekenplichtig worden tegenover de Rekenkamer te Rijsel, kent in het midden van de 15de eeuw verder uitbreiding. De baljuw van de door de graaf van Vlaanderen in 1411 in leen gegeven heerlijkheid Gistel en de schout van Brugge maken hierop een uitzondering. 28
Fig 1 De evolutie van het grafelijk baljuwskader in de kasselarij tussen de 13de en 15de eeuw, met differentiatie naar het zelfstandig of ondergeschikt karacter van het ambt(sgebied)
Het baljuwskader dat op het einde van de 14de eeuw was ontstaan op de vooravond van de installatie van het huis van Bourgondië, is zeer omvangrijk in het Brugse Vrije. Naast de kasselrij-baljuw van Brugge, waren er de baljuws van de smalle steden Damme, Monnikerede & Hoeke, Aardenburg, Ooostburg, IJzendijke, Hughenvliet, Blankenberge & Oostende, Eeklo, Lembeke en Kaprijke, de rewaards van Sluis en Diksmuide, de waterbaljuw van Mude, de schout van Brugge 29 en de baljuws van de grafelijke heerlijkheden 30 Sijsele, het Houtse, Gistel en Oudenburg.
Een onderscheid tussen de verschillende ambten kan niet worden gemaakt op basis van hun statuut: ze hadden immers dezelfde bevoegdheden en werden (onrechtstreeks) onderworpen aan eenzelfde financiële en gerechtelijke controle vanuit de centrale overheid. De baljuws van Brugge, Aardenburg, Damme, Hughenvliet, Eeklo en de waterbaljuw van Mude kunnen op het einde van de 14de eeuw op een dergelijke manier niet van elkaar onderscheiden worden, maar verschillen toch aanzienlijk van elkaar wat hun prestige en autoriteit betreft.
Het onderscheid moet gezocht worden in hun territoriale bevoegdheid en in het verlengde hiervan, in de manier waarop deze ambten ontstonden op het einde van de 13de en in de loop van de 14de eeuw. Baljuws uit de kleine steden en grafelijke heerlijkheden ontstonden als een afsplitsing van het bestaande baljuwsambt : ze werden bevoegd voor de stad of de grafelijke heerlijkheid waarin ze werden benoemd, maar traden in tegenstelling tot de kasselrij-baljuw niet op in het omliggende platteland. Maar naast deze territoriale bevoegdheidsverschillen, wordt de hiërarchie nauwkeuriger weerspiegeld in de jaarwedde die deze, in tegenstelling tot hun collega’s van het oude type, ontvangen. De hoogte van de wedde was nauw verbonden met elk ambt afzonderlijk en verschilt dan ook naargelang het belang van het ambt. 31
3. Het baljuwsambt: haar karakter en bevoegdheden.
3.1. Hiërarchie en carrièremogelijkheden: verplaatsbaar en bezoldigd karakter van baljuwsambt.
Hoezeer het belang van elk ambt afzonderlijk doorweegt blijkt uit de differentiatie in het gemiddeld maandelijks salaris van de afzonderlijke ambten. De baljuw van Brugge geniet de hoogste wedde onder de kasselrij-baljuws, doch dit is niet verwonderlijk. Hij staat immers aan het hoofd van een kasselrij waar het grafelijk bezit zeer omvangrijk is en beheert er bijgevolg als hoofdbaljuw, financieel verantwoordelijk voor zijn administratief ondergeschikte gerechtsofficieren, omvangrijke en voor de grafelijke schatkist niet onbelangrijke inkomsten.
Zijn jaarsalaris bedraagt 240 pond parisis, uitgekeerd in drie schijven van 80 pond of een maandelijks gemiddelde van 20 pond. De baljuws van de overige kasselrijen genieten een jaarsalaris tussen 160 en 50 pond parisis, waarbij opvalt dat het salaris van de waterbaljuw van Mude en de baljuw van Biervliet deze van de kasselrij-baljuws van Kortrijk en Oudenaarde overtreffen en de baljuw van Damme evenveel verdient. Zij scheren hiermee de top wat de overige baljuws betreft, doch dit bevestigt nogmaals dat het belang verbonden aan het ambt primeert op haar strikt territoriale bevoegdheid. De overige baljuws van de kleine steden en de baljuw-ontvanger van de grafelijke heerlijkheid Male ontvangen ongeveer 30 à 20 pond parisis per jaar.
fig. 2 Gemiddeld maandelijks salaris in pond parisis van de door de graaf rechtstreeks bezoldigde gerechtsofficieren in het midden van de 14de eeuw, in : Nowé (H.). Les Baillis Comtaux de Flandre. Bruxelles, 1928, pag. 118 - 120.
Binnen de kasselrij van Brugge is een dergelijke hiërarchie van het volledige baljuwskader louter op basis van het jaarsalaris onmogelijk. Slechts de baljuws van Brugge, Damme, Aardenburg en de waterbaljuw van Mude genieten een vast salaris dat om de vier maanden in hun rekening wordt afgeschreven. De wedde van de andere gerechtsofficieren werd niet vermeld of bleek niet periodiek gelijk. Opvallend hierbij was dat de ambten gevormd op het einde van de 13de of uiterlijk in het begin van de l4de eeuw een vast jaarsalaris genoten.
Andere administratief zelfstandige baljuws, noch de administratief onder geschikte baljuws wiens ambt was ontstaan in het midden van de 14de eeuw, kenden dit. Het ontbreken van de rekeningen van de (land)baljuw van Mude geeft hierin geen uitsluitsel, doch de baljuw van Hughenvliet en de rewaard van Diksmuide ontvangen een wisselend salaris 32 en in de rekening van de baljuw van Eeklo wordt geen melding gemaakt van een ambtsvergoeding. Een bijkomend onderzoek naar de extra inkomsten die de gerechtsofficieren ontvingen zou grote onvolledigheden met zich meebrengen en is quasi onmogelijk.
Naast de wedde werden bijkomende inkomsten verbonden aan het baljuwsambt. Deze emolumenten vloeiden voort uit gewoonte-rechterlijke aard, waarbij de baljuw recht had op een deel of het geheel van de opbrengst der boeten van specifieke aard, of werden vanuit de lokale of regionale overheid toegekend. Doordat deze niet werden opgenomen in zijn rekeningen, sporen hiervan, slechts sporadisch opduiken in officiële documenten en stadsrekeningen voor de oprichting van de Rekenkamer te Rijsel zeldzaam zijn, is een volledig beeld uitgesloten. 33
De ons overgeleverde stadsrekeningen van de stad Brugge en Oudenburg illustreren het belang van deze toelagen, niet alleen als aanvulling van het jaarsalaris, maar vooral in het beklemtonen van de goede relatie tussen beiden. Jaarlijks werd de baljuw van Brugge een vast bedrag toegekend door de schepenbank van het Vrije, dat werd aangevuld met een aantal premies in natura of contant, door de stad Brugge en de smalle steden in het Vrije. 34 De goede verstandhouding tussen de stad Brugge en de waterbaljuw van Mude werd expliciet omgezet in een niet onaanzienlijke gift, die hun jaarsalaris overtrof. 35
Een bijkomende vergelijking in het opstellen van een hiërarchie drong zich daarom op aan de hand van het specifiek belang van het ambt voor de grafelijke schatkist. De combinatie van de gemiddelde maandelijkse inkomsten en het gemiddeld maandelijks salaris biedt ons een meer sluitende hiërarchie.
fig. 3 Het gemiddeld maandelijks salaris en de gemiddelde maandelijkse inkomsten in pond parisis, genoteerd uit de rekeningen van de gerechtsofficieren binnen het Brugse Vrije in de periode mei 1373 tot september 1379. De ambten werden van links naar rechts gerangschikt naargelang de werkelijke inkomsten door de grafelijke gerechtsofficieren.
De rangschikking op basis van de gemiddelde maandelijkse inkomsten biedt een hiërarchie die in de lijn ligt van de toegekende jaarwedden, maar hierbij blijft het maandsalaris een onmisbare correctiefactor.
De quasi gelijke maandelijkse inkomsten geïnd door de baljuw van Brugge en de waterbaljuw van Mude, plaatsen beide ambten niet op een zelfde niveau. De kasselrij-baljuw droeg immers de bijkomende financiële verantwoordelijkheid over de administratief ondergeschikte baljuws in het Vrije en bovendien behoorde zijn wedde tot het hoogste onder de gerechtsofficieren in het graafschap, waardoor een strikte vergelijking ongenuanceerd is.
De hoge maandelijkse inkomsten geïnd door de waterbaljuw onderlijnen niettemin het belang van de aanwezigheid van deze ambtenaar op het Zwin, als verkeersader bij uitstek in de handel op korte en lange afstand. De schout van Brugge distantieert zich van de andere baljuws van de steden in het Vrije in deze hiërarchie, waarbij het ontbreken van zijn wedde wordt verklaard doordat hij als “erfgenaam” van de feodale schout de ambtelijke inkomsten van deze had overgenomen. De baljuws binnen de grafelijke heerlijkheden het Houtse en Sijsele onderscheiden zich hierbij eveneens van een aantal baljuws uit de smalle steden in het Vrije en hun inkomsten overtreffen trouwens deze van de administratief zelfstandige baljuw van Hughenvliet. De hoge wedde van de baljuw-ontvanger van Male in vergelijking tot de inkomsten kadert in het feit dat deze ontvangsten enkel van rekenjaren 1372 en 1375 54 en 72 Ib. par., maar bovendien wordt ze in 1379 niet toegekend, van strafrechtelijke aard zijn en zijn functie voornamelijk van domaniale aard is. Een wedde die daarom gerechtvaardigd is. Verscheidenheid in hiërarchie bij bezoldigde en verplaatsbare ambtenaren betekent automatisch de mogelijkheid tot het opbouwen van een carrière. Het salaris was immers verbonden met het ambt en een verplaatsing van de ambtenaar kon een bevordering of een stap terug betekenen in de ambtelijke hiërarchie. Het volstaat om de baljuwslijsten uit de 14de eeuw te volgen 36 om bepaalde namen terug te zien opduiken, doch de periodieke aanwezigheid van de baljuwsrekeningen vanaf het begin van de jaren ‘70 van de 14de eeuw laten ook toe de loopbaan van een aantal administratief ondergeschikte gerechtsofficieren op de voet te volgen.
Maar niet alleen binnen het kader der gerechtsofficieren was promotie mogelijk, mits de graven van Vlaanderen sinds de tweede helft van de 13de en vooral in de 14de eeuw meer en meer een beroep gingen doen op financiële en gerechtelijke experts binnen de centrale administratie, was een carrière op centraal niveau mogelijk. 37 Waar de graven van Vlaanderen reeds in het begin van de 14de eeuw het ambt van ontvanger van Vlaanderen veelal toekenden aan een baljuw, liet vooral Lodewijk van Male zich omringen door ambtenaren uit het baljuwskader. Een aantal onder hen zetelden regelmatig in de Audiëntie of waren raadsheer van de graaf. 38
Maar het aantal gerechtsofficieren dat op het eind van hun loopbaan kon terugkijken op een dergelijke rijke carrière is uiteraard beperkt. Een groot aantal baljuws nemen slechts een of meerdere baljuwsambten waar en verdwijnen na enkele jaren uit het beeld, anderen slagen erin een carrière van tientallen jaren uit te bouwen. 39 Vooral de ambten met een bescheiden karakter lijken te zijn ingevuld door eendagsvliegen, die hoogstens enkele jaren het ambt bekleden. Gillis den Brunen neemt te Oudenburg in 1374 het ambt op, diens opvolger Boudin Floreins besluit na vier jaar zijn carrière in de heerlijkheid Sijsele. 40
Dergelijke voorbeelden zijn talrijk, maar niettemin slagen anderen erin hun functie langer uit te oefenen. Het beperkt aantal topfuncties aan het hoofd van een kasselrij of een van de belangrijke steden in het graafschap, zorgt ervoor dat slechts enkelen erin slagen een loopbaan aan de top uit te bouwen, anderen hun loopbaan eindigen in een aanzienlijke positie, maar de meesten zelfs hierin nooit slagen. Een aantal voorbeelden wijzen aan dat vele loopbanen in stijgende lijn worden bewandeld. Jaquemin Baken is achtereenvolgens baljuw te Hughenvliet, Blankenberge & Oostende, Sijsele en het Houtse. 41
De opeenvolgende ambten sluiten qua karakter Vrij nauw bijeen, maar hiërarchisch is er een stijgende opeenvolging waar te nemen. Het aantal gevallen waar men erin slaagt van het laagste echelon op te klimmen tot kasselrij-baljuw of tot een gelijkwaardige functie zijn beperkt. Jan f. Pieters klimt van baljuw te IJzendijke tot baljuw van Biervliet. 42
Dit mag worden beschouwd als de kroon op zijn carrière, want het ambt was even goed bezoldigd als dat van waterbaljuw van Mude. Beide loopbanen situeren zich toevallig in het noordelijk deel van het graafschap en quasi volledig binnen de kasselrij van Brugge. Dit is echter geen regel, want tal van baljuws werden benoemd doorheen het graafschap om hun verbondenheid met een bepaalde regio niet in de hand te werken. Een dergelijke onpartijdigheid werd in de meeste steden sinds ca. 1330 reeds verzekerd doordat de baljuw, noch veelal zijn echtgenote geboren of afkomstig mocht zijn, noch het poorterschap dragen van de stad waar hij zou worden benoemd. 43
Een bijkomende voorwaarde was de noodzaak tot wettige geboorte zodat bastaards waren uitgesloten. Beide bepalingen werden algemeen nagevolgd, doch uitzonderingen op deze komen eveneens voor. Zo namen telgen uit een van de belangrijkste Aardenburgse families in de late Middeleeuwen, Lennoot en Niemare, in deze stad het baljuwsambt waar. 44 De onpartijdigheid werd tevens gewaarborgd door een politiek van regelmatige herbenoeming en verplaatsing van de gerechtsofficieren. Willem Slyp was achtereenvolgens onder-baljuw van leper, baljuw van de Vier Ambachten en van Aalst, schout van Antwerpen, lid van grafelijke diplomatieke en fiscale missies in het oosten van het graafschap en uiteindelijk schout en baljuw van Brugge. Een schoolvoorbeeld van een quasi rechtlijnige loopbaan, die hij afsloot als baljuw in Brugge en waarbij hij tijdens de eerste jaren van de regering van Filips de Stoute regelmatig optrad als raadsheer van de Audiëntie en de Raad van Vlaanderen. 45
De regelmatige opeenvolging van het ambt van schout en baljuw te Brugge valt op. Niet alleen Willem Slijp, maar ook Godefroid Helts en Riquarde vander Beerst bekleden het baljuwsambt nadat ze schout waren te Brugge. 46 Deze evolutie is echter niet vanzelfsprekend en kan misschien als een strategie worden aanzien tot het invullen van een dergelijk ambt. Zo kon Jan f. Pieters als schout niet opklimmen tot het baljuwsambt van Brugge, maar werd het ambt, vooraleer het in handen kwam van Riquaerd vander Beerst, hernomen door Willem van Stavle.
3.2. Bevoegdheden der grafelijke gerechtsofficieren
De grafelijke gerechtsofficieren, met name de kasselrij-baljuws en de baljuws in de steden en grafelijke heerlijkheden onderscheiden zich niet alleen van hun collega’s van het oude type door hun bezoldigd en verplaatsbaar karakter, maar ook door de invulling van hun uitgebreide bevoegdheden. Hun taak was voornamelijk van gerechtelijke aard, maar hiernaast bezaten zij niet onbelangrijke financiële en bestuurlijk-administratieve bevoegdheden. Naast een duidelijk verschil in territoriale competentie, werpt zich de vraag op of in de invulling van de andere bevoegdheden eveneens verschillen zijn waar te nemen.
3.2.1. Gerechtelijke bevoegdheden.
De beteugeling van de misdaad stond centraal in de uitoefening van het baljuwsambt, waarbij uitgebreide gerechtelijke bevoegdheden de gerechtsofficier toelieten misdrijven op te sporen en te vervolgen. 47
De baljuw was niet afhankelijk van de private klacht vooraleer hij kon overgaan tot het vervolgen van de daders, wat de slagkracht van dit ambtenarenkader sterk uitbreidde in vergelijking met de gerechtsofficieren van het oude, feodale type. Maar de algemene verspreiding van de mogelijkheid de misdaad ex officio te vervolgen, in het kader van de krachtige reorganisatie van het Vlaamse strafprocesrecht tijdens de regering van Filips van de Elzas en gekoppeld aan de oprichting van een modern ambtenarenkader, betekent nog niet dat deze grafelijke gerechtsofficieren van meet af aan een verdachte rechtstreeks konden betichten en voor de rechtbank brengen. Het principe van de private aanklacht bleef tijdens de eerste helft van de 13de eeuw dominerend. 48
De doorgaande waarheden stelden niettemin de overheid in staat misdrijven te vervolgen die langs de normale gerechtelijke weg en bij gebrek aan een private klager onberecht zouden blijven. 49 Het principe bestond erin dat de opgeroepen personen onder ede moesten antwoorden op een reeks vragen die peilden naar hun kennis om trend specifieke inbreuken op de rechten van de heer. De hierbij uitgesproken beschuldigingen werden op hetzelfde niveau geplaatst als de private aanklacht en verder voor de vierschaar afgehandeld. 50 Maar deze hadden tot nadeel dat door de periodiciteit van de waarheden, overtredingen pas lang na datum werden aangeklaagd, met alle gevolgen voor de bewijslast van deze. Bovendien vereiste dit principe dat derden, buiten de betrokken partij om, een misdrijf zouden aanklagen. De betekenis van deze waarheden mag echter niet onderschat worden, want met een meer algemene verspreiding van het persoonlijk vervolgingsrecht, blijven ze bestaan als opsporings- en onderzoeksprocedure. 51
De vervolging ex officio, waarbij de gerechtsofficier zelfstandig overgaat tot het opsporen van misdrijven en deze voor de schepenbank brengt, is op het einde van de 14de eeuw algemeen verspreid in het graafschap. Binnen de steden Gent en Brugge is dit recht echter nog aan een aantal beperkingen onderworpen. Waar de Gentse baljuw in deze bevoegdheid volledig is beknot, dient de schout te Brugge voorrang te verlenen aan de private klacht en is hij genoodzaakt drie dagen te wachten totdat ze “in ‘s heren handen valt”. 52
Maar met de mogelijkheid om ambtshalve de misdaad te kunnen opsporen en aanhangig te maken bij de schepenbank wordt de bewijslast bij deze in de schoenen van de gerechtsofficier gestopt. Hij is echter niet verplicht tot strafvordering over te gaan, want hij kan evenzeer een minnelijke schikking met de verdachte sluiten. Deze gaat hier veelal gretig op in want op deze manier koopt hij als het ware alle verdenking en de mogelijke erop volgende vervolging af. Enkel wanneer het een private aanklacht betreft is de baljuw verplicht het misdrijf te vervolgen en voor de schepenbank te brengen. Het compositierecht is zeer uitgebreid en laat de baljuw toe, zowel voor het proces als tijdens de duur van het geding en dit voor quasi alle misdrijven waarvan de vervolging onder zijn bevoegdheid vallen, een minnelijke schikking te treffen.
De drijfveer tot het afsluiten van een compositie kan gebaseerd zijn op objectieve criteria, wanneer ze quasi als een noodzaak moet aanzien worden, of op subjectieve criteria, wanneer de baljuw vrijwillig tot compositie overgaat. Zo is de baljuw genoodzaakt een minnelijke schikking af te sluiten wanneer reeds op voorhand zou blijken dat de vervolging weinig kans maakt tot slagen. Het opsporen van misdaad was vaak afhankelijk van de geruchtenmolen die door de bevolking in gang werd gehouden, doch de bewijskracht van deze betichtingen was vaak zeer beperkt en evenmin konden er dan getuigen gevonden worden. 53
Bovendien was de gerechtsofficier genoodzaakt tot het sluiten van een minnelijke schikking wanneer de betichte zijn poorter- of clerus-schap, en hiermee zijn immuniteit inriep, om alsnog tegen de wetsovertreding op te treden. 54 Poorters konden immers eisen dat ze voor deze misdaden voor de eigen stedelijke vierschaar werden berecht, de clerus voor een geestelijke rechtbank. Elke verdere rechtsvervolging, behalve voor de bevoegde rechtbank, was dan ook bij voorbaat tot mislukken gedoemd. 55
Maar ook wanneer het medeleven kon worden ingeroepen van de gerechtsofficier, veelal op expliciet verzoek van een aantal vooraanstaande leden van de gemeenschap, omwille van de minderjarigheid of de armoedige levensomstandigheden van de verdachte, kon de baljuw overgaan tot het sluiten van een minnelijke schikking. 56 Het stond de baljuw immers vrij te composeren, enkel voor bedragen hoger dan zestig pond parisis was hij verplicht het advies van de ontvanger-generaal of soeverein baljuw in te winnen. 57
Niettemin greep de baljuw elke kans te baat om de grafelijke schatkist te vullen. Zo was het moeilijk te bewijzen, noch te ontkrachten of een slachtoffer wel degelijk aan de hem toegebrachte verwondingen overleed. 58 Een wettelijke observatietijd van dertig tot veertig dagen stelde de baljuw in staat een verdachte te betichten van doodslag wanneer het slachtoffer binnen deze termijn overleed, hoewel andere aanwijzingen het verband tussen het delict en de dood konden ontkrachten of minstens onwaarschijnlijk maken. 59
Dit was eveneens het geval wanneer er slechts een vermoeden was dat de overledene zelfmoord had gepleegd. 60 Want waar de familie en de erfgenamen alle redenen ertoe hadden om te laten uitschijnen dat de overledene een natuurlijke dood was gestorven, ijverde de baljuw er naar het tegendeel te bewijzen. De delinquent - zelfmoordenaar werd immers niet alleen postuum terechtgesteld en een begrafenis in gewijde grond ontzegd, maar eveneens werd zijn bezit verbeurd verklaard. De eer van de familie en hun rechten op de nalatenschap stonden immers op het spel, vaak omvangrijke inkomsten voor de gerechtsofficier. 61
Binnen de feitelijke vervolgingsprocedure was het de plicht van de baljuw de verdachten aan te houden of te dagvaarden, ze ter vierschaar te betichten, bewijzen ten laste aan te voeren en van de rechters een veroordeling te verlangen. De eerste vervolgingsdaad was de arrestatie. 62
Dit recht was, om de willekeurige aanhouding te vermijden, aan strenge voorwaarden onderworpen en vastgelegd in de keuren. Want afgezien van het feit dat de dader op heterdaad werd betrapt, diende de schepenbank de aanhouding van een verdachte achteraf expliciet goed te keuren en te bevestigen. Binnen de stad Brugge en het Vrije was deze toestemming zelfs noodzakelijk, wanneer het de arrestatie van een poorter of een vrijlaat betrof. De baljuw werd verplicht alle kosten op zich te nemen en de poorter of vrijlaat te vergoeden wanneer dit toch gebeurde. 63
Bovendien was het recht territoriaal begrensd. Enkel binnen het eigen ressort mochten de gerechtsofficieren de vermeende dader arresteren, waarbij inbreuken aanleiding konden geven tot de sanctionering van de betreffende “vangher”. 64 Wanneer de verdachte of de dader buiten het eigenlijke ressort kon ontsnappen en een arrestatie buiten zijn bevoegdheid zou vallen, diende de gerechtsofficier samen te werken met de betreffende gerechtsofficier. De baljuw kon direct tot samenwerking overgaan of, indien deze niet voor de hand liggend was, in naam van hemzelf en de stedelijke overheid een delegatie uitsturen om de arrestatie en berechtiging van de verdachte te verzoeken. 65 Maar in twijfelachtige gevallen, waar de gerechtsofficier schijnbaar zijn bevoegdheid te buiten gaat wordt onmiddellijk verzet aangetekend. Zo had de schout van Brugge niet het recht een kerklaat te arresteren binnen de dubbele heerlijkheid van St.-Donaas, wanneer de Proost of Kanunnik-laat binnen de terra comitis een misdaad had gepleegd en terug binnen de kerkelijke heerlijkheid van St.-Donaas kon komen. 66
Strikt gezien genoten enkel de kerklaten dit voorrecht, doch ook de willekeurige andere arrestatie binnen de heerlijkheid zou aanleiding geven tot het aantekenen van verzet. 67 Maar naast het gegronde toezicht vanuit de stedelijke en territoriale overheid op dit arrestatierecht, bleef het voornaamste doel de misdaad te beteugelen. De baljuw werd in de praktijk dan ook bijgestaan door zijn ondergeschikte gerechtsofficieren en dienaren, die uit hoofde van hun ambt of in opdracht van de baljuw tot arrestatie konden overgaan. De belemmering van een ambtenaar in functie was een ernstig vergrijp, dat streng werd bestraft.
Veelal gaat het hierbij om de arrestant die zich tegen zijn aanhouding verzet, doch gevallen van fysiek geweld tegen de ondergeschikte gerechtsdienaren in deze zijn geen uitzondering. 68 Het was bovendien een algemene regel dat men hulp moest bieden wanneer de gerechtsdienaar hierbij hulp inriep. 69 De grafelijke gerechtsofficier trad in de leenhoven, stedelijke en territoriale schepenbanken op als vertegenwoordiger van de graaf. Hij heeft hierbij geen enkele rechtsmacht, maar is verantwoordelijk voor de formele rechtsgang. De mannen of schepenen hebben als enige de macht het vonnis te vellen.
Wanneer het gaat om de vervolging van een private aanklacht, of de vervolging uit hoofde van zijn ambt, steeds is de grafelijke officier verantwoordelijk voor de verdere organisatie van het proces. Hiertoe is hij in staat de betrokken partijen en getuigen te dagvaarden en de vierschaar samen te roepen.
Wanneer de rechters hierom verzoeken, opent hij het proces en staat verder in voor de rechtsgang. Hij nodigt de klager uit tot klagen, de beklaagde tot antwoord, de getuigen tot optreden en maant de rechtbank aan tot het uitspreken van tussenvonnissen van de naar voor gebrachte geschillen vooraleer de rechters zich voor het uiteindelijk vonnis achter gesloten deuren terugtrekken.
Door het formalisme en de vaste procedures gekoppeld aan de procesgang en uit vrees voor eventuele vormfouten, werden de betrokken partijen er vertegenwoordigd door een taalman of voorspreker, die in hun naam het geding leidde. De aanstelling ervan gebeurde onder toezicht van de gerechtsofficier, die eveneens de toestemming moest geven wanneer men zonder taalman wou procederen. Hij waakt hiermee over de correcte rechtsgang van het proces en ziet toe op een objectieve rechtspleging. Schepenen die rechtstreeks of onrechtstreeks bij de zaak zijn betrokken worden in deze geweerd.
De zetelende rechters verbinden zich er immers toe hun kennis onvoorwaardelijk aan te wenden en het proces binnen een redelijke termijn af te handelen. 70 De baljuw kon zich als maner van de rechtbank laten vervangen door zijn ondergeschikte gerechtsofficier. Niet de kasselrij-baljuw van Brugge maande de Brugse schepenen, noch de schout, noch de schepenen van het Vrije, maar de krikhouder. Het was in de 13de en 14de eeuw veelal gebruikelijk dat het burgerlijk recht aan de ondergeschikte gerechtsofficieren werd toevertrouwd en het strafrecht aan de gerechtsofficieren was voorbehouden. 71
Maar waar de maner onmisbaar is tot het bekomen van een geldige rechtspleging, is de gerechtsofficier eveneens afhankelijk van het schepenvonnis voor een verdere rechtsvervolging. Enkel nadat het vonnis was uitgesproken en de maner de opdracht ertoe had gekregen, kon hij overgaan tot het innen van de boete of opdracht geven tot het uitvoeren van de lijfstraf of terechtstelling van de veroordeelde. Het innen van de compositie moet echter los gezien worden van deze noodzaak, omdat ze niet tot stand kwam ten gevolge van een schepenvonnis, maar door de minnelijke schikking waarbij de gerechtsofficier afstand deed van zijn vervolgingsrecht. Hierbij mag worden onderstreept dat ook hier een goede verstandhouding en een goede samenwerking tussen de schepenbank en de gerechtsofficier noodzakelijk zijn om een vlot draaiend gerechtsapparaat te verzekeren. 72
3.2.2. Bestuurlijk-administratieve bevoegdheden.
Als vertegenwoordiger van de graaf op het laagste niveau, stond de baljuw in voor de eerbiediging en naleving van de vorstelijke prerogatieven. De grafelijke invloed binnen het lokale bestuur, die werd weerspiegeld in de samenwerking tussen de grafelijke vertegenwoordiging en de stedelijke en territoriale schepenbanken, varieerde volgens de slagkracht van het grafelijk gezag. 73
Reeds op het einde van de 12de eeuw kwam de baljuw tussen bij het uitvaardigen van ordonnanties door de magistraat in Brugge, Gent, leper en Oudenaarde. De “Keuren” van Filips van de Elzas verbood de stad zonder tussenkomst van de graaf of zijn vertegenwoordiger de geldende regels te veranderen. Een tussenkomst die tijdens de 13de eeuw quasi een algemene regel werd in de steden van het graafschap doch, onderhevig aan de wisselende machtsverhouding tussen grafelijk gezag en stedelijke autonomie, in een periode van zwak centraal gezag beperkt bleef tot een formaliteit. De aanklacht vanuit het Brugse gemeen tegen de eigenmachtige uitvaardiging van nieuwe keuren door het (patriciaat) stadsbestuur, bevestigt dit beeld in 1278. Maar waar Gwijde van Dampierre na de onderdrukking van de Moerlemaye erin was geslaagd een grafelijk annulatie-recht op te leggen, kromp zijn directe invloed in het begin van de 14de eeuw opnieuw in. De Brugse schepenen kregen ingevolge de keuren van 1304 de macht, na eenvoudige kennisgeving aan de graaf, eigenhandig de keuren te wijzigen of in te trekken.
De graaf verbond er zich toe alle door de schepenen getroffen maatregelen te bevestigen. Een onaanvaardbare aantasting van het grafelijk gezag, die met de toekenning van de nieuwe keuren in 1330 zou ongedaan gemaakt worden, al zou dit herstel van grafelijke macht slechts van korte duur zijn en keerde men tot de situatie van na 1304 terug op het einde van hetzelfde decennium. De tussenkomst van de baljuw in de stad Brugge beperkte zich tot het bekrachtigen van alle door de magistraat uitgeschreven ordonnanties die betrekking hadden op het lokale bestuur. 74 Eenzelfde vrijheid werd door de andere steden nagestreefd, maar deze slaagden er niet in deze vrijheid in dezelfde mate te bekomen als de grote steden Gent en Brugge.
De baljuw bleef een essentiële schakel binnen het stedelijk wetgevend bestuur, want hoewel hij geen actief aandeel vervulde in het opstellen van de stedelijke reglementen was zijn goedkeuring essentieel tot het uitvaardigen ervan. De baljuw had immers tot taak de grafelijke rechten te vrijwaren en in die functie op te treden wanneer deze werden geschonden. Als vertegenwoordiger van het grafelijk gezag kon de baljuw eveneens door de graaf worden aangesteld als lid van de grafelijke commissie die instond voor de jaarlijkse vernieuwing van de schepenbank en het doornemen van de stadsrekeningen. Zijn aanwezigheid en aanstelling als lid van deze commissie is echter geen algemene regel, hoewel ze op het einde van de 14de eeuw meer en meer voorkomt.
Het afnemen van de eed der nieuw verkozen schepenen gebeurde onder andere in Brugge en het Vrije door de baljuw, al lijkt dit slechts een voorrecht van enkelen en wordt ze in de andere steden binnen de kasselrij door de grafelijke commissie waargenomen. 75
Een meer actieve rol kende de baljuw in het kader van zijn politionele bevoegdheden. Hij moest ervoor zorgen dat de grafelijke ordonnanties en de reglementen der schepenen werden bekendgemaakt en in acht genomen, de stedelijke privileges werden geëerbiedigd in het omliggende platteland en de openbare vrede, vastgelegd in een klimaat van sociaaleconomische en politieke rust, werd in standgehouden. Het bekendmaken van grafelijke ordonnanties gebeurde in de praktijk echter enkel op uitdrukkelijk bevel, want hoewel de baljuw geacht werd de ordonnanties uit te voeren, werden ze niet automatisch aan de bevolking bekendgemaakt. De meeste vorstelijke verordeningen dienden immers niet ter kennis worden gebracht van de hele bevolking. 76 Een gelijkaardige dubbele positie bekleedde hij in de praktijk wat het naleven van de stedelijke privileges betrof in het omliggende platteland.
Want op de strafrechtelijke vervolging van individuele inbreuken na, kon de baljuw slechts op uitdrukkelijk bevel van de graaf een breedschalig onderzoek opstarten. Temeer doordat de baljuw van Brugge evenzeer bevoegd was binnen het Vrije en geprangd tussen de specifieke en veelal afwijkende belangen van beide ressorten, zou hij een bemiddelende functie opnemen.
Veeleer stond hij als tussenpersoon tussen de centrale en lokale belangen in, een precaire positie in tijden van politieke onrust wanneer hij het grafelijk gezag diende te waarborgen. 77 Maar diezelfde functie bood hem in de normale omstandigheden een niet onaanzienlijk gezag, daar hij garant stond voor de goede gang van zaken, zowel wat het vlot functioneren van het stedelijk bestuur betreft als het verzekeren van de openbare vrede en veiligheid.
Wordt vervolgd
Voetnoten
1 Lambrecht (D.) en Van Rompaey (J.). De staatsinstellingen in het zuiden van de elfde tot de 14de eeuw, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel III, pag. 107-108. Haarlem, Fibula-Dishoek, 1982.
2 Nows (H.). Les baillis comtaux de Flandre, des origines à la fin du XIV siècle. Bruxelles, 1928, pag. 22-23.
3 De verklaring omtrent de herkomst van dit nieuwe type ambtenaar is omstreden. Want terwijl het ontstaan van dit nieuwe type ambtenaar, voor 1196 wanneer voor het eerst melding wordt gemaakt van de term “ballivus comitis”, door Pirenne en Nowe werd gezien als het resultaat van de hervorming waaraan een ambtenarenkorps uit de lokale administratie was blootgesteld, werd deze hypothese door Van Caeneghem en Koch betwist. De hypothese van eerstgenoemden was immers gebaseerd op een case-study die hun veronderstelling onderbouwde, maar door een gebrek aan omvangrijker bewijsmateriaal eigenlijk niet tot een veralgemening mocht verheven worden. Ze aanschouwden de “notarii” of ontvangers van grafelijke renten, door hun hoog maatschappelijk aanzien, hun verplaatsbaar en bezoldigd karakter en hun verbondenheid met een administratieve omschrijving, als het korps dat aan de basis lag van deze evolutie, mede doordat in een aantal gevallen beide ambten werden gecombineerd en het notariusambt uiteindelijk verdween in de periode waarin het baljuwsambt tot volle ontwikkeling kwam.
Van Caeneghem en Koch zien het ontstaan van het baljuwsambt als het resultaat van een reeks twaalfde-eeuwse experimenten die de reorganisatie van het juridische apparaat tot doel hadden en waarbij in de totstandkoming van het baljuwskader beroep werd gedaan op een uitgebreid kader van trouwe ambtenaren, ongeacht het type ambt dat ze bekleden. Ze verwerpen de hypothese van Pirenne en Nowe niet alleen omdat ze het maatschappelijk aanzien en het niet feodale karakter van het notarius ambt in twijfel trekken, maar ook omdat het ambt in grote delen van het graafschap, waar het grondbezit van de graaf te beperkt was, afwezig was en het ambt op het einde van de 12de eeuw eerder op sterven na dood was dan aan de wieg stond van een belangrijke vernieuwing, in : De Gryse (L.M.). Some observations on the origin of the Flemish bailiff : the reign of Philip of Alsace, Inviator, Medieval and Renaissance Studies, VII, 1976, pag. 243-294.
4 Lambrecht en Van Rompaey, “De staatsinstellingen...”, 1982, pag. 103, 118 en 123 en NICHOLAS (D.). Medieval Flanders. New York, Longman, 1992, pag. 85-88.
5 Lambrecht en Van Rompaey, “De staatsinstellingen...”, 1982, pag. 116-118, 123-125,128-129.
6 Winoksbergen (1221), Veurne (1221), Kortrijk (1225), Oudenaarde (1225), Bourbourg (1230), Kassel (1231), Dowaai (1235), Rijsel (1235), Aalst (1248), in NOWE, “Les baillis...”, 1928, pag. 53-58, 61.
7 Verschillende personen werden door onder meer De Gryse, Espinas, Gysseling, Koch, Nowe en Warnkonig in het verlengde van hun hypothese vorming als pre- of proto-baljuw aangeduid. Gebundeld en kritisch besproken kunnen echter een aantal kantlijnen worden getrokken naar de waarde van deze voorstellen en moeten deze steeds met de nodige voorzichtigheid worden behandeld, in : De Gryse, “Some observations...”, 1976, pag. 277-285.
8 Warlop (E.). De baljuws van Brugge tot 1300, in : Album Albert Schouteet, pag. 221-234. Brugge, West Vlaams Verbond van Kringen voor Heemkunde, 1973.
9 Blommaert (W.). Les Châtelains de Flandre. Gand, Faculté de Philosophie et lettres d’ Université de Gand, 1915, pag. 17 en Nowe, “Les Bali/les...”, 1928, pag. 61.
10 “Computatio domini Renarii, ballivi Brugensis facta Malee, anno 1254, feria secunda post Letare Jherusalem”, baljuw-rekening 8 maart 1255 (n.s.), in Nowe, ‘Les Baillis...”, 1928, pag. 420-422.
11 Nowe, ‘Les Baillis...”, 1928, pag. 61-62.
12 Nowe, ‘Les Baillis , 1928, pag. 68-69.
13 Verdeling van de inkomsten uit de rekeningen van de baljuw van Brugge en het Vrije geïnd tussen 8.10. 1354 en 1.1.1355 (n.s.), opgesteld te Male 8.111.1355 (n.s.) : Brugge 209.85 Ib., Aardenburg 22.8 Ib., Mude 9.75 Ib., Oostburg 5.5 Ib., Monnikenrede 2.9 lb.,Eeklo 2 Ib., Lang Aardenburg 1.75 Ib., in NOWE, “Les BaiIlis...”, 1928, pag. 420-422.
14 De Melker (8.R.). De ontwikkeling van de stad Aardenburg en haar bestuurlijke instellingen in de Middeleeuwen. In Scriptiereeks Commissie Regionale Geschiedbeoefening Zeeland, III. Middelburg, provinciebestuur Zeeland, 1987, pag. 128- 129 en Nowe, “Les Baillis...”, 1928, pag. 69.
15 Bauthier (R.H.), Sornay (J.) en Muret (F.). Les sources de I’ histoire économique et sociale du Moyen Age, tome 1, les états de la maison de Bourgogne. Paris, Centre National de la Recherche scientifique, 1984, pag 168 en 174.
16 De reeks rekeningen van mei tot september 1308 van de baljuws van Brugge, Aardenburg en Damme is de laatste reeks die ons een algemeen beeld biedt van het baljuwskader binnen het Vrije tussen het begin van de 14de eeuw en het eind van de jaren 60. De rekening van de baljuw van Brugge uit februari (n.s.) tot november 1331 is hier de enige uitzondering op, in : Bauthier (R.H.), Sornay (J.) en Muret (F.).. Les sources ...“, 1984, pag 167-175 en Nelis (H.). Chambres des comptes de Flandre et de Brabant inventaire de comptes en roulaux. Bruxelles, Archives Génerales du Royaume, 1992, pag. 50-51, 54-55 en 58-59.
17 Arab Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge 1009 (11.1331 (n.s.)-Xl.1331)
18 Het ontstaan van het waterbaljuwsambt van Mude is onduidelijk, doch Lodewijk van Nevers biedt het ambt aan de graaf van Namen in leen aan in 1323, waarna het ambt van 1330 af terug tot het grafelijk baljuwskader gaat behoren. Het is echter onduidelijk of en hoe lang het ambt voor 1323 bestond, in Nowe, “Les Baillis...”, 1928, pag. 409-410 en Van Houtte (J.A.). De geschiedenis van Brugge. Tielt, Lannoo, 1982, pag. 112.
19 Van Rompaey (J.). Het grafelijk baljuwsambt in Vlaanderen tijdens de Boergondische periode. Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, LXII, Brussel, Paleis der Academiën, 1967, pag. 308.
20 ARAB, Rekenkamer 1010, Baljuwsrekening Brugge (ix.1367 - i. 1368 (n.s.)). Naast de inkomsten van “alden vrijen, van tiende penninghe, van biere, van zeedreften ende van diverse aventuren”, bundelt de rekening de “somme vanden ofsittenden en smalen steden” en de “somme van al scoutheden ontfanghe”. De uitgaven van de schout van Brugge worden strikt gescheiden van deze van de baljuw van Brugge, waar verschillende rekeningen uit de jaren ‘70 laten zien hoe de uitgaven van de overige ondergeschikte baljuws onder een aparte paragraaf worden gevoegd bij deze laatste.
21 Van Rompaey, “Het grafelijk baljuwsambt , 1967, pag. 192.
22 Baljuwsrekeningen Damme (1. 1382 (n. s.) - v. 1382) “Van der baillie van der Muenckereede ende van den Hoeke so ne rekend de baillie vanden Damme niet, utedien dat hem de baillie zine rekeninghe niet overbrocht noch ghesent en heift, gherekent in zine rekeninghe ghedaen te meye int jaer 83, te Rijssele” en (xii. 1382- v. 1383) Mtem, es de vorseide hailliu van der Monekerede sculdich van der rekeninghen die hi ghedaen zoude hebben te Hesdin in Meye int jaer 82, 30 Ib. 16 0, in : De Pauw (N.). Cronyke van Vlaenderen, deel II, Rekeningen der Baljuws van Vlaanderen. Gent, 1906, pag 160 en 169.
23 ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Aardenburg 909 (v. 1373 - ix. 1373) “Ontfanghen van Hughe Lancbeenne baelliu in Langheardenburgh van sinen pachte van deser rekeninghe 6 £b., summa 6 £b.”.
Hoewel het stadje tijdens de winterstormen in het najaar van 1375 verdween, verdwijnen de ontvangsten van deze ambtsverpachting reeds in de rekening van januari tot mei 1375. Tot in 1380 wordt nog systematisch “van Lancardenburgh niet” vermeld, waarna ze volledig verdwijnt uit de rekening van de baljuw van Aardenburg.
24 Buntinx (W.). Waterdunen, een vergeten stad in Zeeuws-Vlaanderen, in: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudeheidkunde te Gent, XXII, 1968, pag. 145174 en Van Empel (H.) en Pieters (H.). Zeeland door de eeuwen heen. Arnhem, Gijsbers en Van Loon, 1974, pag. 138 -139.
25 Nowe, “Les baillis ... “, 1928, pag. 69.
26 Buntinx, “Waterdunen ... “, 1968, pag. 146 en Van Rompaey, “Het grafelijk baljuws ambt... “, 1967, pag. 193.
27 Te Kaprijke wordt de baljuw van Eeklo bijgestaan door een stede-houdende baljuw, doch deze wordt door hem benoemd en is volledig ondergeschikt. De rekeningen van de baljuw van Eeklo vermelden, in tegenstelling tot de rekeningen van andere hoofdbaljuws, de inkomsten of eventuele uitgaven van deze ondergeschikte baljuw niet in een aparte paragraaf. Van Rompaey, “Het grafelijk balijuwsambt... “, 1967, pag. 199.
28 Bautier, Sornay en Muret, “Les sources ... “,pag. 169, 170 – 171 en 173.
29 De schout van Brugge, die op het eerste gezicht niet in deze lijst zou horen, dient er niettemin aan worden toegevoegd. Ondanks wat zijn titel laat vermoeden kan hij niet op dezelfde lijn worden geplaatst als de gelijknamige ondergeschikte gerechtsdienaren of worden aanzien als een onder-baljuw van de kasselrij zoals in andere kasselrijen. De Brugse schout oefent immers binnen het stadsschependom een geheel van gerechtelijke, financiële en politionele bevoegdheden uit, voldoet aan identieke voorwaarden om in aanmerking te komen voor het ambt als de kasselrij-baljuw van Brugge en vormt de doorstroomfunctie bij uitstek naar de hoge baljuwsambten in het graafschap, zodat zijn functie en het hiermee gepaard gaande prestige in de praktijk kan vergeleken worden met dit van het baljuwsambt, in : Nowe, “Les baillis... “, 1928, pag. 360 en Van Rompaey, “Het grafelijk baljuwsambt...”, 1967, pag. 191 - 192 en 197- 199.
30 De baljuws in de grafelijke heerlijkheden, waren net zoals de baljuws uit de kleine steden binnen de kasselrij oorspronkelijk ondergeschikt aan de kasselrij-baljuw, maar verschilden in de uitvoering van hun taak. Sommige van deze baljuws konden zich volledig wijden aan hun gerechtelijke taak, doch bij andere primeerde de domaniale functie en was hun gerechtelijke taak slechts bijkomstig. Deze baljuw-ontvangers waren er binnen het Brugse Vrije te Male en te Ursel, Wessegem en Knesselare, in : Van Rompaey, “Het grafelijk baljuwsambt... 1967, pag. 195—196.
31 Van Rompaey, “Het grafelijk baljuwsambt... “, 1967, pag. 185 - 197.
32 ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Hughenvliet 1411 (ix.1376 - 1.1377 (n.s.≫ “De luydonne pour son salaire 6 Ib. “, 1415 (ix. 1377 - 1. 1378(n.s.)) “Danof hebbe ghegheven in hofsteden 4 ib.”, 1418 (ix.1378 - 1. 1379 (n.s.)) “De ce lui donne en courtoisie 5 ]b 10 S”. Gemiddeld ontvangt de baljuw van Hughenvliet 6 pond, doch door het ontbreken van zijn salaris in opeenvolgende rekeningen bedraagt het gemiddeld maandelijks salaris 1 Ib. 6 s.
33 ARAB Rolrekeningen, Baljuwsrekening Brugge, 10 18 (v. 1377 - ix. 1377) “Item ghegheven cornelise vander Beke rewaerd van Dixemude van 3 rekeninghen in hofscede 36 lb”. Gemiddeld ontvangt de rewaard van Diksmuide 11,25 pond, doch door het ontbreken van zijn salaris in opeenvolgende rekeningen bedraagt het gemiddeld maandelijks salaris 1 Ib. 8 s. Van Rompaey, “Het grafelijk baljuwsambt t... “, 1967, pag. 171 -175.
34 SAB Stadsrekeningen Brugge 1371 — 1372 (n.s.), folio 71 recto, 71 verso en 72 verso